De technische vooruitgang en de vrijheid in den arbeid
2. DE ABBEIDEB ALS BEDBENAAB EN NDET ALS SLAAF DER MACHINE.
(II slot)
Van meer dan één zijde, zoowel van de zijde vaa christelijke als van socialistische woordvoerders, heeft men getracht de beschouwing ingang te doen vinden, dat de technische vorderingen, die de vorige eeuw en de onze te zien geven, een gevaarlijke aantasting van de vrije positie van den arbeider beteekenden. Een vorig maal citeerden wij den heer Fuykschot, die beweerde, dat de arbeider tot een verlengstuk van de machine was gemaakt. In het Conamunistische Manifest van 1847 treft men ongeveer dezelfde gedachte aan: „De arbeid der proletariërs heeft door de uitbreiding van de machinerie en de verdeeling van den arbeid alle zelfstandig karakter en daarmede alle bekoring voor den arbeider verloren".
Het komt ons voor, dat het na de schets, een vorig maal gegeven van de enorme vorderingen die gemaakt zijn bij de technische mechanisatie, nuttig kan zijn ons eens nuchter te bezinnen op de vraag: beteekent de technische vooruitgang inderdaad een aantasting van de vrijheid van den arbeider?
Wanneer men een vergehjking maakt tussohen den modernen machinalen arbeid en het werk van den ambachtsman uit het verleden, dan wordt de moderne arbeid veelal als eentonig afgeschilderd, als geestdoodend, tegenover den inhoudsvollen arbeid b.v. van den gildenambachtsman uit de Middeleeuwen. In het tweede deel van hun driedeelig werk „Mensch en Samenleving" (Uitgeversmij W. de Haan N.V., Utrecht, 1947) vestigen evenwel de schrijvers Ir Ernst Hymans en Dr Abram Mey ea o.i. terecht de aandacht op, dat op deze wijze het verleden wel wat erg in de hoogte wordt gestoken ten koste van het heden. Zij merken o.a. op: „En dan denke men aan de Middeleeuwsche lakenindustrie, waar tal van eentonige werkzaamheden, zware inspanning vereischende aan een deelbewerking, een afzonderlijk ambacht waren. De gemiddelde eentonigheid van den arbeid in onze industrie is belangrijk minder dan in de Middeleeuwen. Wie in de gelegenheid geweest is, eens rond te wandelen, b.v. in de Marokkaansche stad Fez, die in 1923 nog geheel op ambaohtsbasis leefde, moet deze veronderstelling uit eigen aansohouvnng aanvaarden. De goedgemeende, maar ondeskundige critiek van velen, die van den arbeid en de arbeidsgeschiedenis niet op de hoogte waren, heeft veel kwaad gesticht en volkomen verkeerde opvattingen tot gemeengoed gemaakt" (blz. 174). De klachten over „monotomie" van den arbeid, waardoor de arbeider in zulk een zielige positie zou zijn geraakt, zijn voornamelijk afkomstig van technische leeken, die den fabrieksarbeid niet anders kennen dan uit de boeken. Op de z.g. „robot-theorie" valt dan ook wel heel wat af te dingen.
Een tweede onjuiste gedachte, die teruggedrongen moet worden is deze, dat de machine den vakman overbodig maakt, daar de machine het werk van den vakman zou overnemen en het machinewerk door ongeschoolden zou kunnen worden gedaan. Juist in dezen tijd van snel voortgaande industrialisatie is er een groote vraag naar goede vaklieden. In zijn boek „De psychologie van. het socialisme" betoogde Hendrik de Man op blz. 53, dat juist „de meeste ongeschoolde arbeiders heden n i e t-machinaal werk verrichten". Op grond van een door hem ingesteld onderzoek, vermeld in zijn boek „Arbeidsvreugde" (blz. 52) komt deze socialistische schrijver tot de conclusie, dat de arbeidsvreugde van den arbeider stijgt met zijn geschooldheid. Van de ongeschoolden verklaarden volgens hem 11 pet., van de half-geschoolden 44 pet. en van de geschoolden 67 pet., dat bij hen de arbeidsvreugde den tegenzin in den arbeid overtrof. Ook dit wijst er op, dat de mechanisatie bij den arbeider geen gevoel van onlust, van tegenzin in den arbeid behoeft op te wekken. Indien en voor zoover die onlust er is, zoekt ook deze schrijver daarvoor, en o.i. terecht, naar andere oorzaken. Op blz. 134 van zijn boek over „Arbeidsvreugde" concludeert hij: „Onder de oorzaken van den tegenzin in den arbeid overtreffen de sociale de technische, en onder de sociale staat de autocratische bedrijfshiërarchie", het gezag van den ondernemer, dat vanwege de arbeidsmonotomie, vanwege het geestdoodende werk, de arbeider behoefte heeft aan een breederen blik, een dieper inzicht in zijn werk en het doel daarvan; het bezwaar tegen de „autocratische bedrijfshiërarchie", het gezag van den ondernemer, komt niet voort uit het karakter van het werk van den arbeider, maar uit een niet langer tevreden zijn met het lot van den arbeider bij de leiders der arbeidersbeweging, meer bij dezen dan bij de arbeiders zelf, op dit punt.
Ir Ernst Hymans merkt in zijn dit jaar verschenen geschrift „De toekomst van onzen arbeid" terecht op, dat het toezicht op gemechaniseerde bewerkingen instede van het werk den inhoud te rooven een werk met een nieuwen inhoud is, dat een nieuw soort „geschooldheid" of intuïtie vraagt in het herkennen, opsporen en opvangen van optredende storingen. Hij concludeert dan ook, dat bij voortgaande mechanisatie de mensch steeds minder en niet méér „slaaf van de machine" zal worden en dat de inhoud van het werk in de moderne industrie in de toekomst eer toe-dan afnemen zal (blz, 76, 77). Voor een „romantisch pessimisme", als van prof. Polak, die ten aanzien van de voortschrijdende mechanisatie de mogelijkheid stelt, dat „een; toekomstige uitschakeling de existentie Aér arbeiders bedreigt op een wijze en in een mate, die de marxistische uitbuiting tot kinderspel terugbrengt" (inaugureele rede, blz. 26) is dan ook geen reden.
Niet de arbeider is slaaf geworden door de komst der machine, maar de machine heeft aan het werk van den arbeider juist het slaafsche karakter ontnomen. De grootste physieke grofheid en vermoeienis van den arbeid werden door de machine weggenomen. Dt J. F. P. Dijkhuis zegt daarvan in zijn proefschrift „De rechtsgrond van het Medezeggenschap": „De machine geeft, in plaats van den arbeider ongeschikt te maken, hem een gevoel van heerschappij, van overmacht over zijn machine" (blz. 178). Wij zouden dan ook ernstig willen waarschuwen tegen deze onnoodig onrust zaaiende, leugenachtige stelling: de arbeider
IS slaaf van de machine. Tot op zekere hoogte moet dit o.i. ook gezegd worden van het werk „aan de loopende band". Ook dat werk wordt veelal als geestdoodend voorgesteld. Hellmut Hultsch, die als arbeider in de Fordfabrieken in Amerika werkzaam was en dat beschreef in zijn boek „Ford und wir" (aangehaald in Evangelische Wirtschaftsethik van Georg Wünsch, blz. 561, noot onderaan) tjrpeerde die positie van hem en zijn medearbeiders aan den loopenden band aldus: „Ertraglich machten ein anderer Kollege und ich uns die Arbeit dadurch, dass wir den Kopf oben gewissermassen nich wissen Hessen, was unten die Hande taten, dass wir wie wir es oft kennzeichneten, in Tischhöhe Kulis, in Schulterhöhe Philosophen waren". (Dragelijk maakten een andere' collega en ik ons den arbeid daardoor, dat wij 't hoofd boven in zekeren zin niet lieten weten, wat de handen beneden deden, dat wij, zooiils wij het dikwijls uitdrukten, op tafelhoogte koeUes, op schouderhoogte filosophen waren). Nu willen wij gaarne direct toestemmen, dat niet een ieder voor cyclischen arbeid geschikt is, en dat voor bepaalde menschen het werk aan den loopenden band physiek en geestelijk schadelijk is. Doch dit geldt niet alleen van dezen arbeid, doch ook van tal van andere soorten van arbeid. Welke mensch is voor alle werk geschikt en bekwaam?
Wij staan hier voor 't verschil in aanleg, geaardheid en begaafdheid der menschen. Het is evenwel in strijd met de werkelijkheid, het zoo voor te stellen, alsof het verrichten van herhaalden, cyclischen arbeid op zichzelf als onnatuurlijk en voor den mensch geestdoodend zou zijn. De ervaring leert, dat die arbeid in gebonden tempo, met cyclisch herhaalde bewegingsseries, zooals ook Ir Ernst Hymans opmerkt in zijn meergenoemd „De toekomst van onzen arbeid" (blz. 69) voor het meerendeel der menschen eer aangenaam dan hinderlijk is. Het is juist bij zulke, door een rhythmisch tempo bepaalden arbeid, dat het gefloten, geneuriede of gezongen lied het werk vaak begeleidt. Wanneer men voorts opmerkt, dat bij zulken arbeid het innerlijk op het werk betrokken zijn, verdwijnt, dan zouden wij ook wat dat betreft voor een verkeerde waardeering van deze zaak willen waarschuwen. Evengoed als de boekhouder betrokken is bij den post, dien hij boekt en de landman bij de spade, ' die hij in den grond steekt, zoo is ook de man aan den loopenden band betrokken bij het vlot afwerken van het onderdeel, dat hij verzorgt.
En overigens de eenige, goede betrokkenheid op alle werk verkrijgt men alleen, wanneer men dit werk ziet en eenvoudig beleeft als gedaan in dienst van God.
Het is een misteekening van de situatie den machinalen arbeid en dat deel daarbij, wat in gebonden tempo moet worden verricht, voor te stellen als een grauwe dwangpositie voor den arbeider. De veranderingen in productien\ethoden, voortvloeiende uit voortgaande mechanisatie behoeven allerminst te beteekenen een verlies aan inhoud van den • menschelijken arbeid. Grauw wordt de arbeid, iedere arbeid, wanneer hij wordt losgemaakt van God, Die ertoe roept.
Dat voor de groote massa's arbeiders hun werk d> ^ principieele beteekenis van dienst aan God heeft verloren, is de hoofdoorzaak van den arbeidsonlust onzer dagen. Lust en rust vindt de mensch ook bij zijn arbeid alleen in God.
Het is demagogie van dezen arbeidsonlust de schuld te werpen op de machine. De arbeider is geen „Lückenbüsser", geen verlengstuk der machine. Een productiemiddel, ook de machine, heeft slechts waarde voor zoover er menschelijke arbeid is, om 't productiemiddel, dé machine, te bedienen. Ook de elevatoren zuigen geen graan, wanneer er niet de nijvere werkman is om die elevatoren te bedienen. Daarom plaatsten wij als ondertitel boven dit artikel, dat de arbeider bediener en geen slaaf der machine is.
Niettemin was het een zuivere observatie van Speenhof toen hij bij de komst van de elevatoren daai'van zong, dat de nijvere werkman moest blijven staan. Ook al was dit staan niet blijvend. De sociale ontwikkeling houdt niet altijd gelijken tred met de industrieele ontwikkeling, doch blijft daarbij wel eens ernstig achter. Wij hopen aan deze belangrijke zaak een volgend maal aandacht te geven,
P. GROEN.
Rectificatie: De titel van de inaugureele rede van Prof. Dr Fred. L. Polak is: „De wentelgang der wetenschap en de maatschappij van morgen" (en niet de , .wenteling" als in ons vorig artikel abusief vermeld).
G.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 april 1950
De Reformatie | 8 Pagina's