GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

Verweer in „De Heraut”.

Prof. Kuyper schrijft in „De Heraut", dat hij polemiek over de geschilpunten, liefst zou vermijden. Wij hebben dat niet kunnen zien, toen prof. Hepp brochures schreef en medeleden eener synodale commissie beschuldigde van afwijking. „De Heraut" deed toen mee. Evenmin, toen ds Feenstra aangevallen werd.

Prof. Kuyper deelt voorts mede, dat „het Rapport van de Deputaten, die door de synode van Amsterdam benoemd zijn om over deze geschilpunten advies te geven, zelfs aan de leden der synode niet is ter hand gesteld". Wij constateeren, dat lezers van onze bladen hebben kunnen lezen, dat er althans meer dan één rapport te verwachten zou zijn. Het enkelvoud zal hun daarom onjuist toeschijnen. Ook in Amerika heeft iemand —• door onverklaarbare oorzaak — geschreven over dit door „De Heraut" bedoelde rapport. Maar het is niet juist.

„Intusschen wil dit niet zeggen", aldus „De Heraut", „dat daarom de pers zou moeten zwijgen, wanneer min juiste voorstellingen worden gegeven, of dat men het recht niet zou hebben zich te verdedigen, wanneer men aangevallen wordt".

Daarmee zijn we 't eens. Leden der synodale commissie (prof. Hepp, dr W. A. v. Es, prof. Ridderbos, prof. Aalders, secundus-lid, ) en een lid van het synodale moderamen (dr Keizer) schrijven over de bekende punten of laten er over schrijven • in hun organen („Credo", „Kerkblad Leeuwarden", „Geref. Theol. Tijdschr."). Zij doen dit allen tijdens de zittingen der Sneeker synode. Ook ondergeteekende volgt gaarne hun lijn, evenals prof. Kuyper.

Prof. Kuyper zegt ook iets over de pluriformiteit. En hij neemt enkele stukken over.

Prof. Kuyper verklaart, dat ondergeteekende „van deze pluriformiteit der kerk niet weten wil". Van welke niet? Dat is maar de vraag. Ik heb van het begin af aan duidelijk geschreven, dat ik van bepaalde pluriiormiteitsconcepten niet weten wil. Ook dat ik het woord altijd ongelukkig vind, hetgeen wel blijkt uit de vele theorieën, die er in opgeborgen worden. Maar heb ik niet nog pas geleden cursief laten drukken: sommiger, niet aller pluriformiteitsleer te verwerpen? Ik dacht daarbij aan een door mij overgenomen reeks van prof. Greijdanus, geschreven lang vóór ik mee kon doen, doch mij eerst onder de oogen gekomen geruimen tijd nadat ik met schrijven over de kwestie begonnen was. „Pluriformiteit" — maar dan binnen de ware kerk. Het woord vind ik onduidelijk, en bedenkelijk, en ik heb zoo'n vermoeden, dat er wel zijn, die 't daarin met me eens zijn. In elk geval — prof. Kuyper's mededeeling is onvolledig en daardoor onjuist.

Voorts zeggen èn prof. Kuyper èn een inzender, ds J. V. Dijk te Zevenhuizen, iets over het geval- Soclnus. Ds v. Dijk doet zijn best, den brief van Calvijn aan Socinus te vertalen. Dat is alleen maar makkelijk, want nu kunnen allen het lezen, dat Calvijn daarin den naam van kerk aan Rome inderdaad ontzegt. Alleen maar, hij doet het zoo en z ó ó, in dezen en in dien zin. Juist dus wat ik zei. Dat ik onder het schrijven van mijn „Reformatie"-artikel niet precies pagina en deel noemde, geeft ds v. Dijk heusch nog aanleiding voor een opmerking. Hem zij herinnerd, dat ik precies aangaf, hoe men het stuk vinden kon. Natuurlijk had ik het eerst gelezen; wat ds v. Dijk er uit aanhaalt, klopt dan ook van a tot z met wat ik er van zei.

Vervelend? Onnoodig?

Heelemaal niet, goede vrienden. We boeken al weer winst. Hoor maar.

a. Nog pas hoorden we zeggen: Calvijn ontzegt nooit den naam kerk aan Rome. Thans wordt in twee bladen van pluriformiteitsverdedigers, „Credo" èn „Heraut", met mij gepolemiseerd, over de vraag, hoe, en in op wat manier, hij het wél gedaan heeft. Winst voor de kerken. Dat ds v. Dijk Calvijn's meening nog niet geheel juist weergeeft. („sic", alzoo interpreteert hij door: „tot op zekere hoogte") komt óók wel terecht. Voorts geldt tegenover hem, wat ik opmerkte tegen dr de Bondt. Dat de onttrekking van den kerknaam in den bevrasten brief hoofdzaak zou zijn, zei ik nergens. Voor ons is hoofdzaak, dat hij het deed, hetgeen geloochend was.

b. In „Heraut" nr 2093 had prof. Kuyper alleen van den tweeden brief melding gemaakt. De eerste, waarin de naam kerk Rome ontzegd werd, bleef achterwege. Prof. Kuyper zegt nu: ieder verstandig „Reformatie"-lezer kan begrijpen, dat brief II toelicht wat brief I zeide. Inderdaad. Maar in 1918 kon zelfs de verstandigste „Heraut"-lezer dat niet bedenken: hij wist niet af van brief I. Thans wel, dank zij nieuwe discussie. Winst voor de kerken.

c. Ds J. V. Dijk goochelt nog wat met woorden. e krijgen deze reeks:

1. „op die w ij ze onttrekt Calvijn den kerknaam aan de Papisten" (citaat brief);

2. „maar tot op zekere hoogte wil hij hem ontzeggen" (parafrase I ds J. v. Dijk);

3. „men kan niet zeggen, dat hij hem in a b s o - 1 u t e n zin ontzegt" (parafrase II ds J. v. Dijk);

4. „Calvijn heeft hem ook hier niet ontzegd" (parafrase m ds J. V.-Dijk).

Draai hetv/ieletje nóg er 'es om. Dan komen we vanzelf weer terecht bij stelling 1. En dat dit doorzichtig is, is wederom winst voor de kerk.

d. In „Heraut" 2093 (3 Mrt 1918) had prof. Kuyper den tweeden brief van Calvijn aldus vertaald, dat daar zou hebben gestaan, dat DE kerk, schoon half verwoest, toch in het Pausdom is overgebleven. In den Studentenalmanak 1940 had ik er reeds op gewezen, dat in het origineel niet stond: „de" kerk, doch „aliqua ecclesia"; ds J. v. Dijk vertaalt dat nu zelf door: „eenige kerk", „eenigermate een kerk". Niets vreemds overigens; Calvijn schreef dit in najaar 1549; welnu, toen was de eerste misère van het concilie van Trente net zoo ongeveer achter den rug; het concilie moest nog heropend worden en de protestanten zouden nog verschijnen! Het „aliqua" ecclesia is in dien tijd begrijpelijk genoeg (zie artikel verleden week). Maar dat „DE" kerk („Heraut" 1918) thans veranderd is in „eenige kerk" („Heraut" 1940), dat is winst voor de kerken.

Tenslotte: „De Heraut" citeert nog dr de Bondt, dien wij reeds beantwoordden.

Wat „De Heraut" verder van Calvijn aanhaalt, doet niets ter zake. Ik heb dat allemaal nog pas zelf ook gezegd. Calvijn verklaart: de paus is beter dan libertijnen. Ik schreef nog pas: de paus is beter dan communisten of N.S.B.-ers. Ben ik daarom vóór de pluriformiteit ?

Op dit ééne punt dus nog géén winst: men spreekt nog altijd om de zaak heen. Keulen en Aken, zullen we maar denken. In ernst.

Tenslotte: ds J. v. Dijk schrijft: Prof. Schilder zal nog meer moeten schrijven. Het kan hem gebleken zijn, dat ik dat inmiddels heb gedaan.

K. S.

Een schijnfaeroep op Petrus Dathenus.

We zouden, beloofden we, ook nagaan, hoe de professoren Kuyper en Dijk Petrus Dathenus in het debat betrekken.

Prof. Kuyper schreef in „De Heraut" (no. 2096, 24 Mrt 1918) letterlijk als volgt:

„Slechts op enkele, sterksprekende feiten wenschen we te wijzen

Vooreerst op hetgeen geschied is in 1562, toen de Luthersch-gezinde Overheid te Frankfort, waar een deel der Nederlandsche ballingen zich gevestigd had, eisohte, dat de kinderen dezer Nederlanders in de Luthersche Kerk zouden gedoopt worden. Hoewel enkelen hiertegen bezwaar hadden, omdat zij met de Luthersche Kerk, die hen zoo vervolgd had, geen gemeenschap meer wilden hebben, was het meerendeel der gemeente het daarmede niet eens en ook de predikant dier gemeente. Petrus Datheen, niet. In een brief aan Calvijn, waarin hij deze twistzaak uiteenzet, zegt hij: „wij zeggen, dat wanneer we onze kinderen in de Luthersche Kerh (! K. S.) laten doopen, we den doop gebruiken in een ware Kerk van Christus en door den dienst van hen, die wettig tot dit ambt geroepen zijn" (brief van 28 April 1562 in de Op. Omn. van Calvijn t. XIX p. 397). Hier verklaart Petrus Datheen dus uitdrukkelijk, dat hij d& 'Luthersche Kerk als een ware Kerk van Christus erkende. Nu is er zeker onder de predikanten van die dagen wel niemand gev/eest, die zulk een invloed op onze Gereformeerde Kerken heeft gehad als Datheen. Aan hem dankt ons volk zijn psalmberijming, zijn catechismus en zijn liturgie. Nog althans leeft zijn naam onder ons volk voort. En dat Datheen hier geheel het standpunt van Calvijn bleek te deelen, toont genoeg, hoe onze beste Gereformeerden hebben gedacht."

Tot zoover prof. Kuyper over Datheen en de fine fleur der gereformeerden.

Prof. Dijk blijkt van hetzelfde gevoelen te wezen. In zijn referaat „Buiten de kerk geen zaligheid" (1920) schrijft hij zonder eenige restrictie:

„Datheen heeft b.v. onomwonden de Luthersche Kerk als een ware Kerk van Christus erkend."

Ten bewijze citeert dr Dijk dan dezelfde plaats uit de werken van Calvijn, die ook prof. Kuyper genoemd had. Bovendien verwijst hij naar de na dit „Heraut "-artikel (immers in 1919) verschenen dissertatie van dr Th. Ruys Jr, bl. 38. Meer niet. De

zaak is blijkbaar duidelijk, ook voor dr Dijk's besef. Hij legt de dissertatie van dr Ruys in het verlengde van wat „De Heraut" beweerd had. Want, al vermeldt dr Dijk „De Heraut" niet onder de bronnen, wij móeten toch wel aannemen, dat hij, wat ik' verstaan kan, volkomen overtuigd was, dat „De Heraut" geen uitspraken van Datheen door aanhalingsteekens als letterlijke citaten zou aandienen, die heelemaal geen citaten zijn. Toch is het zoo, gelijk zal blijken. We moeten aannemen, dat dr Dijk de door hem aangegeven bron (Calvijn's brief zelf dus) heeft nagezien. En tevens dr Ruys' dissertatie. Maar dan begrijp ik niet, hoe lezing van Ruys' dissertatie hem niet overtuigd heeft, dat wat „De Heraut" als citaat van Datheen aandiende, heelemaal niet door den man gezegd is. Ruys geeft van Calvijn's brief, voor wat de onderhavige passage betreft, een nederlandsche vertaling, die hij aan Rutgers ontleend heeft. Welnu, zelfs wie alleen maar Rutgers' vertaling naslaat, moet, tenzij hij zich overhaast, onmiddellijk zien, dat „De Heraut" met haar aanhalingsteekens Datheen in den mond legt, wat hij niet zeide.

Ik belijd gaarne, primo, dat mij zoo iets ook overkomen kan; secundo, dat ik, zelfs nog onder vooropplaatsing van deze gulle erkenning, het meer dan onaangenaam vind, deze dingen hier te schrijven. Maar men perst en perst af. Op zichzelf was het al bedenkelijk genoeg, dat in de Gereformeerde Kerken omstreeks 1918 men den moed had, Buizer af te v/ijzen op gronden, die, voorzoover gecontroleerd, ons reeds thans onvoldoende bleken. Ook gravamen-indieners zijn broeders, die niet door onze schuld buiten de kerk mogen komen te staan. Bovendien, het raakte de b e 1 ij d e n i s en haar interpretatie; en het doet pijnlijk aan, te zien, hoe met de historische interpretatie der Confessie in die dagen is omgegaan: citaten, die geen citaten zijn, beweringen, die er eigenlijk naast zijn.

Maar goed, dat was alles verleden tijd. In het zoeken naar een beteren, meer confessiegetrouwen, heb ik het pluriformiteitsbegrip bestreden vóór ik te Kampen benoemd werd: men wist, wat men deed. Na mijn benoeming ben ik op het ingeslagen pad doorgegaan, dankbaar, dat God mij daartoe meer dan vóór dien, de gelegenheid bood. Ik ging verder, m^aar bestreed niemand onder de collega's. Ik zweeg over prof. Hepp, over prof. Kuyper, over dr Dijk. Aanvallen in eigen huis deed ik niet, al was ik overtuigd, dat èn „De Heraut" van 1918, èn het referaat van dr Dijk van 1920 onjuiste informaties hadden gegeven. Ik wilde langs den weg der pers andere gedachten ingang doen vinden, zonder broeders op vergissingen te wijzen.

Maar men viel van de andere zijde aan. Prof. Hepp begon (almanak); ik antwoordde, ook inzake details van zijn betoog. Daarna rust. Vervolgens kwam 1936; de professoren Kuyper en Hepp wilden de pluriformiteit in het debat betrokken zien. Best. Nog zweeg ik over de beschouwingen van „Heraut" en dr Dijk (wetenschappelijke samenkomst Vrije Universiteit). Tijdens de synode van S n e e k evenwel heropent prof Hepp den aanval (geval-Feenstra) en haalt er de jeugd bij. Prof. Dijk, die in deze materie toch wel bewust handelt, valt prof. Hepp af wat de manier betreft, maar valt hem bij, wat de dogmatische hoofdzaak betreft. Onder zijn oogen doet het „Jongelingsblad" mee: de mannelijke jeugd wordt ook „geïnstrueerd", en verwezen naar het referaat van 1920. „De Heraut", en „Credo" komen los; dr de Bondt, ds v. Dijk (Zevenhuizen) krijgen daar het woord. Alles goed en best, ik mag dat meeleven der kerk v/el. Maar dan moeten de broeders 't ook verstaan, dat ik nu eindelijk verklaar, wat ik jaren lang vóór me hield. Ik verklaar, dat wat „De Heraut" en, ai of niet in goed vertrouwen op dit orgaan, dr Dijk schreef, óók over Datheen, onjuist is; dat Datheen niet zei, wat men hem liet zeggen; dat de aanhalingsteekens van „De Heraut" ongeoorloofd zijn geweest; dat de consequenties, die men uit Datheen's vermeende uitlating haalt, fictief zijn, wijl het citaat fictief is; dat dat elkaar's beweringen al te vlot aanvaarden, hoe begrijpelijk ook, aan de Gereformeerde Kerken geen goed gedaan heeft, en haar verder van den zin der belijdenis heeft afgebracht (o „alarrflkreet" van prof. Waterink en van , , De Hersait"!), en dat men dus maar eens wat voorzichtiger moest omgaan met de broeders, die hier waarschuvrend den vinger ophieven.

Laat ons, na deze ontboezeming („het hart op tafel"), het geval-Datheen eens wat van nabij bezien, allereerst in verband met wat verleden week door ons is behandeld.

We beginnen met een tegemoetkomende onderstelling. Neem, zoo zeggen we, neem eens even aan, onderstellenderwijs, dat de situatie in bovenstaande beweringen van de professoren Kuyper en Dijk scherp geteekend was, zou dan Datheen's opmerking, door „De Heraut", en door prof. Dijk ten beste gegeven, iets kunnen beteekenen ten gunste van een of andere plurif ormiteitsleer ?

Wij meenen: niets. Ten bewijze verzoeken wij te letten op volgende bizonderheden.

a. De door „De Heraut" en dr Dijk bedoelde brief is gedateerd óp 28 April 1562. Nu heeft Datheen later zelf de historie van dien tijd beschreven. In het voorwoord van zijn Psalmberijming, gedateerd 25 Maart 1566 „beklaagt Datheen zich, verdacht te zijn gemaakt, als ware hij al te toegevend geweest inzake het laten doopen van kinderen in andere dan de Gereformeerde Kerken" (diss, dr Ruys, 258). Men zou haast zeggen: stil maar, goede vriend, wij in 1940 hebben Knox en Calvijn hooren prijzen, wijl zij ruimhartig genoeg zijn een welwillende houding aan te nemen tegenover het doopen van kinderen van roomschen... Toch is Datheen van zulk een lofprijzing niet gediend. „Ik en heb niet sonder groote droevenisse verstaen, dat ettelyke mynen naem tot eenen dekmantel haerer dissimulatie misbruyken, seggende, dat ik toelate, dat men de kinderkens in de Roomsche kerke wel mag laten doopen sonder sonde." (Ruijs, 258.)

Nu, zal men ondergeteekende tegenvoeren, een kind in de Roomsche kerk laten doopen, is nog wel wat anders dan aan John Knox schrijven over het doopen van roomsche kinderen, waarover we verleden week „De Heraut" en prof. Dijk hoorden berichten. Toegegeven. Alleen maar — men vergete niet, onder welke omstandigheden men destijds leefde. Als er geen eigen predikant te krijgen was, soms in geen maanden of langer? Als 't (in de zuidelijke Nederlanden b.v., waar Datheen's lastige broers ook vandaan komen) een doodvonnis beteekenen kan. Rome's doop voorbij te gaan? Als men door te wachten het ongedoopt blijven van het (zwakke) kind moet riskeeren? En als dan („De Heraut" en prof. Dijk zeggen, dat Calvijn 't zoo zag!), als dan in Rome het verbond Gods bewaard bleef? En als ('tverhaal wordt eentonig) de naam kerk aan Rome nooit ontzegd is door Calvijn, gelijk „De Heraut" en prof. Dijk ons komen verzekeren? Ik weet nog niet, of, als dat allemaal zoo geweest was. Datheen zoo'n zelfverdediging zou hebben nóódig gehad, als we hierboven toch uit zijn pen zagen vloeien.

Intusschen, we waren nog niet heelemaal klaar met dit punt. Volgens „De Heraut" en prof. Dijk heeft Calvijn aan Rome nooit den naam kerk ontzegd; is ook dat bewijs van zijn breeden blik en wordt daarna Datheen opgeroepen als bijkomend getuige ten gunste van overeenkomstige ruimhartigheid.

Welnu — als nu Datheen zich verdedigt tegen de V a 1 s c h e aanklacht van toegevendheid inzake doop in de Roomsche kerk, wat is dan naar zijn eigen uitspraak de houding, die principieel hem geboden schijnt?

Hij zegt het zelf.

Hij verklaart (Ruys, 258), dat hij nooit iets anders heeft geleerd dan wat hij heeft geschreven in 1559. Dat was dan drie jaar voordat hij zijn brief aan Calvijn schreef! Waarschijnlijk, aldus dr Ruys, 258, is hiermee bedoeld een geschriftje, dat in 1562 herdrukt is, dus net in het jaar, waarin hij met Calvijn correspondeerde. In dat boekje van 1559 had Datheen zich tegen een nog al irenischen broeder gekant. De man luisterde naar den naam: Jan Daelman. Daelman zijnerzijds had geponeerd

„Dat die Roomsche Kercke Christi is." „Dat he(m) niemant van der R. Kercke scheyden mach."

„Ende dat een Christen alle die Rom. superstitien en afgodendiensten gebruycken mach sonder sonde" (Ruys 259).

Maar als daartegenover Datheen aan het woord komt, dan (Ruys 260) is hij „vooral zeer uitvoerig in zijn bewijs, dat 'de Roomsche kerke niet de kerke Christi' is en geeft de kenteekenen der ware kerk aan". En, zoo voegt dr Ruijs er aan toe: „behalve op de H. Schrift en de kerkvaders beroept hij zich op Bullinger, C a 1 v ij n (!), Luther, Melanehton, Oeeolampadius en Zwingli".

We staan even stil. In de dagen van het gravamendr Buizer en van de synode van Sneek betoogden of betoogen de professoren Kuyper en Dijk, dat Calvijn den naam kerk aan Rome nooit ontzegd heeft. Wij moeten, naar we vernemen, daarmee rekenen, want Calvijn is één der vaders van de confessie. Prof. Waterink's alarmkreet komt tegelijkertijd in , , Heraut" en „Credo". In „Heraut" en „Credo" wordt tevens het woord gegeven aan dr de Bondt, ds v. Dijk, om nog eens te opponeeren tegen hen, die zeggen: Calvijn heeft den kerknaam wèl ontzegd. Ook Datheen wordt opgeroepen ten bewijze.

Maar nauwelijks kijkt men Datheen even in de oogen, of hij verklaart: wilt u mijn standpunt weten? Welnu: Rom.e is den kerknaam niet meer waard; en nu ga ik aan Calvijn schrijven, op wien ik mij beroep.

b) We herhalen: de „in haast" geschreven brief, waarover het thans loopt, is gedateerd 28 April 1562. In den brief vermeldt Datheen, dat „nadat door een Raadsbesluit ons de bedieningontnomen was, de meeste onzer landgenooten hunne kinderen bij de dienaren der Duitsche kerken ten doop gepresenteerd hebben". (Ruys 37, Corpus Ref. 397). De Raadsbeslissing, hier bedoeld, viel in 1561. Eerst daarna hebben in de benauwdheid van hun ziel sommige ouders hun kinderen in een duitsche kerk van Frankfort laten doopen (zelf v/aren ze geen duitschers, doch vluchtelingen van andere nationaliteit). De vraag is dus: hoe zag het er uit in die „duitsche kerk" te Frankfort aan de Main (want daar was het incident gebeurd) ?

Dr Ruys schrijft daarvan:

„De kerkelijke toestand te Frankfort was in het begin der 16e eeuw niet van dien aard, dat deze stad een aangewezen toevluchtsoord voor de Nederduitsche vluchtelingen kon worden genoemd. De Luthersche partij toch had ook hier, evenals in geheel Noord-Duitschland, de macht grootendeels in handen. En dat deze partij tegenover de aanhangers der Zwitsersche Reformatie niet al te sympathiek gestemd was, blijkt wel uit de verre van vriendelijke ontvangst, die den uit Engeland verdreven Calvinisten in Oost-Friesland ten deel gevallen was. Wel was de formula concordiae van Bucer, die er sedert 1542 van kracht was, in zulke bewoordingen gesteld, dat ook de Calvinistische opvattingen werden geduld, maar toch scheen zij „bij oppervlakkige beschouwing in alle bestreden punten de Luther-

sche zijde te kiezen". En sedert 1542 waren de verschillende vacaturen dan ook op een dusdanige wijze vervuld, dat „in 1554 tegenover twee zwakke, afgeleefde Zwitserschgezinde dienaren des Woords, wel een vijftal jonge, besliste, vechtgrage orthodoxe Lutheranen stonden" (19).

Tot zoover Ruys.

Den opmerkzamen lezer zal het niet ontgaan zijn, dat lo. hier de kerk van Frankfort niet lutherse h genoemd wordt, doch voorgesteld als staande onder sterken invloed van een luthersche p a r t ij;

2o. dat in die kerk óók predikanten waren (al waren ze dan in de minderheid) die de zwitsersche, calvinistische reformatie waren toegedaan;

3o. dat in de plaatselijke kerk van Frankfort de „formula concordiae van Bucer" (een formulier, een accoord van samenleving!) daar van kracht was sedert 1542, dus al lang voordat Datheen in Frankfort kwam;

4o. dat daarin — zij het ook met een tendenz van begunstiging der luthersche partij — ruimte werd gelaten voor de calvinistische opvattingen.

Wanneer dus èn prof. Kuyper èn daarna prof. Dijk beweren:

lo. in den brief van Datheen komt het woord „ware kerk" voor als qualificatie van de duitsche kerk te Frankfort;

2o. derhalve heeft Datheen de luthersche kerk als ware kerk aangeduid,

dan antwoord ik: het is een vergissing.

Als in een bepaalde plaatselijke kerk van vóór 1892 — laat ons zeggen — twee , , Kuyperiaansche" en vijf „Wisse-" of „Van Lingen-gezinde" dominees werken, doch in die plaatselijke kerk is een accoord van samenleving, officieel vastgesteld, waarin aan de opvattingen van beide zijden ruimte gelaten wordt, is dan die gemeente „christelijk gereformeerd" in den zin, dien het woord heeft na 1892 ?

De kerkhistorie is er toch ook nog ? Prof. dr H. H. Kuyper, een onzer kerkhistorici, heeft zelf (Heraut 2095) geschreven:

„Het is althans in den aanvang der Reformatie, niet een wereldkerk, zelfs niet een nationale of landskerk geweest, die met het Pausdom heeft gebroken, maar het waren overal de plaatselijke kerken, zooals te Wittenberg, te Zurich, te Bern, te Geneve, die het juk der hiërarchie hebben afgeworpen en tot de zuiverheid van het Evangelie zijn weergekeerd. Dese Kerken stonden aanvankelijk los naast elkander; van een kerkverband was nog geen sprake. Geneve's kerk is zelfs op zich zelf blijven staan en heeft nooit tot de „Gereformeerde Kerk" van Zwitserland als onderdeel behoord."

Nu geldt dit laatste volgens het niet nieuwe kerkrecht ook van de Gereformeerde Kerk van Kampen, Lutjebroek, Amsterdam, enzoovoort. Maar dat blijve thans rusten. Dit slechts willen we vragen: Wie geeft ons hot recht, een plaatselijke kerk, waarin luthersch gezinden, maar ook calvinistisch gezinden als predikant werken, en die onder een (sedert verlengd) formulier van eendracht leeft (Bucer's concordieformule) waaraan ook gereformeerden hadden meegewerkt i), luthersch te noemen? Al kwamen de ouders, die van eigen eeredienst beroofd, bij de door den gemeenteraad voorgetrokken kerk terecht voor den doop van hun kind, zij kwamen daarmee wel met een duitsche, maar niet met een luthersche kerk in contact. Hoe zou anders die formule van eendracht te aanvaarden zijn geweest? Hoe de plaats der niet-luthersche predikanten ?

*, * Zoo min dus (zie verleden week) Knox Calvijn over den doop van roomsche kinderen heeft geïnterpelleerd, zóó min heeft Datheen over den (noodgedwongen) doop van gereformeerde kinderen in een 1 u - thersche kerk Calvijn om advies gevraagd. Zooals in Delft en andere plaatsen een waalsche naast een nederlandsche kerk kan voorkomen, en in Rotterdam een schotsche naast een noorsche, en zooals deze nationale onderscheidingen tot geen prijs „zonder meer" mogen verward worden met c o n- fessioneele, zóó is ook in Frankfort een kerk van vreemdelingen naast eene van d u i t - s c h e r s geweest. Die vreemdelingen waren toen nog niet te typeeren door de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, want die moest nog gemaakt worden. En die duitsche was nog geen definitiefluthersche, want er waren nog niet-luthersch gezinde predikanten, en men leefde er onder een eendrachtsformule. Ondergeteekende, al heeft hij makkelijk praten na bijna vier eeuwen, zou, denkt hij zoo, ook zonder gewetensconflict zijn kind hebben doen doopen in de duitsche kerk, en even sterk tegenstander zijn van de pluriformiteitstheorieën, die door dr A. Kuyper zijn geïnspireerd.

En nu kom ik vanzelf op de kwestie van dit schijncitaat. Leg wat „De Heraut" Datheen in den mond lei, naast wat Datheen werkelijk schreef, en ge ziet de zakelijke verschillen:

lo. „De Heraut" zegt, dat de overheid eischte, dat men de kinderen zou laten doopen in de luthersche kerk. Maar de overheid eischte dat heelemaal niet, en Datheen schrijft er geen woord van. De overheid mocht trouwens aanvankelijk de exotische calvinisten wel lijden, al bezweek ze tenslotte voor het gekuip van invloedrijke adviseurs;

2o. „De Heraut" noemt de Frankforter kerk tot twee maal toe luthersch, maar het woord luthersch kimt in heel den brief van Datheen niet voor; wel ver­ telt Datheen, dat over den doop hij met de dominees der duitsche gemeente geen leergeschil had, en dat ze ook allerlei liturgischen omhaal, dien we bij vroegere en latere lutherschen herhaaldelijk aantreffen, in de doopceremonie achterwege lieten; bovendien zetten de vlaamsche discipelen van Datheen, bij de aanbieding van het kind voor den doop, de dogmatische puntjes nog eens duidelijk op de dogmatische i's;

3o. „De Heraut" wekt den indruk door aanhalingsteekens, als had Datheen letterlijk geschreven:

„Wij zeggen, dat wanneer we onze kinderen in de Luthersche Kerk laten doopen, we den doop gebruiken in een ware Kerk van Christus... enz.":

maar in werkelijkheid schreef Datheen (ik volg maar de vertaUng-Rutgers, naar Ruys, 38):

„Nu heeft echter dit laten-doopen-bij-de-X)Mifschers groote ergernis gegeven aan onze broeders landgenooten, die in Brabant en Vlaanderen zijn, en vervolgens ook aan hen, die te Santwich en te Londen in ballingschap leven; zoodat zij ons beschuldigen van ik weet niet welken afval van de zuiverheid der leer en van onoprechtheid, en ons door hunne brieven emstiglijk vermanen onze zonde hierin te erkennen. Wij daarentegen blijven vastelijk volhouden - ), dat wij ons te dezer zake van geene zonde bewust zijn. Want wij zeggen, dat wij den doop gebruicken') in eene ware Kerk van Christus, door den dienst van hen, die wettiglijk tot hun ambt door de overheid geroepen en

door de gemeente goedgekeurd zijn." Het puntje, waar dus alles op aankomt, is uit onverklaarbare oorzaak door „De Heraut" per abuis in den

brief ingedragen. Maar het is fictief. 4o) „De Heraut" wekt den indruk, ik zeg niet „opzettelijk", en geloof dat ook niet, alsof daarmee ook het probleem der ambtelijke roeping was afgedaan. Men lette evenwel erop, dat het blad in zijn onnauv/keurige wijze van citeeren wegliet het beteekenisvoUe detail, dat de overheid de predikanten had geroepen. Dezelfde overheid, die ook te beslissen had gehad over de toelating, in Frankfort, van de vluchtelingen, en die hun de Witte-vrouwen-kerk had afgestaan. Men weet, dat meer dan één overheidslichaam destijds aan de heeren, die de concordie-formule hadden voorbereid, gezegd had: denk er aan, goede vriend, laat er geen polemiek komen, en zorg ervoor, dat niet de ééne theologische kemphaan zijn zin doordrijve ten nadeele van den andere! Met andere woorden: de overheid had aanvankelijk (ook in Frankfort) er juist een stokje voor gestoken, dat de gemeente speciaal luthersch zou worden.

Wat kon Datheen nu anders doen, dan hij deed? Finis voorloopig: „De Heraut" liet zonder erg de overheid buiten het schijnbare citaat. Maar juist z ij hadervoor gezorgd, dat in Frankfort de gemeente niet officieel luthersch mocht heeten. Het door „De Heraut" en prof. Dijk geconstateerde geval heeft dus in werkelijkheid zich nooit voorgedaan.

En — dan moet men eens weten, hoe Calvijn op een en ander heeft gereageerd! Voor deze week evenv/el genoeg.

K. S.

1) Bucer werd nog in 1549, na zijn verbanning, door Calvijn uitgenoodigd, naar Geneve te komen! Ook Capito, Musculus, Lykosthenes liadden de formule aanvaard; Capito was een der hoofdfiguren in de Berner synode, die veelszins Calvijn tegemoet Icwam (1532); Musculus ging in de brandende kwesties van den avondmaalsstrijd den kant van Calvijn uit; Lykosthenes (Wolfhart) was op de hand van Zwingli, Lutheraansche, Calvinistische, Zwingliaansche opinies ontzagen elkaar dus.

2) Constanter asserimus.

3) Onjuiste vertaling. Moet zijn: gebruikten (usos esse); het waren incidenteele noodgevallen.

Stellingen.

I. a. „De discussie over het monopleurisch karakter van het verbond is op treurige wijze vertroebeld door dat 'partijen', 'deelen' en 'zijden' van het verbond werden verward" (dr A. de Bondt).

b. De discussie over het monopleurisch karakter van het verbond is en b 1 ij f t óók in bovenstaande, op treurige wijze vertroebeld doordat (gelijk onzerzijds tegen dr Hepp is opgemerkt) „partijen", „deelen" en „zijden" van het verbond werden verward, en doordat men, gelijk hieronder blijken zal, „monopleurisch" een anderen zin geeft, dan het woord hebben wil; een eenzijdige beschikking (tot verbondsoprichting en van verbondsformatie) verwart met het door die beschikking beschikte of tot stand gekomene (den daarna ingetreden verbondstoestand); en het alleen zijn van God in de beschikking verwart met het ten onrechte gestelde alleen zijn van Goei in het beschikte. (K. Schilder.)

„Het Genadeverbond is zeer beslist monopleurisch. Er zijn twee partijen, God en mensch. Er zijn twee deelen: belofte en eisch. Dat de mensch de belofte aanvaardt en den eisch vervult is uitsluitend te danken aan God. Alle roem is uitgesloten" (dr A. de Bondt).

Het Genadeverbond is zeer beslist dipleurisch (de oude theologie). Het werd dit door een monopleurische beschikking Gods. Er zijn twee partijen. De ééne Partij is zóó groot, dat ze de andere, in zichzelf tot het partij-zijn in déze gemeenschap, onbekwaam, en onbevoegd, tot werkelijke „partij" kan maken, en ze is souverein, daarin, dat ze zulks ook doet. Dat die andere partij de belofte aanvaardt, en den eisch vervult, is uitsluitend te danken aan God. Dat zij dit doet als partij, en niet als stok en blok, is eveneens te danken aan God. Alle (valsche) roem is uitgesloten. Maar de roem in den Heere is nu nog veel grooter geworden.

K. S.

Verbond en Geloof.

Nu we toch over het verbond eenige stellingen geven — verleden week kwam deze copie met andere te laat vanwege het tempo der spoorwegen — geven we ook hier plaats aan enkele stellingen, verdedigd op een ouderlingenconferentie (Groningen, provinciaal), door den heer A. Scholtens van Groningen:

I. Het Genadeverbond, waarin God Zichzelf in vrije beschikking geeft aan de geloovigen en hun zaad in Christus den Middelaar des Verbonds, is de grondslag van het geloofsleven der Kerk; de openbaring van dat Verbond komt tot ons uitsluitend door het Woord van God.

II. In dit Verbond zijn twee „deelen" begrepen, belofte en eisch; beide moeten in volle beteekenis en in onderling verband onverzwakt worden gehandhaafd; zoo mag ook in niets te kort worden gedaan aan de verantwoordelijkheid van den bondeling inzake het bevel tot geloof en bekeering.

III. Gelooven is: God voor waarachtig houden — staan in de waarheid Gods —, gelooven in Christus en steunen op Zijn volbracht werk. De Verbondsbelofte aanvaarden in het geloof beteekent: God tot zijn deel hebben.

Men zij voorzichtig met allerlei onderscheidingen, die den eisch des geloofs kunnen verzwakken^ als: wezen en welwezen des geloofs — objectieve .en subjectieve twijfel, enz.

IV. Bij 't huisbezoek komt de Ouderling telkens weer in aanraking met allerlei individualistische en subjectivistische opvattingen, die te kort doen aan den rijkdom van het Genadeverbond; vaak komt in deze opvattingen tevens uit een denatureering van het geloofsbegrip, die voor 't leven der godzaligheid tot groote schade is.

V. Ter bestrijding van bovenbedoelde opvattingen spreke men niet te veel over de zekerheid des heils. Men spreke over het geloof in Christus naar de Schrift, over den rijkdom van Gods Verbond en de roeping van eiken bondeling. Men wekke op tot een gehoorzaam leven in 't Verbond, en tot Schriftuurlijke zelfbeproeving.

K. S.

De pluriformiteit en onze synoden.

Onlangs schreven we, dat er maar een kleine verslapping van de aandacht zou noodig zijn, of men zou ons een kerkelijke uitspraak opdringen, inzake de pluriformiteit, die voor velen onaanvaardbaar zou wezen.

Toen we dat schreven, hadden we het oog op een tweetal brieven, ons toegezonden uit den kring der jeugdleiding: op een artikel van prof. Dijk, en op een tot ons gekomen verzoek (mondeling) van een hoogleeraar, die meende, dat we destijds, na prof. Hepp's artikeltje tegen ds Feenstra, de meisjes van den Bond onjuist hadden ingelicht, met betrekking tot de draagwijdte van synodale uitspraken in dezen.

Den laatsten beloofden we, nog eens aanhangig te stellen. V/aarom niet? Toen evenwel terzelfder tijd uit den kring der jeugdleiding een brief ons bereikte, en nog een, die nog al heel verzekerd was, en van betrouwbaarheid enz. repte, hebben we den schrijver tot tweemaal aangeboden, zijn brief met vollen naam in ons blad op te nemen. Als hij maar wilde staan voor zijn woorden, en ons antwoord eveneens publiceeren. Er is geen gebruik van gemaakt. We hebben maar eens uitgezien, of anderen, hetgeen we verwachtten, ingeval wij een poosje zwegen, zouden spreken.

Dat is gebeurd. Prof. Dijk heeft zich opnieuw over de zaak uitgelaten. Omdat we deze week geen plaats meer ervoor hebben, bewaren we het onderwerp zoo mogelijk voor de volgende week. We geven dan meteen wel wat nadere toelichting nog. Alsmede ons slotwoord over het Jongelingsblad, in verband met dezelfde zaak.

(Dit stukje wegens treinenloop vorige week te laat aangekomen.)

K. S.

Verbeteringen.

De treinenloop, waarmede Nederland vorige week geteisterd is, was oorzaak, dat enkele leelijke foutjes in ons vorig nummer niet meer op tijd konden worden gecorrigeerd.

Slechts in een gedeelte van onze oplaag kon nog volgende fout v/orden verbeterd:

bl. 142, kolom 3, artikel „De z.g. 'erkenning' van den doop", regel 15 van dat artikel, staat in een deel der oplaag:

„[met intentie] te doen wat de kerk niet"... Er moet staan: wat de kerk doet.

Voorts: op bl. 141, kolom 1, onder het sterretje f, regel 3, staat: „in vertrouwen afgegeven op wat prof. Kuyper schreef". Natuurlijk moet er staan: „afgegaan".

Ook de Catechismusbijlage had last van de sneeuw. Op bl. 67, regel 11, v.b., staat: Kug. Lees: Klug, Op bl. 68, regel 5 onder het tweede * * * staat: Soïen. Lees Sören. Regel 10 v.o. staat: waar [de opvattingen schommelen]. Lees: want. Op bl. 71, regel 12 v.o. staat:

Beyer en. Lees: Beyer in. :

.-fef: "'-'!*-, K. S.

Zusterdienst te Solo.

We ontvingen volgend bericht:

De deputaten van de zendende Kerk van Delft en samenwerkende Classes deelen mee, dat zij een Comité hebben benoemd voor den Zendings-zusterdienst te Solo, en wel de dames: Mej. B. Klapwijk te Delft voor de Kerk van Delft; Mevr. ten Brink te Gouda voor de Classis Gouda; Mevr. Pontier te Maasdijk voor de Classis Den Haag; Mej. M.

Parmentier te Oegstgeest voor de Classis Leiden en Mevr. Colijn te Alphen a. d. Rijn voor de Classis Woerden.

Dit Comité lieeft als presidente aangewezen Mej. M. Parmentier, tot secretaresse Mevr. Pontier en tot penningmeesteresse Mej. B. Klapwijk.

De deputaten hopen, dat, als dit Comité zich in verbinding stelt met de resp. Kerkeraden en Zendingscommissies, het alle medewerking ontvangt om dit mooie deel van het zendingswerk te Solo te bevorderen.

Namens Deputaten,

E. H. BROEKSTRA, Scriba.

We verheugen ons ten zeerste, dat deze zaak van groot belang, waarover we nog pas hebben geschreven, thans reeds op krachtige wijze is aangepakt. „Ingewijden"'weten, hoe hier in blijkt, dat het gebed van één, die volhardt — we denken aan iemand in Indië — veel vetmag.

Hartelijk bevelen we deze aangelegenheid bij onze kerkeraden en Zendingscommissies aan. Er wordt veel gevraagd, maar organisatie kan zoo heel veel bereiken.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 februari 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 februari 1940

De Reformatie | 8 Pagina's