DE DOMINEE ZONDER KERK.
Voor enkele weken heeft op den schooldag van het instituut, gevestigd Oudestraat 6 te Kampen, één der sprekers geroemd, dat men de.^crisis te boven was. Doch vrijwel op hetzelfde moment verscheen in „Belijden en Beleven" een brief van een dominee, die nog midden in de crisis zit. Ik heb het oog op den „Noodkreet" van ds F. Slomp, vroeger te Heemse, thans als ik het wel heb als evangelisatiepredikant verbonden aan de kerk te Hoorn. U weet wel: dit is die predikant, die als illegaal werker in de oorlogsjaren bekend werd als Frits de Zwerver. En hij vraagt nu, zijn schrijven niet zonder meer in de pruUemand te werpen.
Nu, daaraan denk ik niet. Want daarvoor is deze noodkreet te eerlijk, te bewogen, te tragisch ook. Ds Slomp zit verlegen met den nood van ons kerkelijk leven. Hij vindt het verschrikkelijk, dat de kerk die hij lief had, verscheurd is geraakt, zoodat hij aan beide kanten de liefde heeft verbeurd. En hij verwijt nu aan beide groepen, dat deze kerkstrijd verkeerd is geweest. , , Men vecht, waar niet gevochten moet wor-
den". „Men heeft de aandacht aan de Dogmatiek gewijd, maar dezelfde menschen liepen ethisch mank aan beide beenen". Hij klaagt, dat hij zich in zijn kerk gevoelt als een zwerver, in die kerk, waarvoor hij in de oorlogsjaren zijn strijd had ingezet. De Duitschers hebben hem de kerk niet ontnomen, maar „zij, die achterbleven en de kerk moesten bewaren". Hij verwijt allen, die kerkelijk gestreden hebben, dat ze hem zijn kerk hebben ontnomen, en verfoeit den papierrommel van beide kanten. Hij ziet een nieuwen strijd komen tegen een politiek godsdienstige groep, die nog. geen naam heeft, doch die nog geraffineerder dan het Nationaal-socialisme den aanslag zal plegen op onze jeugd. In dat verband treft de klaeht: „O God, ik moet vechten en ik ben mijn startpunt kwijt, mijn geliefde kerk". En bewogen is de oproep aan het «lot: , , Redt de jeugd".
Niemand heeft het recht te lachen om den moed , van dezen man. Het is een bitter ding, om predikant te zijn zonder gemeente. Om ambtelijk verbonden te zijn aan een kerk, terwijl je toch eigenlijk de kerk niet meer vinden kimt'. Om in het werk der evangelisatie de afgedwaalden te zoeken, zonder in staat te zijn hun het adres van de schaapskooi van Christus te wijzen. Ds Slomp moge mijn verzekering gelooven, dat het alleen mijn bewogenheid over zijn crisis is, die me doet schrijven.
Doch dan zou ik hem toch graag enkele dingen willen zeggen:
1. U is van oordeel, dat deze strijd liiet gevoerd had mogen worden.
Onzerzijds (denk aan het optreden van K. S. ter synode van 1936) is nadrukkelijk gezegd, direct in het begin: synode, die het toch niet; begin den strijd niet, want waar zal het einde zijn, als we kerkelijke paarden spannen voor den wetenschappelijken wagen? Van-den anderen kant echter is in '36 gezegd: we. moeten den strijd beginnen over de leer, want de toestand is ernstiger dan in '26. Van diezelfde zijde werd in '42 verklaard, (hoewel talloozen smeekten: houd er toch mee op): we moeten den strijd tegen de dwalingen voortzetten; we geven als synode daarom leeruitspraken; we binden iedereen. Van diezelfde zijde werd in '43, — toen bezwaarden vroegen: neem die leeruitspraken toch terug, — verklaard: wij moeten ze handhaven, en wij roepen de kerkeraden op om toe te zien op de belijdenis. Toen de strijd van de zijde der s y n o d e met uiterste felheid werd gevoerd, was er in het najaar van 1943 een andere „zwerver", bekend als K. S., die de synode toeriep: staak toch den strijd; laat de besluiten maar staan, masir schort de binding op tot na den oorlog, dan kunnen we eerst nog eens over de kwesties praten; doch de synode zei: wij gaan voort. K. S. was terwille van den vrede der kerken bereid over de leergeschillen te zwijgen, als men ondertusschen maar niemand aan de leeruitspraken bond; want het laatste moest onherroepelijk tot een crisis leiden; doch de synode was voor alles doof. Als ds Slomp nu van oordeel is, dat de strijd, die in de leeruitspraken werd gevoerd tegen een deel der broeders, uit den booze is, geloof . ik, dat het zijn roeping was om mét-die broeders den strijd tegen de binding aan die uitspraken te voeren. Ds Slomp had oorspronkelijk niets tegen de Duitschers, doch toen ze den vrede van Nederland verstoorden en met hun heidendom onze jeugd vergiftigden, toen heeft hij den strijd opgevat, en niet gezegd: hier mag niet gevochten worden.
2. U zegt: het was een strijd om de dogmatiek, en men vergat de eischen der ethiek. Het was K. S., die in „Looze Kalk" een woord sprak over de zedelijke crisis in de Geref. Kerken. Heusch, ds Slomp, U begrijpt van de vrijmaking niets, als U denkt, dat we streden en strijden voor een bepaalde dogmatiek, b.v. voor de binding aan de dogmatiek van Schilder tegenover de binding aan de dogmatiek van Ridderbos aan den anderen kant. Als het een kwestie was geweest van de eene dogma t i e k tegenover de andere dogma t i e k, inderdaad, dan hadden alleen de dogmatici van professie aan den slag kunnen deelnemen. Dan was het voor de gewone gemeenteleden onmogelijk geweest te kiezen. En als die dogmatici dan komen aandragen met Calvijn, Beza eU' al die zware latijnsche folianten, dan zegt U: ik kan tegen die knappe menschen niet op; en ik zeg het U direct na. Zoo'n strijd is voor gewone leden en gewone dominees niet te volgen.
Doch de kwestie lag anders. Een bepaalde dogmat i e k, laat ik nu voor het gemak maar zeggen: die van prof. Ridderbos, werd bindend opgelegd aan allen als confessie, als uitdrukking van het allerheiligst geloof. Die binding aan" dat eene dogmatiekje, dat verscholen lag in „te houden voor wedergeboren etc", die binding was een last, die de gemeente niet kon dragen, en de dominees evenmin; eenvoudig omdat de kerk nooit gebonden mag worden aan een bepaalde theoretische constructie. En daarom zei K. S.: die binding deugt niet; hijstreed toen niet voor het gezag van zijn eigen theorie, doch tegen de binding aan e e n i g e theorie, welke dan ook. Hij zei: laat ons blijven bij het eenvoudige Woord, dat we allen verstaan als gezalfde heiligen; laat ons blijven bij de binding aan de simpele belijdenis, die ds F. Slomp met de boeren van Heemse evengoed kan lezen als K. S. met zijn studenten in Kam pen. Dat was geen strijd om de dogmatiek, doch tégen de binding aan de dogmatiek. De strijd om één te blijven in het dogma dat allen veréénigt moest gevoerd worden, toen de binding aan een de kerk verdéélende constructie werd opgelegd.
3. Nu zegt U wel: de strijd aan beide kanten, is mis. U hebt het over kerkelijke hartstochten, die onzuiver zijn. Ik geloof met U, dat er onheilig vuur aan beide kanten kan zijn. Ik zou niet graag beweren, dat ik zelf in dezen strijd zonder zonde ben geweest. Maar ik zeg er meteen bij: ondanks mijn gebreken in den strijd was de strijd zélf n o o d z a - k e 1 ij k, terwille van de kerk en haar eenheid. Ondanks alle besmetting des vleesches was de zaak, waarvoor we streden, rechtvaardig, U weet, dat ook in de illegaliteit heel wat „vleesch" was, doch daarom veroordeelt U nooit de illegaliteit.
4. U klaagt: „ze" hebben me mijn kerk afgenomen. Het heeft me ontroerd. Het was een bitter ding /oor U te moeten ontdekken, dat de kerk waarvoor U streed, in scherven lag op het moment dat U niet langer behoefde te zwerven. Eerst zwierf u terwille V a n de kerk, nü gevoelt U zich zwerver v a n w e-g e de kerk. Het laatste is erger. Maar wie zijn die „ze", die u uw kerk hebben afgenomen? U zegt: allen, die gestreden hebben. Maar, ds Slomp, U was er zelf toch ook nog? Waarom 1 i e t U zich uw kerk ontnemen? Inderdaad, daar was een synode, die ingreep in het vrije leven ook van uw kerk; die U beval wat ge zoudt preeken; die-uw kerkeraad eenvoudig voorschreef wie hij op zijn kansel mocht toelaten; die aan niemand het recht van ratificatie harer besluiten meer toestond. Zij nam U en uw kerkeraad uw ambtelijke macht eenvoudig af, en daarmee nam ze U uw gemeente af. Maar U was er zelf toch ook nog? Ik vind — en dat valt me juist op bij U! — U hierin te passief. In de oorlogsjaren immers klaagde U niet: „ze" nemen ons onze jongens af, — , , ze", de Duitschers. Maar U I i e t zich de jongens niet afnemen, en organiseerde het verzet. En U riep velen wakker: „ze" kimnen zeggen wat ze willen, maar wij staan onze jongens niet af. Waarom verdedigde U uw kerk dan niet tegen de aanslagen, die in leeruitspraken en schorsingen op de eenheid ook van Uw kerk werden gedaan? In de oorlogsjaren hebt U verwoed gestreden tegen allen, die slechts klaagden over wat „ze" (de Duitschers) deden, maar die ondertusschen aan de uitvoering van al die verordeningen medewerkten. Nu vind ik het zoo tragisch dat U ook slechts klaagt over , , ze", en niet handelt zooals voorheen. Want den nood, waarover U klaagt, hebben de vrijgemaakte ambtsdragers allen gekend. Ik heb nimmer voor een dogmatiek gevochten, en van Calvijn en de andere oude schrijvers, die V noemt, heb ik bitter weinig gelezen, misschien wel te weinig. Doch ik kreeg, precies als U, het gebod om niets te ïeeren wat met 1942 niet volkomen in overeenstemming was, en toen heb ik alleen maar gezegd: dat kan ik niet volbrengen. Ik ontving, precies als U, het bevel pm Schilder en Greijdanus als openbare grove zondaars uit te bannen, en voor hun bekeering te bidden. Toen heb ik alleen maar gezegd: dat mag ik niet doen. Heb ik den strijd begeerd, toen ik dat zei? Ik heb dien verkeerden oorlog alleen maar geweigerd. En daarom ben ik afgezet als iemand, die als trouw dienaar in de gemeente van Christus niet meer geduld kon worden. U kunt alle papierrommel van mij cadeau krijgen, als U de simpele feiten maar wilt zien.
5. U ziet een nieuwen strijd komen, en U is uw startpunt kwijt. Ik zie dien strijd ook naderen, - doch geloof tevens, dat niemand de kerk als startpunt kwijt behoeft, te raken, die als herder de kerk leiden blijft met de oude staven. De Schrift, de drie Formulieren en de K.O. De welbeproefde herdersstaven, waarmee de kudde bijeen blijft, en beveiligd wordt tegen alle wolven die haar willen verstrooien. Daarom weiger ik die staven uit te ruilen voor nieuwe, of ze nu het jaartal 1942 of 1946 dragen; want wanneer is de kudde zoo verstrooid geweest als toen uw synode dezen nieuwen staf ons in de handen drukte? Is er binnen de kerken ooit grooter chaos geweest wat aangaat de leer, als toen zoogenaamd terwille van de éénigheid der leer de formule van 1942 kwam en sindsdien vervangen werd? Ik weiger ook de K.O. los te laten, terwille van de edicten eener synode, die beweert aan de K.O. niet gebonden te zijn. Waar hebt U ooit een kerkrechtelijke verwarring gezien als in Uw kring, sinds art. 31 opzij werd gezet? Ik denk aan de Friesche predikanten. Zij geven bezwaarde brochures uit, en organiseeren conferenties van bezwaarden. Ze spreken openlijk over het door de synode gepleegde onrecht. Ik kan hun weg niet bewonderen. Ik meen, dat ze in kerke-1 ij k e vergaderingen moeten doen naar wat ze op conferenties zeggen. Het lijkt me niet de kerkelijke weg, dien ze op dit oogenblik gaan. Op conferenties verwerpen ze in woorden, wat ze in de kerk nog altijd slikken in feite. Als ds v. d. Heide CS. zeggen: de schorsingen zijn allemaal onrecht, waarom werken ze dan toch nog één dag aan de handhaving van dat onrecht mee? Waaront weigeren ze niet op staanden voet ook maar één schorsing als bindend te erkennen? ODoch afgezien daarvan: de Friesche predikanten ageeren openlijk tegen de handelingen hunner synodes; ds Slomp slaakt openlijk een noodkreet over de zonden, óók van zijn synodes; Schilder schreef indertijd alleen maar een briefje, in gesloten enveloppe, aan de kerkeraden, waarin hij op de dreigende gevaren wees. Weet U, wat mij nu treft? Toen Schilder dat rustige briefje schreef en in den kerkdijken weg bleef, kwamen Haagsche dominees in het geweer en vroegen van de synode maatregelen tegen dien muiter. Een simpele, kerkelijke waarschuwing was toen een dermate grove zonde, dat hij geschorst werd en afgezet, en de kerken moesten om zijn bekeering bidden. De Friesche predikanten vergaderen in conferentie, en verzoeken publicaties in de bladen, en ze doen dat aan den vooravond van een nieuwe synodezitting. Niet één der Haagsche dominees sprong op de ketting om maatregelen tegen die Friesche muiters te treffen; prof. Ridderbos reageerde heel slapjes op hun actie in zijn krant; de synode kwam bijeen, maar doet niets: terwijl dit in haar oog een veel ernstiger revolutie was dan waarvan men K. S. indertijd betichtte. Maar waar zijn de sehorsingsbullen nu? En de bidbrieven inzake hun bekeering?
Ds Slomp schrijft een brief, tienmaal meer vernietigend voor het beleid der synode dan die van Schilder; een ópen brief, en niet in gesloten enveloppe zooals bij Schilder indertijd. Die brief wordt opgenomen in „Belijden en Beleven", hoofdredacteur als ik mij niet vergis: prof. Grosheide, de man die indertijd oneindig fel was. En die brief wordt overgenomen door „Eenigheid des Geloofs", onder redactie mede van ds de Graaf, den auteur van de vervangingsformule en moderamenlid van de synode, die het vonnis over Schilder bekrachtigde. Ze
laten de Friesche predikanten hun gang gaan, ze staan aan ds Slomp ruimte af in hun orgaan, doch ze handhaven de schorsing van Schilder. Het is alleen de volslagen willekeur der synodes, waaraan de Friezen en ds Slomp de verlenging van hun ambtelijke positie danken. Het is nu niet ruimer in de kerken dan in 1944, doch er wordt met 't recht gesold, er wordt met twee en meer maten gemeten. Doch het is me een raadsel, hoe de genoemden het onder dit régime der rechteloosheid kunnen harden. Ze rekken hun ambtelijk leven alleen bij de gratie van het geknoei. Ik begrijp niet, dat ze profiteeren van de rechteloosheid, dat ze dat willen, en ondertusschen den één na den ander (ds Meijerink, ds v. d. Waal) het slachtoffer laten worden. Daarom helpt ook niet de belijdenis: zij hebben gezondigd, doch alleen maar de openlijke verzekering: w ij doen aan die zonden niet langer mee. Tenslotte vraagt Christus geen noodkreten over anderer zonden, doch het belijden èn laten van eigen zonden.
6. „Redt de jeugd!" Inderdaad, ds Slomp, redt de jeugd van alle humanistische beweging onder een christelijk vernisje. Ze zullen het zwaar te verduren krijgen, en ze zullen de verleiding der leugen en het raffinement der ongerechtigheid alleen kunnen weerstaan, als we in de kerk ze opvoeden bij en tot de klare profetie en het simpele recht. Maar waarom voedt U de jongelui dan in de kerk nog op bij de geraffineerde vervangingsformule van 1946, een stuk van het zuiverste synodalisme, alleen overgoten met een „bezwaard" vernisje? Waarom laat U ze dan langer leven in een klimaat, waar bijna niemand de kerkleer en het kerkrecht nog serieus neemt?
Terwille van de jeugd niét het minst worde Frits de Zwerver in de kerk weer Frits, de herder!
B. HOLWERDA.
DE KERK NA TWEE BEVRIJDINGEN.
(Wat hier volgt is de tekst eener toespraak, die ouder gewoonte door den pro-rector der Theologische Hoogeschool werd gehouden bij de sluiting van de colleges van den loopenden cursus. Aangezien ditmaal de beurt aan ondergeteekende was, zijn wij zoo vrij de toespraak hier op te nemen. K. S.)
Mijne Heeren,
Precies honderd-twee-en-dertig jaren is het geleden, dat te Waterloo de vereenigde legers van Engelschen, Pruisen en Nederlanders Napoleon begonnen te verslaan, en daarmee werden instrumenten in Gods hand, die Europa's lot voor langen tijd kwam wenden. , , De Hervormde Kerk", d.w.z. het , , Weekblad van den Hervormden Raad voor Kerk en Publiciteit" van 14 Juni j.l. merkt op zijn frontpagina op: „Deze week valt de Herdenking van den slag bij Waterloo; als vanzelf doet dit speuren naar overeenkomst en onderscheid van ons kerkelijk leven na twee bevrijdingen". Een hoofdartikel is dan ook aan dit onderwerp gewijd. Het is onderteekend: G. Ph. Scheers te Rotterdam-Delfshaven.
Dit artikel herinnert allereerst aan de herdenking van de „gezegende" kerkhervorming, zooals in 1817 ds I. J. Dermout haar poogde te leiden. Spreker was secretaris der hervormde synode, en gaf voor deze gelegenheid wat men destijds een , , leerrede" noemde over 2 Tim. 1 : 17: want God heeft ons niet gegeven een geest der vreesachtigheid, maar der kracht en der liefde en der gematigdheid". Terecht legt de schrijver van het artikel < ien vinger bij het woord , , gematigdhei d". „Zoekende naar trefwoorden voor dezen tijd", aldus schrijver, „dringt zich 't eerst' de term gematigd aan ons op. Men wilde vóór alles gematigd zijn Men was gematigd vooruitstrevend en gematigd orthodox Een even groote afschuw als van nieuwlichterij had men van „het dogmatismus der oude kampvechters voor Geneefsche rechtzinnigheid"."
Het schijnt ons nuttig, hier terug te gaan tot den grieksohen tekst. Dat het daar voorkomende woord „soophrosunê" met het begrip „gematigdheid" in zooeven aangeduiden zin niets te^ maken heeft, is ons allen duidelijk. Calvijn merkt ter plaatse op, niet, dat een stichtelijk aangekleed gebrek aan ijver de krachten tempert, maar, dat de ijver om te stichten de kracht tempereer t, d.w.z. bestuurt, leidt, bestiert. Goed stuurman immers op het schip is niet hij, die tot alle stokers altijd zegt: alle vuren temperen, doch die, om recht op 't doel af , te gaan, alle vuren dienstbaar maakt aan de doelbereiking. Dewelke ditmaal is: de opbouw van de kerk.
Maar in den gedachtencyclus van de „gematigden" uit het begin der negentiende eeuw bleef „temperen" de eenige manier van „tempereeren". Vandaar, en nu geven we weer het woord aan , , De Hervormde Kerk", dat hun koers volkomen, d.w.z. ongetemperd, anti-dordtseh was. Dordrecht 1618—1619 was — zoo vond men — niet „bedaard" genoeg geweest. De dordtsche zonde-waardeering was onbeheerscht; dus gold hetzelfde van de dordtsche verzoeningsleer, en Schriftbeschouwing, en christologie, en kerkregeering en kerk-politiek. Typische uitlating van dezen geest, tevens van zijn zedelijk bederf, was de nieuwe proponentsformule, die sprak van de „leer, welke overeenkomstig Gods heilig Woord in de aangenomen formulieren van eenigheid is vervat". De dubbelzinnigheid van deze formule springt in het oog; de een kon eruit lezen, aldus schrijver, dat de formulieren overeenkomstig Grods Woord zijn en daarom hoog te houden zijn; de ander, dat de belijdenis te eeren is voorzoover ze overeenkomstig Gods Woord-is. Het was een . directe aanslag op Dordt; niet eens , , sujaviter in modo", d.i. niet eens „zachtkens" in de manier, maar „insidiose in modo", listig in de „methode", en zoo recht „fortiter in re", d.w.z, heelemaalniet-bedaard, maar met gecamoufleerde heftigheid afgaande op een doel; dat doel was: de methodische, onprofetische afwijzing van Dordrtechts profetische erfenis. Het toenmalige geslacht, hoewel het krachtens ziju improductiviteit in het stuk van den kerkelijken opbouw uiteraard geneigd was tot de zooveel eigen zonden bedekkende vlucht in de herdenkingsdrift, kon het toch niet over zich verkrijgen, de Dordtsche synode, twee eeuwen na haar kerkhistorisch en oecumenisch compareeren voor het front der kerk, te herdenken. Ds Schotsman, die het toch gewaagd had, een , , eerezuil" voor de dordtsche synode op te richten, werd ganseh ongemödereerd eraan herinnerd, dat „het publiek" (!) hem bezoldigde om liefde en vrede te verkondigen; en kijk, nu was hij zijn medebroeders, die niet dordtsch dachten, „uit louter moedwil" en bepaald , , kwaadaardig", en met misbruik (!) van de vrijheid van drukpers, te lijf gegaan. Wat , , De Hervormde Kerk" hier citeert, is maar een enkel detail uit de periode na de bevrijding van de fransche overheersching; maar het laat zich toch geheel incorporeeren in het beeld, dat prof. Deddens in enkele artikelen over diezelfde periode, vergeleken met onzen tijd, heeft geteekend in „De Reformatie", na de bevrijding uit de duitsche tyrsinnie.
Geen wonder, dat we de ooren spitsen, als de auteur van gemeld artikel in het blad van den Hervormden Raad voor kerk en publiciteit nu zijn aandacht geeft aan de vergelijking met den toestand , , der kerk" na den franschen tijd met dien na de duitsche nazi-periode. Ziet hij overeenkomst? Of verschil? Zijn antwoord is, dat men wel gemakkelijk en vlot tusschen beide perioden een gelijkenis kan constateeren" die opvallend is. Maar hij is toch van oordeel, dat men zulks slechts dan kan doen, als men zijn gevoel voor geestelijke nuanceeringen moedwillig uitschakelt. „Moedwillig", — ook Schotsman kreeg dat woord te verduwen. Schrijver meent in gemoede beteekenisvoUe verschillen tusschen beide perioden te zien, en dan zulke, die het beeld van „de" kerk in de na-duitsche periode ten goede mogen komen. We zullen hem aanhooren en meteen vragen, of we hem kunnen bijvallen, voor wat , , zijn" kerk betreft.
Hij zegt: , , in 1815 het rustige besef, dat de menschelijke rede en de goddelijke openbaring 't toch wel goed met elkaar kunnen vinden; in 1945 de sterke klemtoon op 't paradoxale karakter van het geloof". Maar wij zien de dingen anders. Juist als we vragen: kan en wil men „Dordt" verdragen? Wij zeggen het dan zóó: in 1815 liberalistische nivelleering van het principieele verschil tusschen orthodoxie en modemisme; en in 1945 vermomd-liberalistische, hoewel in schijn anti-liberalistische principieele nivelleering van dit verschil, onder aanwending van de kategorie der principieele paradoxie.
Schrijver vervolgt: „in 1815 de betrouwbaarheid van de Bijbelschrijvers; in 1945 de overtuiging, dat daarop wel allerminst de autoriteit van het Woord Gods gegrond mag worden". Wij stellen de dingen anders: in 1815 een schuchter vluchten in een nauwelijks geformuleerde contrasteering van , , Woord Gods" en „bijbel", en als verlokkend surrogaat voor wat daarmee de belijdende kerk ontnomen was de positieve uitspraak, dat in den bijbel — c.q. de bijbelschijvers — Gods Woord toch óók wel een of andere , , gestalte" had aangenomen; en nu in 1945 een wijsgeerig-methodologische fundeeri^g, niet zonder hubris ^) voorgedragen, van dit negatieve zoowel als van dit positieve denkresultaat, onder opheffing
van de leer der paradoxale relatie tusschen „gestalte" en „gehalte”.
Het blad vervolgt: „in 1815: ' de Triniteit, de christologie, de verkiezing, de leer van zonde en genade, de eschatologie en het kerkbegrip volkomen in de schaduw; in 1945 de theologische worsteling juist rondom deze stukken". Ons tijdbeeld e.ohter ziet er anders uit: in 1815 genoemde confessioneele inhouden onttrokken aan de respectvolle aanvaarding ervan als voor alle eeuwen geldende materieele inhouden eener goddelijke openbaring, en bijzetting ervan in het mausoleum der slechts om hun genesis in eèn worstelend verleden respectabele grootheden; in 1945 fundeering van deze onttrekking zoowel als van deze bijzetting met beroep op de leer van een formeel biblicisme.
Schrijver construeert vervolgens: „in 1815 moralisme en optimisme; in 1945 een vrijwel volkomen ontbreken van deze begrippen". Wij op onze beurt zeggen: in 1815 voorzichtig gecamoufleerdte erkenning van de denkhouding der hubris^) van de humanisten op ethisch en cultuurfilosofisch terrein; in 1945 principieele doorttekking van deze erkenning, en tevens de brutaalste camouflage daarvan, immers onder quasie-geloofscriticistisch doch fundamenteelautark zich wanend gescheld op de hubris') der humanistische autarkie van den mensch.
Bij schrijver volgende schetslijn: „in 1815 een Algemeen Reglement, waarbij met het karakter der kerk als Kerk van Christus typisch niet gerekend is; in 1945 een werkorde die de eerste bres in de massieve wallen juist van deze bestuursorganisatie beteekent en de voorbereiding voor een Bijbelsch verantwoorde kerkorde". Daartegenover zien wij de situatie zóó: in 1815 een Algemeen Reglement, waarbij het karakter der kerk als Kerk van Christus typisch miskend is; in 1945 een werkorde, die min of meer aan de gegeven grootheid van het voormalige Ned. Herv. Kerkgenootschap weer het recht geeft zich te doen hooren, en in beslissingen mee te spreken, maar zonder vóóraf die concrete grootheid wederom Kerk van Christus, staande op het fundament van apostelen en profeten, te doen worden; een werkorde derhalve, die niet aan Christus, doch aan de zich christen noemenden het bestuursrecht toekent, en daarbij hun zelfgekozen naam van „christen" weigert te vullen met den door Christus ervoor bepaalden exclusieven inhoud.
Op dit "laatste stramien verder bordurende, merkt schrijver op: „In 1815 een Nationale Synode, door den Raad van State ten zeerste ontraden, omdat daar zeer zeker , , de zuiverheid der Hervormde godsdienstleer ter sprake zou komen en daarbij niet altgd de gematigdheid zoude plaats grijpen, welke aUeen de rust der kerk kan verzekeren"; in 1945 de eerste Generale Synode sinds 1619" Maar wij zien de dingen anders: in 1815 een synode, die den weg baande voor de ontkerstening der kerk, en dit onder politieke pressie; en in 1945 een nieuwe generale synode, die, door zich de eerste na zooveel eeuwen te noemen. „zich verstijft", als ware er sinds 1834 geen vrijgemaakt gereformeerd kerkelijk leven met eigen generale synodes geweest, en die voorts, met onderhouding van nauw contact met een sindsdien door steeds meerderen om zijn valsche en ijdele unificatiepogin-• gen betreurd politiek regeeringsblok, wetenschappelijke, barthiaansche formules hanteert tot fundeering van een soortgelijke unificatie als de , , verlichte despoot" koning Willem I heeft gezocht, echter zonder haar te kunnen doorzetten; om tenslotte in resoluties, die op het barthianisme geïnspireerd zijn, tusschen de „sóophrosunê" en een principieele levenshouding een kloof te graven; het liberalistische „gematigdheids-bégrip" in te ruilen voor een gematigdheidsdynamiek; en de alzoo lang^ suggestieven weg verkregen valsche rust der kerk dienstbaar te maken aan een valsche rust in het koninkrijk der Nederlanden; dit alles dan onder systematische vermijding, nog steeds, van het thema der zuiverheid der kerk, als generaal-synodaal gespreksthema.
Schrijver betoogt: „in 1815 een kerkorganisatie vrijwel van buiten af aan de kerk opgelegd; in 1945 een kerkorde, die alleen door de kerk zal kunnen worden aangenomen". Wij stellen er tegenover: in 1815 een organisatie wel van boven af aan de kerk opgelegd, maar dan toch alleen door haar zelf aangenomen, omdat ze den moed miste, zich te houden, ook tegenover een koning, aan de grondgedachten van artikel 31 der K.O.; en in 1945 een kerkorde, die, omdat de confessioneele reformatie der Hervormde kerk ontbreekt, en de barthiaansche deformatie met open oogen wordt doorgevoerd, geen plaats kan inruimen voor het toch aan alle christelijke samenleven fundamenteele artikel 31 der K.O.; en die deswege slechts om deze reden door de bedoelde kerk aan te nemen zal zijn, dat deze alsdan niet Christus doch zichzelf aanneemt, den hoogmoed (hubris) scheldende, in 't uur, waarin zij eraan ten offer valt.
„In 1815", zoo vervolgt onze auteur, „in 1815 een proponentsformule, die op zichzelf juist was, want inderdaad heeft de belijdenis alleen gezag VOOR ZOOVER zij met het Woord Gods overeenkomt", maar die destijds de bedoeling had, „een ruime mogelijkheid te scheppen voor individueele afwijkingen". In 1945 daarentegen — zegt hij — het besef, „dat de confrontatie van de belijdenis met de Schrift een zaak van de kerk is in haar vergaderingen". Wij antwoorden: in 1815 een proponentsformule die onzedelijk was; want de in de be-lijdenis zelf vervatte erkenning van eigen appellabel-zijn aan Gods Woord werd erin weggemoffeld, teneinde alle serieuze kerkelijk appèl VAN de theologen-voorgangers OP de Schrift bij voorbaat den kop in te drukken, en Gods Woord als iudex controversiarum —^ rechter in twistgedingen — op zij te werpen. In 1945 confrontatie van de belijdenis met een kerk, die tot in haar laatste hoogleeraarsbenoeming toe haar uiterste best doet, zorg te dragen, dat de kerk iudex —rechter — over de „Schrift" is (gelijkwaardige „gestalte" immers van „Gods Woord met de prediking"), en niet de Schrift over de kerkelijke indicia. En in dit alles het vergeten van de toch wel zeer eenvoudige waarheid, dat confrontatie van de belijdenis met de kerk evenmin vruchtbaar wezen kan als eenige andere confrontatie van uitspraak met spreekster.
En nu 3e klap op de vuurpijl: in 1815", aldus schrijver, , , heel Nederland nog wel zoo ongeveer kerkelijk; in 1945 het besef van de harde noodzaak van de herkerstening van ons volk". Maar iets anders zien wij: n 1815 het volk „nog wel zoo wat kerke-1 ij k", maar meer en meer on Christel ij k; in 1945 daarentegen een kerk, die eerst zichzelf en daarna het volk de facto ont-kerstent door al haar belangrijke posten te vergeven aan de leerlingen van Barth, den man, die het op den man af komende bondsmotief van den mensch als partner Gods principieel generaal maakt; die de neutraliteit wel theoretisch in den ban doet, maar om' ons in hetzelfde moment te komen verzekeren, dat het „al", waarin en waar-tegenover wij niet neutraal zullen mogen zijn, weliswaar geen „niets", maar dan toch slechts een „iets" is op den rand van het „niets" (K. D. Hl, 1, 430), een aan het „niets" grenzend „iets" (431); den man, die „God" ziet lijden en triumfeeren voor een coördinatie van tegenstellingen, welke coördinatie echter, hoewel in Christus achter èn vóór ons liggende, geenszins i n ons aan eenige „h o u d i n g" vorm vermag te geven; en die aldus — ondanks zijn vervreemding van Emil Brunner — in het voor de herkerstening van volk en kerk-genootschap zoo beteekenisvolle begrip der „navolging G-o d s" ondanks ingrijpende verschillen betreffende het axiologische waardeeren der „verlossing" (bij den één als , , neen", bij den ander als „ja" Gods tot „deze wereld" opgevat), toch tenslotte hem weer in de armen valt; twee „magere" koeien, die alle „vette" der kerkelijke traditie verslinden, zonder "echter zelf te kunnen groeien in der eeuwigheid (443). Ook deze man wilde wel van harte gaarne den „geest" van 2 Tim. 1:7 tegenover den geest der knechtschap en der vreeze plaatsen (K.D. I, 2, 437); ja zelfs, hij wilde — het lijkt wel een correctie op „1815" — aan den Gteest der „sóophrosunê", bij hem als (ïeest dér „Verstandigkeit" in 2 Tim. 1 : 7 verstaan) (K.D., I, 2, 437) zooveel éére geven als de „Moderierte", de man der gematigdheid van „1815", ook bij hem zijn oneere krijgt, als deze van zijnentwege een consilium abeundi^) krijgt: ie twijfelaar die het „gulden midden" houdt (m, 1, 433), den impotenten stiunper, die lachen kan noch weenen. Maar deze Barth heeft aan den christen, die de n a v o l g i n g Gods hier beneden wil volbrengen, toch geen andere ruimte daarvoor gegeven dan die in het „iets", dat aan den rand van het „niets" ligt. En een kerk, die in 1947 haar jongsten hoogleeraar vindt in een man, die in zijn , , visie" op louter „teekenen" de „vaart" naar en vanwege een „beteekende zaak" zichzelf en ons onmogelijk maakt, zulk een kerk moest zich maar niet wagen aan een bemoedigende contrasteering van 1815 en 1945, de twee jaartallen van een volk, een kerk, „na de bevrijding". We hooren haar wel zeggen: ntwaak gij die slaapt, en sta op uit de dooden, maar als iemand, ontwakende, haar hand zou
II.
willen grijpen, spontaan, wijl hij haar zichzelf als „moeder" hoort betitelen in 1934 zoowel als in 1834, dan tast hij toch in het luchtledige: de warme vaste hand der moeder, die ons baart door 't Woord, heeft déze kerk hem niet meer kunnen reiken. In 1945 heeft zij de kategorieën der principieel e ontkerstening geprojecteerd op een wereld, die zij bekeeren wil tot de vrees en het beven niet vanwege, doch voor een andere dan een formeele kerste-' nings-ethiek.
„De kerk na twee bevrijdingen", — gij hebt bemerkt, dat onzerzijds andere kleuren worden gemengd voor het schilderen van een tijdbeeld, dat de jaren 1815 en 1945 omspannen wil. De diepe slaap van 1815 wordt in 1945 niet gestoord; naardien het de toon kan zijn, die de muziek maakt, kan er een wiegelied in 1945 zijn, dat slaapwekkend is ondanks — of misschien wel dóór — ^ijn monotone repetitie van het „Kirch e, erwach e". En dit wiegelied IS er. Het is een tragisch ding, dat de opiumkit van 1815 tot opschrift draagt: Fiircht und Zittem, vrees en beven; maar het is tenslotte de consequentie van het een eeuw geleden vierjarige boek dat Kierkegaard gaf onder dezen titel; ook in zijn boek bleek al aanstonds de „ridder van het geloof" van een f i 1 i s - ter niet te onderscheiden, en was het thema van „vrees en beven", dat bij apostelen een ethisch stimulans is, gemetamorphoseerd in een oproep tot suspensie ook van de ethische „waarden" (Geismar, Kierkegaard, 181/2).
Temeer nu, waar wij staan tegenover zulke teekenen des tijds, hebben w ij het recitatief van Efeze 5 : 14, „ontwaak, gij die slaapt" tot onzen geest te laten doordringen. Het beveelt ons een opstaan uit de dooden, d.w.z. van uit de entourage der geestelijk dooden. Het is een motief uit een apostolisch vermaan tot „navolging Gods" (Ef. 5 : 1, v.); het onderstelt in ons een uit herschepping verkregen mogelijkheid tot het innemen van een Gode behaaglijke „houding" (vs 8), en komt mêt een indringende waarschuwing tegen het leenen van het oor aan „holle woorden" (vs 6) van vermomde dan wel brute libertijnen. En het is gesproken tot een kerk, die in haar spreken over haar eigen „ambten en bedieningen" haar Heere „ernstig neemt".
Welnu, wij hebben gedurende heel dezen thans bijna gesloten cursus hier gearbeid in het geloof, dat wij zulk een kerk weer waren geworden door die genade Gods over ons. Die genade zouden wij miskennen, d.w.z. onzen Heere niet , , ernstig nemen" in ónze „ambten en bedieningen", indien wij vergaten, dat 'geen enkele historiograaf de vergelijking tusschen 1815 en 1945 zingetrouw trekken kan zonder te denken aan 1944, het jaar van vrijmaking en wederkeer. Niet ver van hier staat een man ^) te doceeren, die onlangs zich en zijn confraters een roemer solaes heeft ingeschonken door op te merken, dat hervormden — maar ze confereerden dan ook met hem in B a a r n — hem vertelden dat ze steeds minder voelden voor de lieden van 1944. Hoe zou 't ook anders kunnen, wanneer daar in Baarn elkander ontmoeten eenerzijds de niet na 1815, en anderzijds de niet vóór 1945 vrijgemaakten of weergekeerden ? Laatstgenoemden negeerden ons vóór 1944; ontdekken thans dat de negatie een bitter ding kan zijn in haar gevolgen; en „troosten" zich nu met hun confirmiteit aan wie zoowel hèn als óns negeerden in 1834 en 1886. Zoo zullen de conferentiegangers van Baarn over en weer tezamen „de kerk" na twee bevrijdingen teekenen deels op de wijs van „De Hervormde Kerk"; niet alleen negatief door 1944 uit te schakelen, maar ook positief, doordat in kerkrechtelijk opzicht de erfgenamen van Rutgers zich overbuigen naar die van Kleyn, terwijl inmiddels het barthianisme him gelederen penetreert. En het benauwendste is, dat zij die 1944 negeeren, nadat zij met ons een 1834 en een 1886 beleefd hebben, hun eigen jongste historie pogen te vergeten; want aan hèn was, niet in de reformatie, maar wel in haar uitwijzing het initiatief. Wie in het tijdsbeeld, dat de Hervormde Raad voor Kerk en Publiciteit publiceerde, hun eigen jaartallen (1834 en 1886) veronachtzaamd zagen, helpen met de veronadhtzamers mee in het negeeren van 1944: ze hebben zich zóó met eigen hand „bevrijd" van velerlei „vrees en beven".
Maar laat hen saam zich alzoo „troosten"; indien maar wij bedenken, dat God ons na de tweede bevrijding aan het werk gezet heeft, ons gevende bediening en ambt. Kerkelijk gesproken beteekent: véél gesproken. Welnu, kerkelijk gesproken is voor ons gelóóf — voor niets anders — de historie van de kerk na twee bevrijdingen bepaald door Gods werk in vrijmaking en wederkeer, anno Domini 1944.
Dit zal ijdele grootspraak zijn, zoodra ons geloof vergaan, onze liefde verkoeld zal zijn. Zoolang echter „vrees en beven" in den zin van de apostolische paraenese bij ons wezen zal, zal niemand onze kracht in dit belijden kunnen breken. Reeds zijn de plaatsen aan te wijzen, waar een tienvoudige overmacht van wie ons uitwierpen in den Zondagschen avonddienst minder menschen weet saam te brengen tot gebed en eeredienst dan de Geest onder de onzen alsdan komt vereenigen. En dit is nog maar één enkel ding. Als ik denk aan wat 1834 in betrekking tot heel het breede volksleven heeft gewrocht in de vorige eeuw, dan word ik stil onder 1944, en verbaas me over hen, die het jaartal negeeren zoo vaak zij spreken over , , de kerk" na twee bevrijdingen. W ij z ij n de kerk; laat ons nu toezien en beven, ook wij, als studenten en hoogleeraren en lectoren aan een door die kerk met liefde en in niet te beschamen vertrouwen gedragen School van wetenschap. Wie onzer heeft bij de eerlijke herinnering aan een door hem verzuimden „kairos" (gelegenheid) van academische genade zich niet te schamen, wanneer hij aan het geloof der eenvoudigen denkt, die in 1944 èich hebben vrijgemaakt, vaak in „hun eentje"?
Wij scheiden uit (Jezen cursus onder den verschen indruk van twee kerkelijke groepen, die hiui schets van de periode 1815—1945 pogen te beveiligen tegen het , , ge vaar" van het oproepen van verontrustende effecten. De ééne is de hervormde; de andere de neosynodocratische.
Wat eerstgenoemde aangaat, haar synode heeft enkele dagen geleden het kunststuk begaan, uit de spreken, dat een postuimi eerherstel, als gevraagd werd voor Hendrik de Cock, „te kort doet aan het wezen eener Christus-belijdende kerk". Wij vragen niet naar een toelichtend rapport; wij weten, vreezen we, al genoeg. Het tijdbeeld van bovenbedoeld hervormd orgaan zal dus van , , 1834" — de geloofsreactie op „1815" — geen last hebben; het beeld blijft geretoucheerd. Merkwaardig overigens, dat wèl ds G. v. d. Zee in „De Waarheidsvriend" van 12 Jimi van de kwestie van het posthume eerherstel melding doet, en ons vertelt, dat „het eerste rapport" te dezer zake „aan een herziening onderworpen" werd, maar dat het blad van den Hervormden Raad voor Kerk en Publiciteit van 14 Juni van de zaak met geen woord melding maakt, doch in een wel wat ironische coïncidentie van feiten ons verhaalt, hoe dr Gravemeyer in Zuid-Afrika in een methodistenkerk sprekende, de vraag aan predikanten stelde, hoe de onderlinge verhouding der engelsch sprekende kerken te Pretoria was, en ook die tot de afrikaansch sprekende; en dat hij, tóen het antwoord teleurstellend was geweest, betoogde, in Zuid-Afrika: De Kerk behoort het geweten van het volk t e z ij n Schuld verjaart niet; daarom is het de plicht der engelsch sprekende kerken om nu eindelijk eens te erkennen en uit te spreken : wat vijftig jaar geleden (in den Transvaalschen oorlog) geschied is was zonde, wötarvoor wij om Christus' wil vergeving vrage n" „Het zou — aldus dr Gravemeyer — het zou bevrijdend zijn als de Engelsche kerken zich met deze boodschap tot de Afrikaansche wenden zouden". Wij vreezen, dat indien deze Engelsche kerken lezen wat de sjmode van dr Gravemeyer's kerk in Nederland verklaart omtrent een eventueel posthuum eerherstel van De Cock van 1834, de boodschap geen heraut zal vinden voor haar proclamatie in Afrika. Een kerk, die wèl over nationale en politieke zonden oordeels-boodschappen op wil stellen, al of niet onder het opwerpen van „theocratische" grondleuzen, maar haar EIGEN zonden (die ze juist in het kader van de bewering van haar i n s titutaire continuïteit als de hare móest zien) niet in revisie nemen wil met bondige conclusie, zal haar historische „tijdsbeelden" steeds meer onttrekken aan het profetisch-apocalyptisch klimaat. Zij zal ondanks alle haar eigen protesten tegen de liberalistische „gematigdheids"-parafrasen van 2 Tim. 1 : 7 tenslotte steeds weer den minister van Staat Van Zuylen van Nyevelt bijvallen, die honderd jaar geleden (Febr. 1847) den koning van Nederland schreef, dat de regeering voor de ware kerk slechts die kerk houden kan, die sedert de Reformatie hier te lande tot dusverre van dag tot dag onafgebroken als Corpus morale , , uitwendig" in den staat heeft bestaan; zoo immers houdt de regeering zich — nog steeds volgens den minister — aan de , , zigtbare kerk" en ontsnapt zij aan het doodelijke gevaar, in plaats daarvan „het merkteeken der herkenning te zoeken in kerkelijke formuliere n". Een advies, waarmede destijds •— met succes — de minister den koning adviseerde het protest vEin onzen Simon van Velzen ter zijde te leggen en onbeantwoord te laten; en zulks ondanks het feit, dat Van Velzen in zijn missive zich in zijn pleidooi voor terugkeer tot den godsdienst der vaderen tegenover den koning had gedistancieerd van een hem ietwat opstandig schijnend geschrift van Scholte (H. P.) en ook van de „redenen, die meestal worden opgegeven" voor de zucht om dit land te verlaten en naar Noord Amerika te gaan"; een bizonderheid, die wel zal vergeten zijn in de contemporaine, wat te grootscheepsche herdenking van deze emigratie.: Archiefst. Afsch. IV, nr. 256, 255.) De Hervormde Kerk beweert haar kerkelijke continuïteit, met behulp van het continue, negeeren van 1834 in haar overzichten van de kerkhistorie ^in de periode van tusschen twee bevrijdingen.
En de neo-synodocratische loopt n ü al het gevaar eener vleeschelijke zelfcontinueering in de zonde van de weigering van revisie, met name als zij — getuige haar weigering van schriftelijke samenspreking met ons, getuige ook het triest solaes van bovenbedoelden docent aan de Oudestraat te Kampen — haar best doet, 1944 te negeeren in haar overzicht van deze zelfde periode.
Nu willen wij, niet uit reactie of ressentiment — dan waren we meteen geoordeeld, — doch uit innigen dank voor Gtods genade in 1944, ons bezinnen op onze plaats als commilitonen. Com-militonen. Met wie? Met elkander in ons kleine kringetje• van academisch bevoorrechten? Houdt op: als het militant klinkende woord „com-milito" (mede-strijder) ons nog iets te zeggen heeft, dan denken we daarbij in de eerste plaats aan de eenvoudigen, maar sterken in den lande, die onzen jongsten Schooldag onvergetelijk hebben gemaakt; die geschreid en gejubeld heb-. ben, toen deze School weer als de eigen School der kerken uit haar smaad was opgestaan. Laat ons inkeeren tot onszelf, ons schamen over de verzuimde gelegenheden, bidden om voortdurende bekeering, en om het geloof, dat de wedergeboorte ook van den student"— we zijn allen „studenten" hier — werkt. En laat ons bij het sluiten van dezen cursus onze eeden van trouw vernieuwen aan Hem, die in de periode tusschen 1815 en 1945 ons vier bevrijdingen, neen vijf geschonken heeft: die van 1815, en van 1834, en van 1886, en van 1944 en van 1945. Rukt ze niet uiteen: politiek de eene, kerkelijk de andere. Want het schoonvegen van de nationale erve is als goddelijke acte de toebereiding van de werkvloeren waarop de kerk kan baren door het Woord, en kan uitzenden tot het volle leven. Den Koning der eeuwen zeggen wij dank voor hetgeen deze cursus in de 'k e r k, d o o r de school, gaf aan ons volk. Ik sluit hiermee den cursus van het eerste jaar van in encyclopaedischen zin herstelden school-arbeid na de beide laatste bevrijdingen. Ik heb gezegd.
PRATEN OF EERST SCHRIJVEN ?
II.
De heer Miedema, zoo merkten we verleden week op, hield zich bezig met de vraag: den ander de schuldvraag voor de voeten werpen ? Hij achtte die handeling altijd ongeoorloofd en vervolgt daarom:
Doet U dit toch, dan is de tekst' van de splinter en de balk op U van toepassing.
Van dit „tekstgebruik" schrik ik, als ik het uit dézen mond verneem. In het tekstwoord zelf is sprake van de verhouding „broeder" tot „btoeder". Veiligheidshalve citeer ik maar dr H. N. Ridderbos, die (K.V. op Mt., bl. 107) hier onder „broeder" zooveel als „volksgenoot, naaste" verstaan wil hebben, maar opmerkt: „niet iedere volksgenoot was aanhanger van den Joodschen godsdienst", en overigens van oordeel is, dat hier nog geen sprake i's van een gemeente, diezich uit de joodsche gemeenschap zou afscheiden. Het gaat dus in deze uitspraak over een relatie van individu tot individu, over private aangelegenheden. Moet men nu — beginnende bij het begin — tot een synode zeggen, een kerkeraad, een classis: gij moogt geen enkelen candidaat van den kansel weren, want dan past op u in deze daad van confessioneele en kerkrechtelijke regeerhandeling de „tekst van siplinter en balk" ? Om dan het zelfde te zeggen tot den candidaat, die zich hoort pressen tot assertorische uitspraak van „ja" of „neen" over een bepaalde formule, , en dan geen recht heeft „ja" te zeggen als hij gelooft, dat het „neen" moet wezen? Kom, kom! Hoe, moet het nu met de uitspraak, dat geloovigen de wereld, ja, de engelen zullen oordeelen ? Dat zij moeten onderscheiden, beproeven, trouw zijn, vergaderen, verstrooien naar het gebod? Als de heer Miedema in zijn gezagspositie van schoolhoofd een leerling bestraft, en een verbolgen mama komt met opgestoken zeil hem vertellen, dat hij ongetwijfeld voor 991/2 % gelijk heeft, maar voor 1/2 % toch ook zondig is, capituleert de heer' Miedema dan. voor die mama, zijn ambtelijk gezag meteen prijsgevende? Weineen. —
We vervolgen:
De eerste stap, die van beide kanten moet worden gedaan, is de belijdenis: Mea culpa, waarbij we het aan elkander zuUen moeten overlaten, of we de hand, diep genoeg in eigen boezem steken. Oneerlijkheid in dezen zal God zoeken, niet wij. Wij zijn niet aangesteld tot rechters over het synodale geweten.
We zouden hierop „amen" zeggen, als er zoo iets als een „synodaal geweten" bestond. Maar het i s er niet. Er zijn slechts gewetens van de enkele synodeleden. En die werken zóó verschillend, dat het onmogelijk is, daarvan een grootsten gemeenen deeler te abstraheeren, om dien te beoordeelen. Een enkele „doorziet", de meerderheid doorziet den handel niet. Maar we hebben dan ook niet gewetens Ï& beoordeelen, doch de in Gods naam als goddelijke regelen gestelde synodale normen of nieuw te ^ stellen normen te beoordeelen. We werden immers GEDWONGEN, ons daarover uit te spreken? En toen heeft immers de synode op die ons afgeperste assertorische uitspraak „vonnis" (!) gestreken? Heeft de heer Miedema soms al een „mea culpa' daarna van dien kant vernomen? Ze hebben immers den heelen inventaris nog weer eens in bescherming genomen, 1946! „Mea culpa" is mooi latijn, maar soms 'nbeetje te deftig. Algemeene schuldbelijdenissea (ook voor een niet-concreet aangewezen „i^ %") "'J" franje. Hoofdzaak is hier: het kan mij geen zier
schelen — tenzij dan in een „biechtstoel", die zoo groot is als een binnenkamer zonder schotje en zonder president — of in de aanhangige kerkelijke publieke zaken de individueele leden eener synode van li944 (die kunnen allemaal dood zijn of geëmigreei'd of afgezet) de hand diep genoeg in eigen boezem steken. Ik zie de individuen niet. Ik zie alleen de kerk, die is overgeleverd aan hun „normen". ISn zoolang ik die valsch vind, moet ik, omdat ik de KERK zie, weigeren, het gesprek daarover te „onderlaten" of te „ontduiken" of „een farce" ervan te maken, of ter wille van individuen, die niet zelf in de crisis willen komen (al willen ze wel anderen er in brengen) de KERK te wagen aan hun „normen", die God afwijst naar mijn vaste overtuiging.
De heer M. vervolgt:
Hebben we dan niet. de plicht elkander op fouten en zonden te wijzen? Zeer zeker, maar dit dient op een liefdevolle manier te geschieden en op het psychologisch moment, dat thans nog niet aangebroken is, nu de thermometer der broederliefde nog om het nulpunt zweeft. De wijze kent tijd en wijze.
Op liefdevolle manier? Prachtig. Liefde voor de KERK is meer dan begrijpende sympathie voor individuen, die naar een synode zijn afgevaardigd geweest. En juist omdat we met de psyche der individuen hier niets te maken hebben, hebben we ook niet een „psychologisch moment" af te' wachten. We' hebben a 11 ij d een van God gestelden p n e u-matischen „kairös" (gelegenheid) te gebruiken. „Heden", als gij (in mijn WOORD) mijne stem hoort, zoo verhardt uwe harten niet" (door een z a-k e 1 ij k gesprek over de „met Woord-gezag" bekleede „normen" van kerkrecht en ambtelijke binding te willen ontgaan). Voor dat Woord heeft — ik weet het —• de Groningsche sjTiode gebeefd, toen zij uitsprak: wel contact, maar geen nieuw onzakelijk gepraat, dat personen-zaakjes wil ontzien. Zweeft de thermometer der broederlijke liefde om het nulpunt? Heelemaal niet. Niet er boven, niet er onder. D i e thermometer wordt niet eens geraadpleegd, zoolang men vergeet, dat tegenover een handjevol synodeleden een heele KERK staat, die recht heeft op goede n o r'm - fixatie. De wijze kent in publieke kerk-zaken den tijd der kerk en de wijze der kerk.
Inzender vervolgt:
Hoe weinig verheffend is het voorts, elkaar maar steeds de misdaden onder het oog te brengen; beter ware: Belijdt elkander de misdaden, en nog beter: Broeder, ik vergeef U zeventig maal zeven maal. Al hebt Ge mij (vanaf mijn standpunt gezien althans) duizendmaal kerkeUjk vermoord, ik vergeef U totaal en met een blij hart, omdat Ge weer met me samenspreken wilt.
„Belijdt elkander de misdaden". Prachtig. Maar dat helpt hier niets, als wij niet de misdaad formuleeren, teneinde voor de toekomst te weten vat gehoorzaamheid heeten moet. Want er staat niet: noemt misdaad wat gij gehoorzaamheid acht; want zóó'n maxime devalueert elk woord, en beteekent dus het stop-zetten van werkelijke belijdenis van misdaden. En meteen het stop-zetten van k'erkelijke norm-geving, die toch de Heere geboden heeft. De probleemstelling van dhr M. is weer onjuist. Toen ze dien candidaat kerkelijk vermoordden, hebben ze hun kerk vermoord, die gebonden werd aan een formuletje, waaraan de Heere niet bond. Overigens: „samenspreken willen" zegt nog niets. Dat kan goed bedoeld zijn bij den één; en listig bij den ander. We hebben alle contact te laten bepalen (in methode, doel, etc.) door wat de Schrift zegt voor de huidige situatie. En die situatie is: kerkelijke bindings-handel (nog steeds trouwens aan den gang).
De Heer M. wil vervolgens ons tot „de tegenpartij" doen zeggen:
Zoekt Gij een weg, om weer met elkaar om één avondmaalstafel verenigd te worden, dan vergeet ik volgaarne alle tranen en hartzeer en zal met U samenspreken. Hoe wilt Gij, broeder, dat het geschiede? Eist Gij van mij één mijl met U te gaan, ik zal haastig twee mijl met U gaan. Zal ik van Kampen naar Amsterdam tot U overkomen? Ge hebt maar over me te, gebieden, ik ben Uw dienstknecht. Zijt Ge bevreesd voor mijn scherpe tong, bidt dan, of de Heere de deuren van mijn mond met een engelenwacht wil bezetten. Men lacht om .ons op de straten van Ascalon, (Jaarom wU ik tot het uiterste gaan. Ik zal steeds de kleinste zijn. Al schrijft Ge Uw uitnodiging tot samenspreken op een nonchalant briefkaartje, ik zal U antwoorden met gouden caUgrafenletters op gezegeld papier. Al krijg ik de indruk, dat het U niet geheel ernst is met die samenspreking, ik zal die gedachte onderdrukken, want de liefde denkt steeds het goede. Enz. enz.
Dit schijnt ons weer een imaginaire constructie. Wij zitten niet te klagen over de tranen eii het hartzeer der ge SC horsten. De synodocratische verspieders, die in de vrijmakingsvergadering van 11 Aug. 1944 te Den Haag waren ingeslopen, zullen toch Wel gerapporteerd hebben, dat prof. Greijdanus — om van anderen maar te zwijgen — verklaarde: ge behoeft met mij geen medelijden te hebben? Dat verklaarde de man, tegenover wien óók de Ridderbossen ïiög steeds niets hebben goed gemaakt. Het gaat •ons om de vraag, om welke reden de duizenden kerkleden nu hebben te lachen dan wel te weenen coram Deo, voor Gods aangezicht, om welke confessioneele binding, om welk kerkrecht, enzoovoort.
Juist om die kerkleden vragen we niet den ander: oe wilt u het? en ook niet aan ons zelf: oe willen w ij het, doch aan de Schrift, die de kerkleden wil betrokken hebben bij de kwesties van leer en kerkregeering. Eén mijl — twee mijlen? Dr H. N. Ridderbos (a.w. 114) verstaat den N.T. regel (inzake „oog om oog" etc.) als een stellen van den eisch, „dat men zich niet mag wreken". We deelen die opvatting, en zoeken dus geen contact met wie ons uitwierpen, om straks hun het zelfde te kunnen doen (schorsen, afzetten, buiten het verband zetten; dat ware wreken!). Maar we willen door ons aanbod, om alles wat zij willen aanvoeren tegen ons, in onze archieven en bladen te laten afdrukken, hun de gelegenheid bieden, ons óók nog op de rechterwang te slaan (de linker is al geslagen (a.w. 114). En als de anderen ons verzoeken, met hen één mijl te gaan (praten), dan zeggen we: raag, maar dan twee mijlen (schrijven en praten). Want Christus' gebod wil „voor alles den zelfgenoegzamen mensch (die zegt: k weet er alles al van) uit zijn v a 1 s c h e rust doen opmaken (Ridderbos 115). En in geen van zijn eischen (uit Matth. 5:38—42) wil de Heiland „de goddelijke instelling tot handhaving van het recht omver werpen" (115). Het gaat hier om „concrete toepassingen van het beginsel der naastenliefde (116), die niet altijd identiek is met toegeeflijkheid" (116). M.a.w., die enkele naasten, die Ridderbos, Aalders, Grosheide, Nauta heeten, mogen we nooit laten gelden vóór en boven de duizenden naasten, die als leden der kerk te bopk staan. Wij willen ze allen doen meeleven, want het is h u n zaak, niet die van enkele leiders. Wij zijn dan ook niet bezorgd over eenige vrees voor eenige scherpe tong (want de scherpste tong is bij wie openlijk verkondigen: rt. 79—80 is op u toepasselijk), doch we zijn bang voor het lamleggen der tongen van hen, die men laat bidden vóór o^ tegen bepaalde „tuchthandelingen". Alleen wie gehoorzaam is, IS de kleinste.-De ander „speel t" soms den kleinste. Men lacht om ons op de straten van Askelon? Zeker: ok daarom zullen ze daar moeten zien, dat we niet vidUen lijken op de bergen, die een muis baren, nadat ze hebben gebeden in him beweerden barensnood, maar dat we het gemeend hebben, toen we spraken van den Naam des Heeren als betrokken in onze twistgedingen.
Overigens wilden juist w ij „gouden caUgrafenletters op gezegeld papier". En dat weigeren juist de anderen.
Volgende week gaan we verder.
K. S.
OP DEN VERKEERDEN WEG.
De praeses der Zwolsche (synodocratische) synode, die onlangs weer eens samenkwam, heeft volgens persverslag in zijn niet-bizondere sluitingsrede gezegd, „dat men met de synode op den verkeerden weg is'*. Hij had het oog op de prolongatie; of hij misschien zich beperkte tot de kerkleden, die de prolongatie gebruiken voor het inzenden van allerlei nieuwe stukken, blijkt niet.
Hoe het zij, de historie meldt niet, dat nu aan dezen praeses de eisch gesteld is, dat hij vóór dien datum schriftelijk verklaren moest, dat hij aan de uitvoering der synodale besluiten (meervoud) loyaal zou ^meewerken. Zulk een eisch is wel gesteld aan de hoogleeraren Greijdanus en Schilder; maar dat wa ren ook maar die twee.
K. S.
INZAKE INDIË.
Het Gereformeerde Contact-Comité Indië (art. 31) verzoekt mij mijn medewerking te verleenen voor de verzorging van de rubriek: , , Kerkelijk Nieuws uit Nederland" voor het Contactblad, dat dit comité uitgeeft en alle vrijgemaakte broeders en zusters in Indië toezendt.
Het gaat hier om het doorgeven van belangrijke gebeurtenissen in ons kerkelijk leven, landelijk zoowel als plaatselijk, om de melding van nieuwe vrijmakingen en haar b^zonderheden.
De „Reformatie"-lezers kmmen hier helpen door mij alle belangrijk kerknieuws steeds direct op te geven. Mag ik hierop, terwille van onze broeders en zusters in Indië, die gaarne met ons willen meeleven, rekenen?
W. BOITEN Tjzn.,
Korreweg 228, Groningen.
ONZE MILITAIREN.
Willen de Kerkeraden met spoed, aan het adres van den scriba br L. de Graaf, Frans Halslaan 19, bericht zenden van NAAM en MILITAIRE adressen van de leden onzer Kerken die in ARNHEM in Garnizoen zijn. Er is nog geen enkel bericht ingekomen en wij zijn overtuigd, dat van de lichting welke de vorige week in Arnhem onder de wapenen zijn gekomen zeker leden onzer Kerk zijn.
Op bladzijde 98 van ons Kerkelijk Handboek dient de volgende wijziging te worden aangebracht: Contactadres van J. Boerma, vervallen; inplaats hiervoor komt: dr A. P. Muijs, van Hogendorplaan 2, Arnhem.
THEOLOGISCHE HOOGESCHOOL
THEOLOGISCHE HOOGESCHOOL. Aankomende studenten, die in de lange vacantie vóór het begin der college's zich alvast wat willen inwerken in de stof voor het propaed. examen, kunnen zeer geschikt beginnen met de studie van het Hebreeuwsch en het lezen van het Grieksche N. T. (Gevraagd wordt voor het prop. ex., behalve het op de colleges behandelde, Mattheüs, Marcus en de Handel, d. Apostelen.)
Men doet goed zoo spoedig mogelijk om te zien naar een ex. van het Gr. N. T. en v. Patrum Apostolicum, Opera van Harnack-Gebhardt-Zahn, ed. minor 1920, een N. T. woordenboek en een N. T. grammatica.
Het Corpus Docentium.
CANDIDAATS-EXAMEN.
Geslaagd voor het Candidaats-examen de heeren:
P. van Gurp, Fr. Maelsonstraat 22, 's-Gravenhage.
C. van Kalkeren, Alkmaarseheweg 257, Beverwijk.
F. F. Venema, „De Zwaluw", Schipborg (Dr.).
Propaedcutisch-cxamen ;
Geslaagd voor het Propaedeutisch examen de heeren:
H. Bos, Oudestraat 70, Kampen.
W. Borgdorff, Oranjestraat 29, Overschie.
STUDENTENCORPS THEOLOGISCHE HOOGESCHOOL.
De Senaat van het studentencorps P.Q.I. te Kampen is voor het corpsjaar 1947—1948 als volgt samengesteld:
K. Deddens, praetor; A. de Jager, ab actis; Ph. Roorda, quaestor; R. Houwen, assessor I; M. K. Drost, assessorn.
Het abactitaat is gevestigd: Burgwal 57, Kampen.
CONGRES GEREF. STUDENTEN.
Wat den aanvangstijd betreft, deelen we mede, dat het Congres Woensdag 16 Juli D.V. te 11 ure v.m. geopend wordt. Met klem dringen we aan op de aanwezigheid der toekomstige , , eerste-jaars".
Namens de Comm. van voorbereiding,
C. J. BREEN, secr.
Biesboschstraat 65.
GEREF. STUDENTENVEREENIGING.
Men verzoekt ons het volgende bericht in „De Reformatie" te willen opnemen:
Het bestuur van de G«ref. SttudentenVereeniging
„H. de Cock" te Groningen, heeft zich als volgt samengesteld:
D. Holwerda, praeses; K. Huizinga, ab-aetis (Coehoomstraat 2a, Groningen); D. R. Ubbens, fiscus.
VOOR VACANTIEGANGERS.
De Kerkeraad der Geref. Kerk te Rijnsburg hoopt in de maanden Juli en Augustus kerkdiensten te houden te Noordwijk aan Zee, zoodat de vrijgemaakte br. en z., die hun vacantie daar hopen door de brengen, den dienst des Woords ktumen bijwonen. Vergaderd wordt in een zaal in de Julianalaan. De eerste diensten worden gehouden Zondag 6 Juli, v.m. 11 uur en n.m. 6 uur. I
1) „Hubris" = hoogmoed.
2) Zie 1).
3) Zie 1).
4) Consilium abeundi: ongevraagd ontslag.
5) Dr H. N. Ridderbos.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 juli 1947
De Reformatie | 12 Pagina's