Correspondentie en samenspreking met Deputaten van de Christelijke Geref. Kerken
Tusschen de „deputaten voor contact met de Gereformeerde Belijders", benoemd door de Gener. Syno'de van de Christel. Geref. Kerken te Utrecht, 1947, en de „deputaten voor contact met de Christelijke Gedeformeerde Kerken", aangewezen door de Generale Synoden onzer Kerken te Groningen, 1946, resp. te Amersfoort, 1948, werden van December 1947 tot Mei 1950 een aantal brieven gewisseld, welke aanvankelijk, overeenkomstig den wensch van de Chr. Geref. deputaten, niet werden gepubliceerd.
Nadat de Chr. Geref. deputaten aan hun Synode, gehouden te 's-Gravenhage in September van dit jaar, rapport hadden uitgebracht, oordeelden zij een verder uitstel van de publicatie niet noodig, en werd besloten wederzijds tot publicatie van de gevoerde correspondentie over te gaan.
Hieronder volgen, onder de letters C tot I, de gewisselde brieven.
Volledigheidshalve wordt ook een tweetal brieven (A en B) opgenomen, die wel niet tusschen bovengenoemde deputaten zijn gewisseld, maar die toch met bedoelde correspondentie in onmiddellijk verband staan; de brieven nl., waarin de besluiten resp. van onze Synode van Groningen en van de Chr. Geref. Synode van Utrecht om deputaten voor het oefenen van contact te benoemen, worden medegedeeld aan de Kerken ter anderer zijde.
Na de gevoerde correspondentie is er tusschen bedoelde deputaten tweemaal een samenspreking gehouden, de eerste maal op 24 Mei 1950 te Amersfoort, de tweede maal op 30 Juni 1950 te Apeldoorn. Met instemming van de Chr. Geref. deputaten wordt aan de publicatie van de correspondentie toegevoegd een uittreksel uit de notulen van de gehouden samensprekingen.
Hier volgen dus eerst de gewisselde brieven^).
A.
Ds. C. H. Lindeboom
Boelestraat 9
KAMPEN.
Kampen, 26-4-47.
Aan de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk, in Aug. '47 D.V. in vergadering bijeenkomende.
Weleerwaarde en Eerwaarde broeders.
Namens de, het vorig jaar te Groningen samengekomen Generale Synode van de Gereformeerde Kerken (onderhoudende art. 31 K.O.) welke vergadering ik als tweede scriba mocht dienen, is mvj verzocht het volgende ter Uwer kennis te brengen.
Naar aanleiding van verschillende voorstellen en instructie's, die ter Synode te Groningen gebracht zijn, en die allen bedoelden contact te zoeken met de Christelijke Gereformeerde Kerk, heeft genoemde vergadering zich lang en ernstig bezig gehouden met de vraag, wat in deze dingen haar te doen stond naar het Woord van God.
Zij kwam tenslotte tot een besluit, dat met algeheele eenparigheid kon genomen worden, en dat ik
1) De Chr. Geref. deputaten gebruiken In den regel de „nieuwe" spelling, onze deputaten de oude. De gevolgde schrijfwijze is ongewijzigd overgenomen. S". d. V. hier, met de overwegingen, die er toe geleid hebben, in zijn geheel laat volgen: „De Synode enz.
kennis genomen hebbende van de voorstellen van. de Part. Synodes van het Noorden, van Overijssel— Gelderland, van Utrecht, van Zuid-Holland, en van de Kerk van Dordrecht, inzake het zoeken van contact met Kerken, die zich met woord en daad stellen op den grondslag van Gods Woord en de Drie Formulieren van Eenigheid;
gedrongen door het Woord des Heeren (o.a. Joh. 17:20, 21; Phil. 2:1 en 2; Ef. 4:3—6) en door de daarop rustende belijdenis (o.a. art. 28 van de Ned. Geloofsbelijdenis) te staan naar kerkelijk samenleven met allen, die met ons door één Geest één Heere aanbidden en één zelfde geloof belijden;
hierbij zich wetend in de lijn der vaderen, die reeds in de „Acte van Afscheiding en Wederkeer" verklaarden „tevens gemeenschap te willen uitoefenen met alle ware Gereformeerde lidmaten en zich . te willen vereenigen met elke op Gods Woord gegronde vergadering" ;
en thans als eerste gewone Generale Synode na de vrijmaking de in de „Acte van Vrijmaking of Wederkeer" uitgesproken bereidheid ook voor de hare erkennend, als daar gezegd wordt: „bereid zijnde, zoo haast als men dit hebben kan, gemeenschap te willen oefenen met allen, die in de eenigheid der Leer welke naar den Woorde Gods is, met ons willen leven of gaan leven in een aangenomen of wederom aan te nemen Kerkenordening, op dat Woord gegrond";
besluit — om practische redenen zich voorshands daartoe beperkende — contact te zoeken met de Christelijke Gereformeerde Kerk, die met ons staat op de zelfde basis van Gods Woord en de Drie Formulieren van Eenigheid, teneinde in den weg van samenspreking of correspondentie na te gaan, wat ons vereenigt en wat ons nog verdeelt, en gezamenlijk middelen te beramen, die onder den zegen des Heeren kunnen leiden tot kerkelijk samenleven.
Ter uitvoering van dit besluit wendt de Synode zich tot de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk met het verzoek om 's Heeren wil met ons in contact te treden in dier voege, dat door beide Synodes deputaten worden benoemd met opdracht, gezamenlijk, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, te dezer zake overleg te plegen, en aan hun respectieve Synodes van hun bevinding rapport uit te brengen en eventueel voorstellen te doen.
en benoemt, in afwachting van het antwoord der Synode van de Christelijke Gereformeerde Kerk, harerzijds een 8-tal deputaten met zoodanige opdracht." Meenende. dat het voorgaande volkomen duidelijk tot uitdrukking brengt, wat de vurige wensch was van de Generale Synode van Groningen, vraag ik U thans namens haar dit ernstig te willen overwegen, en, indien het den Heere behagen mocht, te voldoen aan dit verzoek door Deputaten voor deze zaak te benoemen.
Uw vergadering in deze voor U en ons zoo gewichtige zaak het Licht van het Woord des Heeren toewenschend en de kracht van den Heiligen Geest, om dienovereenkomstig te handelen, verblijf ik
Met Hoogachting
Uw br. in Chr.
(w.g.) C. H. Lindeboom.
B.
Generale Synode der Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland.
Utrecht, Sept. 1947.
Aan de Synode der Gereformeerde Kerken, onderhoudende art. 31 K.O.
pa den Weleerwaarden Heer
Ds. C. H. Lindeboom
Boelestraat 9 Kampen.
WelEerwaarde en Eerwaarde Broeders,
Namens de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerken, vergaderd te Utrecht, 9 Sept. e.v.d. heb ik de eer U het volgende mede te deelen.
De Synode, kennis genomen hebbende van Uw verzoek met ons in contact te willen treden, heeft besloten :
1. Een achttal Deputaten te benoemen en deze te noemen: Deputaten voor contact met de Gereformeerde belijders.
2. Aan deze Penutaten op te dragen:
a. in antwoord op de ingekomen verzoeken van de Deputaten van de Synode der Gereformeerde Kerken onderhoudende Art. 31 K.O. met Deputaten dezer Kerken, krachtens de in dit rapport aangegeven gronden en met het aangewezen doel, contact te zoeken, na schriftelijke voorbereiding.
b. dit contact ook te zoeken in denzelfden geest met Kerken en groepen, die de Geref. belijdenis aanvaarden en van wie een verzoek als voren niet is ingekomen. c. van de resultaten van deze contacten rapport uit te brengen aan de volgende Generale Synode.
3. Aan Deputaten voor de bevordering van de eenheid onder de Gereformeerde belijders van de Synode der Geref. Kerken en aan de Synode van de Geref. Kerken onderhoudende art. 31 K.O. van dit besluit kennis te geven.
Met heilbeden en Namens de Synode, broedergroeten
(w.g.) W. Kremer, Praeses.
(w.g.) P. J. de Bruin, Scriba H.
P.S. Secr. van Depp, is Ds. W. Kremer, Mariannelaan 2^, Apeldoorn.
C.
Deputaten, door de Gen. Syn. der Chr. Geref. Kerken, Utrecht, 1947, benoemd voor contact met de Geref. belijders.
Apeldoorn, December 1947.
Aan Deputaten, benoemd door de Gen. Synode van de Geref. Kerken, (onderh. art. 31) gehouden te Groningen 1946, om in contact te treden met de Chr. Geref. Kerk.
Weleerwaarde en Eerwaarde Broeders,
Door de Generale Synode onzer Kerken werden een achttal Deputaten — Prof. L. H. v. d. Meiden (voorzitter), Prof. J. J. v. d. Schuit, beiden te Apeldoorn, ds. L. S. den Boer te Den Haag, Ds. J. Jongeleen te Bussum, Ds. W. Kremer (secretaris) te Apeldoorn, Ds. W. F. Laman te Rotterdam, Ds. J. H. Velema te Bimschoten en oud. C. Manni te Amsterdam —• benoemd teneinde contact op te nemen met de Gereformeerde Belijders in ons Vaderland.
Dit besluit impliceert een antwoord op het Uwerzijds tot ons gerichte verzoek om met U, als Deputaten ad hoc in contact te treden.
Met grote belangstelling hebben wij gevolgd de vrijmaking der Gereformeerde Kerken en de strijd, die U gestreden hebt, tegen de beslissingen van de Synode der Geref. Kerken.
Deze belangstelling vindt haar verklaring in het feit dat Uw strijd het dogmatisch standpunt, dat wij tegenover de Gereformeerde Kerken sinds 1892 hebben ingenomen, bevestigt. Nimmer hebben wij durven hopen, dat op deze wijze onze zienswijze, die wij voor het aangezicht van den Koning der Kerk meenden te moeten hebben, voor het forum van geheel kerkelijk Nederland gerechtvaardigd zou worden. Wij waarderen ten zeerste Uw verzet tegen de leer der veronderstelde wedergeboorte, gelijk die altoos geleerd werd, doch in de laatste jaren ten troon verheven is.
Wij verhelen ons echter niet, dat er, althans onzerzijds, nog veel onklaarheid heerst en vragen leven ten aanzien van Uw kerken en het door U ingenomen standpunt. Het feit toch, dat wij dezelfde belijdenis hebben, garandeert nog niet dat wij nu ook hetzelfde belijden.
Nu wij met U in contact treden, wilden wij juist deze zaak gaarne tot klaarheid gebracht zien. Zullen we ooit samenkomen dan toch alleen op de basis van Schrift en Confessie. Daarom willen we op dit punt gaarne een onderzoek van informatieve aard bij U instellen.
Onze bedoeling is niet in dit eerste schrijven alles ter tafel te brengen, wat er onzerzijds aan bezwaren e.d. leeft. We menen dat het vruchtbaarder is een bepaald punt te bespreken en van daaruit verder te gaan.
Gaarne zouden we een duidelijk antwoord van U ontvangen t.a.v. Uw verhouding tot de verklaring van 1905. Weliswaar hebben Uw Kerken uitgesproken, „dat deze verklaring door onze kerken niet meer voor haar rekening genomen wordt" (Acta Gen. Syn. Groningen 1946 artikel 113). Maar de formulering van dit besluit bevredigt ons niet, aangezien we gaarne gezien hadden, dat Uw kerken hadden uitgesproken, dat zij de verklaring van 1905 terugnamen; daarmee uitsprekende dat zij zich niet alleen van 1905 als een historisch stuk — gelijk geaccentueerd werd in het betreffende rapport inzake de op de verklaring van 1905 betrekking hebbende agendumstukken, Acta Groningen, Bijlage X — gedistancieerd hebben, maar ook de in de verklaring van 1905 opgesloten dogmatische visie totaal verwerpen. Het is voor ons de vraag — vandaar ons dringend verzoek om klaarheid —• of Uw kerken zich radicaal los gemaakt hebben van 1905 en dus de dogmatische uitspraken der Synode van 1905 in strijd achten met de Heilige Schrijft en de Gereformeerde Belijdenis. We stellen deze vraag met te meer vrijmoedigheid, omdat het ons getroffen heeft dat het in de dogmatische strijd, die U gevoerd hebt, ging tegen de binding aan 1905 en niet tegen 1905 als zodanig, waarom U ook vóór de binding met een rustig gemoed Uw plaats in de Geref. Kerken hebt ingenomen.
Broeders — U zult verstaan, dat we op dit punt — omdat het o.i. van beslissende betekenis is voor de overige punten — graag een zeer duidelijk antwoord, dat voor geen tweeërlei Uitleg vatbaar is, Uwerzijds zouden ontvangen.
Met grote belangstelling zien we naar dit antwoord uit, dat U gelieve te doen toekomen aan het adres van Ds. W. Kremer, Mariannelaan 2^, Apeldoorn.
Zegene de Koning der Kerk onze correspondentie,
leide Zijn Geest U en ons in ons contact en bekrone Hij onze zwakke pogingen met Zijn verrassende zegen.
Namens Deputaten voornoemd
(w.g.) L. H. V. d. Meiden, Voorzitter
(w.g.) W. Kremer, Secretaris.
D.
Ds. J. H. Velema Chr. Geref. Pastorie Bunschoten.
Bunschoten, 29 December 1947.
Den WelEerw. Hooggeleerde Heer
Prof. F. Deddens
Kampen.
Hooggeachte Prof. Deddens,
Namens Deputaten voor Contact met de Geref. Belijders, benoemd door de Gen. Synode onzer Kerken, Utrecht 1947, heb ik, als 2e secretaris, de eer en het genoegen U bijgaande brief te zenden.
We sturen aan Uw adres deze brief, omdat U als samenroeper van de betreffende Deputaten door de Gen. Synode Uwer Kerken bent aangewezen, volgen.=3 Acta Synode van Groningen.
Het is ons niet mogelijk — dank zij de Hoogleraarsbenoeming en verhuizing van den Ie scriba onzer Synode Ds. J. Hovius en de verhuizing .van de 2e scriba Ds. P. J. de Bruin — na te gaan (teuziji met tijdverlies) of Ds. O. H. Lindeboom onze Synode schreef in zijn kwaliteit van 2e scriba der Gen. Synode of in die van Deputaat ad hoc. We vermoeden het eerste. We stellen U voor deze correspondentie voorlopig niet te publiceren. Publicatie geeft pers-reacties, die de sfeer zo gemakkelijk vertroebelen kunnen. Ter zijner tiid kunnen we na wederzijds goedvinden, tot publicatie overgaan.
Mocht dit voorstel bij U en Uw mede-deputaten op onoverkomelijke bezwaren stuiten, dan willen we U desnoods hierin terwille zijn; echter ontvingen we dan gaarne tijdig bericht, opdat we eventueel tegelijkertijd tot publicatie kunnen overgaan.
Met br. gr. en heilbede,
(w.g.) J. H. Velema, 2e secretaris.
E.
Deputaten van de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken, gehouden te Groningen, 1946, voor contact met de Christelijke Gereformeerde Kerken.
Kampen/'s-Gravenhage, 25 Februari 1948.
Aan Deputaten van de Generale Synode van de Christelijke Gereformeerde Kerken, gehouden te Utrecht, 1947, voor contact met Gereformeerde belijders.
Hooggeleerde, Weleerwaarde en Eerwaarde Heeren en Broeders,
Met blijdschap hebben deputaten van de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken, gehouden te Groningen, 1946, om in contact te, treden met de Christelijke Gereformeerde Kerken, kennis genomen van het besluit Uwer Synode te Utrecht, 1947, ook harerzijds een achttal deputaten te benoemen, aan wie o.a. werd opgedragen met deputaten onzer Kerken in contact te treden.
Met Uw schrijven aan ons van December'1947 hebt U een aanvang gemaakt met de uitvoering van deze opdracht. Hiermede is contact tot stand gekomen tusschen twee kerkengroepen, die ieder voor zich nog steeds ten volle onderschrijven, wat onze vaderen in 1834 in de „Acte van Afscheiding of Wederkeering" verklaarden:
„tevens gemeenschap te willen uitoefenen met alle ware Gereformeerde lidmaten en zich te willen vereenigen met elke op Gods onfeilbaar Woord gegronde vergadering ".
Daarom willen we niet nalaten de correspondentie onzerzijds te openen met uiting te geven aan onze dankbaarheid aan den-Heere en onze vreugde vanwege dit begin van contact; en we willen ons terstond aansluiten bij de bede in het slot van Uw schrijven, dat de Koning der Kerk onze correspondentie zegene. Zijn Geest U en ons leide, en Hij onze pogingen bekrone met Zijn verrassenden zegen.
U en wij belijden met Zondag 21 van den Heidelbergschen Catechismus: „dat de Zoon Gods uit het gansche menschelijke geslacht Zich een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door Zijn Geest en Woord, in eenigheid des waren geloofs, van het begin der wêr-pld tot het einde, vergadert, beschermt en onderhoudt ". Tot dit vergaderen en onderhouden behoort zonder twijfel ook, dat onze Heere Jezus Christus voortdurend bezig is Zijn Kerk door de samenbindende kracht van Zijn genade één te maken. De Heere regeere ons allen zoo door Zijn Woord en Geest, dat we ervoor bewaard worden — dus ook onszelf ervoor bewaren — dat we dit Kerk-vergaderend en Kerk-één-makend werk van Christus in eenig opzicht zouden tegenstaan!
U liet Uw schrijven aan ons, deputaten, vergezeld gaan van een brief van Uw tweeden secretaris aan onzen voorzitter, waarin U voorstelt de tusschen U en ons te voeren correspondentie niet te publiceeren. Als argument voert U hiervoor aan: „Publicatie geeft pers-reacties, die de sfeer zo gemakkelijk vertroebelen kunnen."
Hoewel wij in het algemeen directe publicatie wenschelijk achten — vooral op dezen grond, dat het slechts dan voor de Kerken en de gemeenteleden goed mogelijk is onzen arbeid met hun medeleven en met hun gebeden te vergezellen — hebben wij er geen overwegend bezwaar tegen Uw voorstel te aanvaarden en het oogenblik van de publicatie der correspondentie tot een nader, in onderling overleg vast te stellen tijdstip, uit te stellen. De wijze van publicatie ware dan mede in dat overleg te betrekken.
Tot Uw eigenlijke schrijven komende, deelen we U mede, dat we er nota van hebben genomen, dat het Uw bedoeling niet is in dit eerste schrijven alles ter tafel te brengen, wat er Uwerzijds aan bezwaren leeft. Gaarne erkennen we, dat U het recht behoudt — gelijk we dit voor onszelf ook wenschen te behouden — later nog andere punten dan in dezen eersten brief worden genoemd aan de orde te stellen.
Het voornaamste punt in Uw schrijven is wel, dat U gaarne een duidelijk antwoord zoudt ontvangen t.a.v. onze verhouding tot de verklaring van 1905. De formuleering van het besluit onzer Synode te Groningen „dat deze verklaring door onze Kerken niet meer voor haar rekening genomen wordt" bevredigt U niet; U hadt gaarne gezien, dat onze Kerken hadden uitgesproken, „dat zij de verklaring van 1905 terugnamen, daarmee uitsprekend, dat zij de in de verklaring van 1905 opgesloten dogmatische visie totaal verwerpen." U acht dit punt van beslissende beteekenis voor de overige punten, en zoudt daarom graag een zeer duidelijk antwoord, dat voor geen tweeërlei uitleg vatbaar is, op Uw vraag ontvangen. Hoe gaarne we aan een verzoek van U zouden willen voldoen, toch meenen _we op Uw vraag naar de verhouding onzer Kerken tot de verklaring van 1905 geen ander of nader antwoord te kunnen geven dan gegeven is door de Synode te Groningen in de U bekende uitspraak (Acta, art. 113). Wij hebben als deputaten niet de bevoegdheid een nadere uitspraak te doen dan onze Kerken, in Generale Synode bijeen, hebben gedaan. Trouwens, indien al deputaten zulk een nadere uitspraak zouden doen, welke waarde zou deze voor U hebben? Wij zijn van meening, dat men over de verhouding van onze Kerken tot de verklaring van 1905 te oordeelen heeft niet uit de uitspraken van sommigen, zelfs niet van deputaten, maar uit de officiëele uitspraak der Kerken, en willen hierbij herinneren aan de woorden van de Synode van Dordrecht in 1618/19, met instemming aangehaald in het , , Rapport, breeder omschrijving van de gronden, waarop het antwoord van de Christelijke Gereformeerde Kerk, Syn. 1934, aan de Gereformeerde Kerken rust" (pag. 19): „dat men van het geloof der gereformeerde Kerken te oordeelen heeft niet uit private of bijzondere uitspraken van sommigen, zoowel oude als nieuwe leeraren, maar uit de OPENBARE BELIJDE NISSEN der Kerk zelf".
Al kunnen we dus op Uw vraag naar de verhouding onzer Kerken tot de verklaring van 1905 geen nader antwoord geven dan onze Synode reeds heeft gedaan, toch lijkt het ons niet ondienstig U er aan te herinneren, dat de Synode meer uitsprak dan U in Uw schrijven aanhaalt. Met name zouden we Uw aandacht willen vragen voor de volgende zinsneJen uit de uitspraak van de Synode van Groningen:
„dat in de verklaring van 1905 betreffende de vier genoemde theologische vraagstukken onderscheidene uitdrukkingen voorkomen, die met goede reden kunnen en mogen en zulien weersproken worden; "
„dat de verklaring der generale synods van Utrecht 1905 betreffende het dusgenaamde 'infra-en supralapsarisme', de dusgenaamde 'eeuwige rechtvaardiging', de dusgenaamde 'onmiddellijke wedergeboorte' en de dusgenaamde 'onderstelde wedergeboorte', veelsziris onjuist (spatieering van ons, deputaten) en daarom reeds als pacificatie-formule" — hoeveel te meer als belijdenis-uitspraak — „ondeugdelijk is; ".
Deze zinsneden zijn kennelijk een terugslag op de volgende passage in het ter zake uitgebrachte rapport:
„Zoo wordt omtrent Gods Woord in Rom. 4 : 25 en omtrent onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis in art. 20 een stellige uitspraak gedaan, welke zacht gezegd, aanvechtbaar is. Zoo wordt in de punten 3 en 4 der Utrechtsche verklaring het woord wedergeboorte in geheel anderen zin gebruikt dan in Zondag 3 en 33 van den HeidelbergscheA Catechismus, in art. 24 en 35 van de Ned. Geloofsbelijdenis en in hoofdstuk rn—IV der Dordtsche Leerregels. Zoo is de uitdrukking 'volgens de belijdenis onzer Kerken' in punt 4 bepaald onverantwoord. En zoo heeft geheel het 4de punt op sommigen niet zonder, reden den indruk van tegenstrijdigheid gemaakt. De synode van Overijsel en Gelderland heeft ons" (lees: nzes) „inziens gelijk, wanneer zij de taal door de Utrechtsche verklaring gesproken wraakt als niet schriftuurlijk noch confessioneel." (Acta, bijlage X, pag. 163/4).
Ook Willen wij nog wijzen op de volgende overweging van de uitspraak van de Synode van Groningen: „dat het bovendien tegenover de misbruiken en zonden van de synoden van 1942—^1946 geraden is vast te leggen, dat de kerken ten aanzien van de zooeven bedoelde punten genoeg hebben aan de Heilige Schrift en de Drie Formulieren van Eenigheid; ".
Uw vraag, of onze Kerken de in de verklaring van 1905 opgesloten dogmatische visie totaal verwerpen — wij laten thans in het midden, of wel van één dogmatische visie, die aan dit stuk ten grondslag zou liggen, kan gesproken worden; of niet veeleer van meerdere, elkaar weersprekende dogmatische visies gesproken moet worden — Uw vraag dan, of onze Kerken zich radioaal losgemaakt hebben van 1905 en dus de dogmatische uitspraken der Synode van 1905 in strijd achten met de Heilige Schrift en de Gereformeerde Belijdenis, is ons aanleiding ook onzerzijds enkele vragen ter opheldering te stellen. Tot het stellen van de eerste vraag komen we mede. door wat we lezen in het reeds eerder genoemde „Rapport, breeder omschrijving, enz." pag. 25:
„Om al deze redenen meenen wij, dat de Christelijke Gereformeerde Kerk niet te stout heeft gesproken, als zij de leer der Gereformeerde Kerken als onschriftuurlijke verbondsleer heeft gekwalificeerd."
Onze eerste informatorische vraag is nu: hebben Uw Kerken zelf in een officiëele synodale uitspraak verklaard, dat zij de dogmatische" uitspraken der Synode van 1905 in strijd achten met de Heilige Schrift en de Gereformeerde Belijdenis? Hebben zij officieel deze leer der Gereformeerde Kerken als een onschriftuuriijke verbondsleer gekwalificeerd? l)f wordt hier slechts gedoeld op het algemeen onder IT levende gevoelen, zonder dat dit in een bindende uitspraak is vastgelegd? In het eerste geval zouden wij'het zeer op prijs stellen, als U de betreffende uitspraak (uitspraken) te onzer kennis wildet brengen.
Onze tweede vraag is: ligt aan Uw vraag, of onze Kerken de dogmatische visie, die in de verklaring van 1905 opgesloten ligt, totaal verwerpen, de gedachte ten grondslag, dat de Kerken ten aanzien van de hier bedoelde punten NIET genoeg hebben aan de Heilige Schrift en de Drie Formulieren van Eenigheid ?
Ook zouden we gaarne eenige opheldering ontvangen over de bedoeling van de zinsnede in Uw schrijven : „Het feit toch, dat wij dezelfde belijdenis hebben, garandeert nog niet dat wij hetzelfde belijden." (In genoemd , , Rapport, breeder omschrijving, enz." pag. 19, wordt een onderscheiding gemaakt, die vermoedelijk in dezelfde richting wijst: „Ons directe bezwaar tegen de Vereeniging van 1892 was, dat twee kerkengroepen op grond van de BELIJDENIS vereenigd werden, die NIET één in belijdenis waren.")
Hebt U met dezen zin in Uw schrijven de mogelijkheid op het oog, dat, ofschoon beide kerkengroepen dezelfde belijdenis hebben, één dezer kerkengroepen, (in casu de onze) de confessie niet handhaaft? Of bedoelt U, dat naast de belijdenis nog een bepaalde, bindende interpretatie van de belijdenis noodig is? Doch dit is moeilijk aan te nemen, aangezien U een paar regels na hetgeen we het laatst uit Uw brief citeerden, schrijft: „Zullen we ooit samenkomen dan toch alleen (spatieering van ons) op de basis van Schrift en Confessie."
Het zal ons zeer aangenaam zijn, indien we een antwoord op onze vragen mogen tegemoetzien, waardoor we een klaar inzicht ontvangen in Uw standpunt in dezen.
In het besluit Uwer Synode wordt U opgedragen: „met deputaten (onzer) Kerken, krachtens de in dit rapport aangegeven gronden en met het aangewezen doel, contact te zoeken, na schriftelijke voorbereiding."
We zouden het op prijs stellen, als U ons een exemplaar van dit rapport, zoo mogelijk voor ieder van ons een afdruk, wildet toezenden, opdat we daaruit Uw opdracht volledig, n.l., met de gronden en het doel kunnen leeren kennen.
Onzerzijds hebben we den uitgever van de Acta van de Generale Synode te Groningen opdracht gegeven aan elk Uwer een exemplaar dier Acta toe te zenden. In aansluiting aan het besluit Uwer Ssoiode den naam Uwer Kerken voortaan te doen luiden: Christelijke Gereformeerde Kerken, zullen we onszelf in den vervolge noemen: deputaten enz. voor contact met de Christelijke Gereformeerde Kerken.
Zegene de HEERE Uwen en onzen arbeid!
Namens deputaten voornoemd
(w.g.) P. Deddens, voorzitter,
(w.g.) F. de Vries secretaris.
F. Deputaten door de Gen. Syn. der Chr. Geref. Kerken, Utrecht 1947, benoemd voor contact met de Geref. Belijders.
Apeldoorn, Juli 1948.
Aan Deputaten, benoemd door de Gen. Synode van de Geref. Kerken (onderh. art. 31) gehouden te Groningen 1946, om in contact te treden met de Chr. Geref. Kerken.
Hooggeleerde, Weleerwaarde en Eerwaarde Heeren en Broeders.
Met grote belangstelling hebben we kennis genomen van Uw schrijven d.d. 25 Februari, behelzende het antwoord op ons schrijven van December j.l.
Hartelijk danken we U voor de toezending van de Acta der Synode van Groningen 1946 aan ieder van onze deputaten, waardoor het ieder onzer mogelijk
is van Uw besluiten en besprekingen betreffende Uw verhouding tot onze kerken kennis te nemen. '
We hebben goede nota venomen van Uw aanvaarding van ons voorstel om niet direct tot publicatie van onze correspondentie over te gaan, maar deze uit te stellen tot een nader te bepalen tijdstip, in en na onderling overleg.
Nader ingaande op de inhoud van Uw schrijven komen we ten eerste tot het punt, dat wij als het belangrijkste aangaven, n.l. de uitspraak van Uw Synode, 1946, betreffende het niet meer voor Uw rekening nemen van de Verklaring van Utrecht 1905.
We kunnen ons tenvolle indenken, dat U als Deputaten tot geen andere uitspraak kunt komen en ons verwijst naar de betreffende artikelen uit de Acta Uwer Synode, die ons trouwens niet onbekend waren. Formeel hebt U volkomen gelijk om hiermee te volstaan. Maar materieel zijn we met Vw opmerking niets verder gekomen.
Het feit bliift bestaan, dat U een uitspraak deed t.a.v. de Verklaring van 1905, die voor onze Chr. Geref. Kerken onbevredigend is. U hebt niet radicaal afscheid genomen van 1905. Formeel hebt U zich vervifijderd van 1905, materieel niet.
Dit klemt voor ons te meer, omdat we in de Acta Uwer Synode lezen, dat wel ter tafel is geweest het voorstel om de verklaring van 1905 terug te nemen. We vragen ons af: waarom is dit voorstel niet aangenomen? De desbetreffende discussie bevestigt de zo juist uitgesproken geüachte, dat de mogelijkheid is opengelaten voor een opvatting van „1905" als tot dusver gangbaar was. Voor ons blijft dit een moeilijkheid, ook na de verwijzing Uwerzijds naar de Acta; een moeilijkheid, die voor ons volledig uit de weg geruimd moet worden.
In antwoord op Uw vraag: hebben Uw Kerken zelf jn een officiële synodale uitspraak verklaard, dat zij de dogmatische uitspraken van 1905 in strijd achten met de Heilige Schrift en de Gereformeerde Belijdenis? , verwijzen we U, omdat het hier de leer der veronderstelde wedergeboorte raakt:
Ie. naar het bezwaarschrift van onze vaderen van 1892, die hun laatste bezwaar aldus formuleerden: Eindelijk is het ons een overwegend bezwaar voor gereformeerd te erkennen, wat door voorgangers der Doleerende Kerken is uitgesproken en geleerd omtrent wedergeboorte en den Heiligen Doop. 2e. naar de uitspraak onzer Synode van 1893 — Artikel 45 —: De Synode oordeelt dat het gevoelen van de leer der wederkomst des Zaligmakers om duizend jaren zichtbaar en lichamelijk op aarde te regeeren, geene leer der Gereformeerde Kerk is, noch ook de steeds meer doordringende leer omtrent de veronderstelde wedergeboorte bii den doop.
Een aparte verklaring onzerzijds, t.a.v. 1905 was niet nodig, aangezien 1905 voor ons nimmer enige betekenis gehad heeft.
Bovendien stellen we er prijs op te verklaren, dat v\Ti altijd gestaan hebben op de bodem van Schrift en Belijdenis. Van dit standpunt uit, dat de r-jkdom der Chr. Geref. Kerken geweest is vanaf 1S.S4, WP.Ï het ons onmogeliik de leer der veronderstelde wedergeboorte als schriftuurlijk en confessioneel te qualificeren. Juist dit positieve beginsel is in strijd met de Verklaring van 1905, die we dan ook o: cn dezo reden karakteriseren als onsohriftuurlijk en niet in de Belijdenis gegrond.
Ten aanzien van Uw tweede vaag o* wij menen dat de Kerken niet genoeg hebben aan de Heilige Ec'irift en de Drie Formulieren van Eenigheid, willen we gaarne verklaren dat dit ons standpunt is en we zeker gee.: behoefte moeten hebben aan een nadere verklaring, gelijk wij zelf een dergelijke nadere verklaring over enig punt der belijdenis evenmin hebben.
Echter mogen we er U aan herinneren dat sinds 1905 een bepaalde dogmatische visie in Uw Kerken getolereerd is. Dat is o.i. voor U een reden om zich na de Vrijmaking, duidelijk uit te spreken over het tolereren van deze visie.
Uw derde vraag informeert of het onze bedoeling is, dat er naast de Belijdenis nog een bepaalde bindende interpretatie van de Belijdenis nodig is.
We antwoorden hierop in het algemeen: neen, in overeenstemming met de door U geciteerde zin uit onze brief, dat we alleen mogen samenkomen op de basis van Schrift en Confessie.
Echter heeft de historie Uwer Kerken ons geleerd, dat men sinds 1892 zei dezelfde Belijdenis te hebben en toch duidelijk gebleken is, dat er verschil in Belijdenis was. U hebt zelf daartegen gestreden.
Dit is voor ons, als U en wij beweren dezelfde Belijdenis te hebben en hetzelfde te belijden, reden van U te vragen om een afwijzing van die bepaalde uitlegging, o.i. verdraaiing van de Belijdenis, die in Uw Kerken sinds 1892 opgeld deed.
Tenslotte vraagt U om een exemplaar van het Rapport, waarin de gronden en het doel zijn aangegeven van het besluit onzer Synode om contact te zoeken met de Gereformeerde Belijders. Zodra de Acta onzer Synode, waarin dit rapport is opgenomen, verschijnen, zullen we een ieder van U een exemplaar toezenden.
We hopen dat ons antwoord U een goed inzicht gegeven heeft in het standpunt onzer Kerken. Dit antwoord in Uw welwillende overweging aanbevelende, tekenen wij, .y-iKTir^ ; .
bevelende, tekenen wij, .y-iKTir^ ; . Namens Deputa; tèn voornoemd
(w.g.) L. H. V. d. Meiden Voorzitter,
(w.g.) W. Kremer Secretaris.
Deputaten van de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken, gehouden te Amersfoort, 1948, voor contact met de Christelijke Gereformeerde Kerken.
Kampen/'s-Gravenhage, 31 Mei 1949.
Aan Deputaten van de Generale Sjmode van de Christelijke Gereformeerde Kerken, gehouden te Utrecht, 1947, voor contact met Gereformeerde belijders.
Hooggeleerde en Weleerwaarde Heeren en Broeders,
De brief, dien wij van U mochten ontvangen onder dagteekening van' Juli 1948, kon, tot ons leedwezen, door allerlei oorzaak tot nu toe niet eerder dan thans worden behandeld en beantwoord. Thans tot beantwoording overgaande, volgen wij hem op den voet.
A. Als het belangrijkste punt uit onze correspondentie wordt door U gezien de uitspraak, die onze generale synode van Groningen 1946 heeft gedaan, inhoudende, .dat de verklaring der generale synode van . Utrecht 1905 betreffende het dusgenaamde , , infraen supralapsarisme", de dusgenaamde „eeuwige rechtvaardigmaking", de dusgenaamde , , onmiddel-' lijke wedergeboorte" en de dusgenaamde „onderstelde Wedergeboorte" veelszins onjuist en daarom reeds als pacificatieformule o n d e u g d e 1 ij k is, en dat deze verklaring door onze Kerken niet meer voor haar rekening wordt genomen.
U constateert in bovenbedoelden brief, dat wij — ditmaal bedoelt U blijkbaar onze Kerken — niet radicaal afscheid genomen hebben van „1905"; dat wij formeel ons hebben verwijderd van „1905", „materieel nie t". Op grond daarvan verzekert U, uiteraard nog zonder hierover een uitspraak van Uw Kerken te kunnen aanvoeren, dat de uitsnraak van onze Kerken in Groningen 1946 voor Uwe Christelijke Gereformeerde Kerken onbevredigend is. In het voorbijgaan zij ons de opmerking veroorloofd, dat naar onze bescheiden meening Uw deputaten in Juli 1948, formeel genomen, toch niet met recht verklaren kunnen, dat een uitspraak van onze Kerken in 1946 voor Uw Kerken onbevredigend is. De Acta Uwer generale synode van 1947 zeggen dienaangaande niets. Een uitspraak Uwerzijds, dat Uw K er k e n een bepaalde uitspraak van andere Kerken onbevredigend achten, zou o.i. slechts dan genoegzaam gefundeerd zijn, indien de Kerken zelf zich in dien zin hadden uitgesproken. Maar wij willen thans hier niet nader op ingaan.
Ter staving van Uw meening in dezen wijst U erop, dat in onze Groningsche Svnode ook ter tafel is geweest een voorstel, om de verklaring van 1905 „terug te nemen", en U vraagt zich af, waarom dit voorstel niet is aangenomen. Wij meenden, dat de Acta der Groningsche synode zelf U antwoord kunnen geven OD de gestelde vraag, en zonden U daarom een exemnlaar ervan toe. Ten overvloede, deels ook bij herhaling, mogen we evenwel ter beantwoording van wat voor U nog een vraag is, U herinneren aan 't feit, dat duidelijk in Groningen werd uitgesnroken: ) door de rapüorteerende commissie:1. dat de synode van 1905 „si echts een nacificeerende verklaring heeft afgelegd, teneinde de beroering, welke naar aanleiding van deze leergeschillen in onze Kerken verwekt was, te bedaren" (bl. 163); 2. dat „meer dan eens" in de Gereformeerde Kerken tusschen 1905 en 1942 „onenlijk critiek op deze verklaring" is uitffpoefend. zonder dat iemand deswpffe werd bemoeilijkt", waaruit reeds genoegzaam blijkt, dat ze nimmer beschouwd is als een kerkelijk stuk van confessioneel gezag (bl. 163);
3. dat de svnode van Groningen Ï946 bij het afscheid nemen van de betwiste formule zich ervoor zou dienen te wachten haar anders aan te dienen dan ze altijd geweest is: geen confessioneel ge'schrift, doch een ondeugdeUik en thans geheel overbodig pacificatiemiddel f bl. 164);
b) door de svnode van Groningen zelf:1. dat zij overwoog, „dat in de verklaring van 1905 betreffende de vier genoemde theologische vraagstukken onderscheidene uitdrukkingen voorkomen, die met goede reden kunnen en mogen en zullen weersproken worden"; (bl. 57. vgl. bl. 59); 2. dat bedoelde verklaring veelszins onjuist is (bl. 58'9):
3. dat ze daarom reeds als pacificatiemiddel ondeiiPTdelijk is (bl. 59).
Naar onze meening is hiermee genoeg gezegd. Het verwondert en snijt ons, dat U on onze in dezen aan U gP8'P'"en argumenten niet ingaat. Zoolang dit niet geschiedt, kunnen wij aan het gezegde niet veel toevoegen.
Het zal U duidelijk kunnen zijn, dat onze Groningsche synode een stuk, dat in ? ijn geheel werd ter zijde gesteld, en zóó; als het daar ligt ondeugdelijk, en in „onderscheidene" punten onjuist, ja „veelszins" onjuist genoemd is, niet meer behoefde te ontleden, om daarin punt voor punt, en zin voor zin, en term voor term te onderzoeken, en in bondige critiek hetzij te aanvaarden hetzij te verwerpen.
Wel herinneren we ons, dat zoowel in de debatten ter synode als in onze pers gebleken is, dat ook nog 'andere punten dan dat ééne, dat U zoo bijzonder bezig houdt, de volzin nl. inzake het „voor wedergeboren houden", onder ons onjuist en verwerpelijk geacht worden. Wie „1905" alleen op dat ééne punt zou willen bestrijden, zou naar onze meening het stuk in zijn geheel met te groote toegevendheid behandelen. En zoo meenen wij, dat Uw omschrijving van het , afscheid", dat in 1946 van de „verklaring" van 1905 werd genomen, niet - juist is. U zegt: dat afscheid was niet radicaal. Wij meenen, dat een verklaring, die reeds als pacificatiemiddel ondeugdelijk genoemd wordt, dan des te meer als eventueel confessioneel geschrift ondeugdelijk geacht wordt en nimmer, al ware het maar als pacificatiemiddel, terug kan keeren. En dat een afscheid alleen dan radicaal kan zijn, wanneer het weigert imaginair te zijn, bijvoorbeeld door ter zijde te stellen wat in de aangegeven qualiteit nimmer aanwezig geweest is. Laat ons een voorbeeld mogen gebruiken: als iemand weigert van een „huishoudster" afscheid te nemen, op zulk een manier en in zulke termen, dat men uit zijn eigen afscheidswoorden zou mogen en moeten opmaken, dat hij haar als , , huisvrouw" laat gaan, dan kan men hem toch daarom niet in gebreke stellen? Dan kan men hem toch niet verwijten, dat zijn afscheid niet „radicaal" en slechts „formeel" was, en niet „materieel"? Wie hem toch van een niet-radicaal, niet-materieel afscheid zou willen betichten, wetende, dat de man zelf verklaart: die vrouw was • mijn huishoudster en niet mijn huisvrouw, die moet één van beide: óf hij moet aantoonen, dat die huishoudster inderdaad zijn huisvrouw geweest is, óf hij moet ons duidelijk maken, dat en waarom iemand verplicht is, zich dan maar als echtbreker te presenteeren ter bevrediging van de verlangens van anderen, die hun opvatting van de relatie tusschen hem en zijn huishoudster graag zagen verdisconteerd in zijn afscheidswoord.
B. Intusschen hebben wij geen behoefte aan een steekspel in woorden. Indien U meent, betreffende eenig stuk der leer ons vragen te moeten stellen naar aanleiding van een door ons als onjuist en ondeugdelijk terzijde gestelde verklaring, die thans reeds 44 jaar oud is, dan hebt U daartoe de vrijheid; en dan willen wij gaarne U antwoorden, indien U maar aangeeft, welke passages uit bedoelde verklaring van 44 jaar geleden U op het oog hebt, en op welke gronden U deze voor een nog nadere gedetailleerde disqualificatie in aanmerking wilt zien komen. Op geen enkel punt zullen wij de vervulling van onze begeerte naar een nadere ontmoeting in den weg willen staan, door op serieuze vragen een antwoord te ontwijken. Wij achten het mogelijk, dat in uitspraken, die kerkelijke vergaderingen Uwerzijds in het verleden deden, ook voor óns aanleiding zou kunnen liggen voor het stellen van vragen en vertrouwen bij U soortgelijke bereidheid te zullen ontmoeten in zulk een geval.
C. Komende tot het tweede deel van Uw brief merken wij het volgende op.
Indien het bezwaarschrift van Uw (en onze) vaderen uit den jare 1892 het een overwegend bezwaar genoemd heeft, voor gereformeerdte erkennen wat door voorgangers der Doleerendsn is uitgesproken en geleerd omtrent wedergeboorte en doop, dan willen wij het volgende onder Uw aandacht brengen:1. ook wat voorgangers der „Afgescheidenen" (of van onze eigen Kerken, of van Uw Kerken) op bepaalde punten hebben geleerd of uitgesproken, zou bij diepgaand onderzoek misschien moeten worden afgewezen;
2. de vraag is maar, wat de Kerken leeren en handhaven tegen opkomende en aangewezen dwalingen ;
3. de door U aangehaalde uitspraak van 1892 onthoudt zich van een preciese omschrijving van de betwiste leer dezer voorgangers van „Doleerenden";
4.inzööverre is ze toch wel minder bepaald dan die van onze Kerken, die van een verklaring, waarin het naar Uw eigen zeggen U het meest interesseerende punt was opgenomen, hebben uitgesproken, dat ze in haar geheel genomen veelszins onjuist was, en als confessioneel stuk (a fortiori) ondeugdelijk;
5. U verwijst naar een bezwaarschrift van Uw voorgangers in 1892; welnu, wij kunnen nogmaals U verwijzen naar bezwaarschriften van fungeerende of aanstaande ambtsdragers uit onze Kerken, die in of na 1942—44 ook op het door U genoemde punt (de onderstelde wedergeboorte) openlijk de betwiste formule hebben veroordeeld als onschrifttiurlijk;
6. Uw Kerken hebben de door U bedoelde voorgangers erkend als ambtsdragers, die men bleef erkennen; ónze Kerken hebben welbewust de door ons bedoelde fungeerende of aanstaande ambtsdragers gehandhaafd of in den dienst bevestigd.
En voorts: indien Uw synodale uitspraak van 1893 niet verder gaat dan net oordeel, dat de leer omtrent de veronderstelde wedergeboorte geen leer der Gereformeerde Kerk is, dan mogen wij U vragen: staat het met onze Ker-
ten anders? De inhoud eener ondeugdelijk genoemde formule is daarmee aangewezen geen leer der Gereformeerde Kerk te zgn. Van een leer der Gereformeerde Kerk zegt een Gereformeerde synode niet, wat de. onze van de verklaring van 1905 heeft uitgesproken.
D. Uw bezwaar roept trouwens nog andere bezwaren bij ons op. Eén Uwer predikanten, da J. H. Velema, publiceerde een „allereerst voor de jeugd" Uwer Kerken bestemde brochure, ^geschreven in het synodejaar 1947, en opgenomen in de uitgaven van het Ds H. Janssen-Fonds, onder den titel „Wat is Christelijk Gereformeerd ? "
Hij schrijft daarin, dat in Uw eigen Kerken „heel wat mensen door Kuyper geïnfecteerd zijn", d.w.z. door een voormaligen „voorganger der Doleerenden", en dan wel juist hem, die in bovenbedoeld bezwaarschrift van 1892 niet in de laatste plaats bedoeld kan zijn. Wat is nu tegenover deze „infectie" het medicijn, dat ds Velema aanbeveelt? Hij antwoordt: , , geen systeem", omdat „ongeacht welk systeem de doodsteek is voor de Chr. Geref. Kerken" (bl. 51, 50, 58, 73). Tegenover het verschijnsel van Kuyperiaansche „infectie" meenden z.i. Uw Kerken tot nu toe genoeg te hebben aan de negatieve uitspraak van 1893 („geen leer der Gereformeerde Kerk").
Is dat oók voor onze onderhavige correspondentie niet leerzaam? Ligt het niet in de lijn van ónze U bekende uitspraak, dat we aan Schrift en Confessie genoeg hebben? "
Bij ds. Velema wordt de leus: geen systeem" vergezeld (bl. 58, 82, 83, 89) van een' waarschuwing tegen het gevaar van „openstaan voor het systeem". Ook deze auteur citeert, evenals U, het bezwaarschrift van 1892 (inzake de voorgangers der Doleerende Kerken, wier uitspraak of leer niet voor Gereformeerd erkend werd), bi:67/8. Hij stelt daarbij de vraag: Moet er dan eenstemmig gedacht worden over deze leerstukken, die altijd veel stof hebben doen opwaaien? " Zijn antwoord luidt: Neen — verschil is er altijd mogelijk. Maar verschil binnen de grenzen der Belijdenis." (bl. 68).
Indien nu practisch Uw Kerken verklaren genoeg te hebben aan Schrift en Belijdenis, er. deze genoegzaam achten tot verwerping van opkomende dwalingen, waarin verschillen Uw Kerken dan met de onze, na 1946?
Ds Velema, bl. 68 verwijst naar de Christelijke Gereformeerde Synode van 1866, die den emstigen raad gaf, „dat in het spreken of schrijven gelet worde op < Je wijze, waarop de Belijdenisschriften de leer onzer Kerk uitdrukken". En hij verzekert, bl. 73/4, dat Gij geen snecia'e Chr. Geref. leer hebt, geen specifiek leerstuk, geen bepaald leerstuk, bl. 74, en hij verlangt, dat men ook niet tegenover ongèreformeerde leeringen inzake doop en wedergeboorte een „anti-standpunt" zal zoeken.
Maar waarom zoudt Gij Uw jeugd aldus instrueeren, en óns dan een verwijt ervan maken, dat wij in onze Groningsehe synode 1946 ons hebben tevreden gesteld met de veroordeeling van , , 1905" als ..veelszins" onjuist en , .ondeugdelijk", zonder een anti-formule te hebben vastgesteld, of een anti-binding te hebben opgelegd? Stel. dat Uw bezwaar tegen de beslissing van 1946 gehandhaafd zou blijven, dan zouden wii dit des te minder verstaan, nadat wij ds Velema hebben hooren bepleiten, dat men in het bewaren van een ., evenwichtspositie" één van de , , kernen van Christeüik Gereformeerd leven" zou eeren, bl. 75. 81, 82, 92, 104. Ds Velema verzekert, dat het een wijs beleid geweest is, toen men in de Chr. Geref. Kerk vóór 1892 tot geen prijs een vierde formulier van E e-n i g h e i d wilde, bl. 113. In onze synode van Groningen is eenzelfde wijs beleid gevoerd, naar wij meenen. Ds Velema priist het, bl. 113. dat in 1863 „geen leer veroordeeld is", maar , .volledige ruimte gehouden i s voor de ODvatting. zoals die door Pieters en Kreulen met zoveel nadruk onder woorden gebracht was". Fet zal U bekend ziin, dat ook onzerziids in de strijdschriften uit de jaren omstreeks 1944 aan het gevoelen van Pieters en Kreulen aandacht geschonken en ruimte gelaten is. En, houden onze Kerken soms geen volledige ruimte voor hun opvatting? Wij meenen: ia. , .Onze kracht", aldus ds Velema, ..dient te zijn, het handhaven der Belijdenis en de voorstelling der Beliidenis"; en hii zegt dit, bl. 113, wetende, dat er bil U Kuyperiaansche infectie is. Wij denken er niet anders over. Maar temeer daarom verstaan we Uw klacht niet.
E. Aan het eind van Uw brief stelt U ons een concrete vraas". Een vraag om een ..afwijzing van die bepaalde uitlegging" naar Uw inzien ., verdraaiing van de Beliidenis. die in" de Gereformeerde Kerken „sinds 1892 opgeld deed".
Als motief voor het stellen van die vraag voert U aan, dat de historie onzer Kerken U geleerd heeft, , , dal men sind^i 1892 zei dezelfde Belijdenis te hebbn en toch duidelijk gebleken is, dat er verschil in Beliidenis was."
Maar tot de „lessen der historie" kan men óók rekenen wat door onze Groningsehe synode is uitgesproken, nl. dat in de Gereformeerde Kerken, gelijk wij deze na haar vriimaking wederom mogen dienen, „betreffende de bovengenoemde punten van eenige onrust of van eenlg leergeschil door de genade Gods allerminst sprake is." Een andere „les der historie" is voorts, dat elke Kerk i e d e r e n dag kan blijken open te staan voor insluipende dwaling. Haar geloof in de kracht van het Woord Gods tot weerlegging der dwalingen en tot breking van haar ontbindende kracht — dat is een derde les der historie, ook door ds Velema ter harte genomen — kan de Kerk béter demonstreeren als zij met kracht „houdt" wat zij heeft, dan wanneer zij in nerveuze haast op allerlei punten, waarop in de toekomst wel eens dwalingen zouden kunnen opkomen, al bij voorbaat incidenteele verklaringen als evenzoovele afweermaatregelen opstelt.
Dit vooropplaatsende, verklaren wij ons bereid tot het geven of helpen geven van een concreet antwoord op scherp geformuleerde vragen, die in een ernstig verlangen tot kerkelijke semenleving Uwerzijds mochten gesteld worden. Daarbij nemen wij natuurlijk aan, dat U, vragende, het recht van wederkeerigheid erkent. Want ook wij zouden, lettende op wat werkelijk onder U leeft, U vragen kunnen stellen. Om niet in nevelen ons te hullen, noemen wij bij wijze van voorbeeld thans twee punten. Wij zouden U vragen kunnen stellen naar aanleiding b.v. van een opmerking in „De Wekker" van 25-3-1949, dat allen, die b 1 ij V eji schermen met „waar" — „valsch" uit het jaar 1562 (gedoeld is blijkbaar op de door Uwe en onze Belijdenis gemaakte onderscheiding van ware en valsche Kerk) veel te weinig aandacht geven aan het feit, dat het dogma over de Kerk een ontwikkelingsfase heeft gekend sinds onze Belijdenis werd opgesteld in het jaar 1562; en dat de Westminster Belijdenis er het bewiis voor is. Wij voor ons meenen, dat elke Belijdenis, die men heden aanvaardt, aanvaard wordt, zooals ze daar ligt. Wat ware anders de zin van de woorden: „wij gelooven allen met het hart en belijden met den mond" ?
Wij zouden eveneens U vragen kunnen stellen betreffende de tolerantie b.v. van beweerde prediking, die de Schrift onderwerpt aan een hermeneutisch „systeem", dat zijn „Schrift-interpretatie" niet eens met den naam van „allegorische exegese" zou mogen trachten te dekken, omdat zij met exegese niets te maken heeft, tenzij dan, dat ze deze, en daarmee het Woord Gods, in den weg staat. Een „prediking", die in strijd komt met de Belijdenis, volgens welke het verboden is, den Woorde Gods iets toe of af te doen. Een „prediking" derhalve, die tevens de vraag doet opkomen, wat toch wel in haar kader blijkt te zijn verstaan van de uitspraak der Dordtsche Leerregels (V—9), dat de geloovigen verzekerd zijn naar de mate des g e 1 o o f s; het geloof is immers gehouden aan wat in Gods Woord geopenbaard is. Weshalve (V—10) deze verzekerdheid gezegd wordt te spruiten uit eenige bijzondere openbaring, zonder of buiten het Woord geschied.
F. U verstaat, na hetgeen onder E gezegd is, dat onze bedoeling geenszins is, een concrete vraag te ontduiken. Maar wél willen we U en ons eraan herinneren, dat het wederkeerig stellen van praealabele vragen voor den ondervraagde gemakkelijker te verdragen, en voor den vrager moeilijker te ondernemen, en voor beiden als ten overstaan van de Kerken te verrichten bedrijf van vredesstichting godvruchtiger wordt, indien wederzijds vooraf vastgesteld is, dat van Godswege het zoeken naar kerkelijke eenheid beiden partijen opgedragen is, w a n - neer de officieele grondslag der kerkelijke samenleving dezelfde is, en geenerlei officieele handelingen, bepalingen of besluiten een verhindering hebben gesteld of blijven stellen voor hetwerkelijk staan op den goeden grondslag. Is eenmaal zulke vaststelling geschied, dan kunnen, om 's Heeren wil allerlei vragen gesteld worden; de vrager zal dan de moeite moeten en willen nemen, scherp te formuleeren, en de beantwoorder zal zich dan ook gaarne hebben te zetten tot een antwoord naar eer en geweten. Ten aanzien van Uw concrete vraag, bovenbedoeld, zagen we dan ook gaarne, meent U haar te moeten handhaven, scherper formuleering, na de uitspraak, dat ook U gelooft, in het hebben van een gemeenschappelijken confessioneelen grondslag reden te moeten zien voor het ernstig en duurzaam zoeken van contact. Wij achten het overbodig, U eraan te herinneren, dat wij bereid zijn, de correspondentie schriftelijk te doen geschieden, zoolang U daaraan de voorkeur geeft, en eveneens tot mondeling contact elk oogenblik gereed staan. Ook wij blijven bereid, scherpe formuleering van vragen te geven, indien U meent, dat het stellen van vragen noodzakelijk is in het huidige stadium onzer correspondentie.
Maar juist, omdat het tenslotte daarbij zal hebben te gaan niet om particuliere meeningen, maar om k e r-k e 1 ij k e handelingen, al waren het ook maar handelingen-van-tolerantie, stellen wij U voor thans goed te vinden, dat onze correspondentie publiek gemaakt wordt; zulks te meer, omdat onze synode van Amersfoort. Acta art. 52, besloten heeft, er bij ons op aan te dringen zoo spoedig mogelijk met U , , tot overeenstemming te komen om tot publicatie van de gevoerde correspondentie over te gaan, opdat de kerken met deze zaken kunnen meeleven". Mochten we in dezen tot overeenstemming kunnen geraken, dan zou voor wat den datum der publicatie betreft, een afspraak kunnen worden gemaakt.
U bij de overweging van dit schrijven de leiding des Heiligen Geestes toebiddend, verblijven wij inmiddels, namens deputaten van de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken, gehouden te Amersfoort, 1948, voor contact met de Christelijke Gereformeerde Kerken.
(w.g.). P. DEDDENS, voorzitter.
(•w.g.). F. DE VRIES, secretaris.
H.
Deputaten voor contact met de Geref. belijders benoemd door de Gen. Syn. der Chr. Geref. Kerken Utrecht 1947.
Apeldoorn/Bunschoten, Maart 1950.
Hooggeleerde en Weleerwaarde Heren en Broeders,
In antwoord op Uw| brief van 31 Mei 1949, die tot onze spijt door een overvloed van kerkelijke arbeid en wegens de moeiUjkheid van het vinden van een geschikte datum, waarop alle brs. deputaten aanwezig kunnen zijn ter vergadering, onbeantwoord bleef, berichten we u het volgende:
Allereerst willen we U niet verhelen dat de geprikkelde toon van Uw brief geen verheffend voorbeeld is van kerkelijke stijl en ons het beantwoorden van Uw brief niet tot een genoegen maakt.
Wanneer U op de Ie bladz. van Uw brief opmerkt — zij het naar Uw bescheiden meening — dat wij in Juli '48 niet met recht verklaren kunnen dat een' uitspraak van Uw Kerken in 1946 voor onze Kerken onbevredigend is, dan vinden wij dat het U duidelijk kan zijn dat we een dergelijke uitspraak, gezien onze historie en de bespreking op de Synode van 1947, best mogen geven, ook al kunnen we ons daarbij niet beroepen op een bepaald artikel in de Acta onzer 1.1. gehouden Gen. Synode.
Eveneens vinden we het niet juist in Uw brief ad D te citeren uit een brochure van één onzer mededeputaten. Ds J. H. Velema, terwijl U zelf altijd in Uw pers nadruk gelegd hebt op het feit dat we niet met de private meningen van deze of gene predikant of professor te maken hebben, maar met de officiële uitspraken en besluiten der Kerken in Synode bijeen.
Bovendien hebt U deze schrijver geciteerd zonder U af te vragen welke bedoeling hij gehad heeft metzijn schrijven over „Kuyperiaanse infectie". Uw opmerking zou hout gesneden hebben als er t.a.v. deze „infectie" ook een verklaring bestond, al dan „niet meer voor onze rekening genomen" i.p.v. „teruggenomen".
We kunnen deze methode van antwoorden niet bewonderen. Het punt, waar het om gaat, wordt op deze wijze omzeild. Het is juist onze vraag, die we graag van U beantwoord kregen, of 1905 nog te rekenen is als te behoren tot het gebied, dat „binnen de grenzen der belijdenis" ligt.
Ons antwoord op deze vraag is neen:1905 is met de belijdenis van onze en Uw Kerken in strijd.
Uw Kerken hebben in 1946 met de verklaring van 1905 formeel gebroken. We menen recht te hebben om dit zo te zeggen krachtens het feit. dat U geen uitspraak gedaan hebt over de inhoud van 1905. 1905 moge door U een pacificatieformule genoemd worden, feit is toch dat de uitspraak van 1905 een confessioneel karakter droeg en bedoelde te ziin een nadere explicatie van de confessie. Dat is met elke leer-uitspraak eener Generale Synode het geval.
Juist daarom is het besluit van; 1946 ons te mat en te weinig zeggend.
In 1905 is naar onze overtuiging met de belijdenis der Kerken sresold. Daarom hadden we van Uw Synode een ridderlijke verklaring verwacht dat ze om deze reden'de verklaring van 1S05 terugneemt.
We staan nu voor het feit dat we, ondanks de uitsnraak van Uw Svnode — of misschien juist door de uitspraak Uwer Synode — toch niet overtuigd zijn dat Uw Kerken tot dezelfde visie op 1905 en de daarmee samenhangende vraagstukken gekomen zijn als wij, die. van 1892 af onze strijd gevoerd hebben tegen de leer der .veronderstelde wedergeboorte.
Daarom is voor ons de actuele vraag: Hebben Uw Kerken totaal en radicaal afgerekend met de leer der veronderstelde wedergeboorte en bent U met ons overtuigd dat deze leer onschriftuurlijk en in strijd met de Confessie is?
Een andere vraag, die bij ons leeft en die we gra^g beantwoord zagen, is de volgende: Hoe denkt U ovV" 1892 en in het licht van dit jn& rtal der Vereniging •v"cr U en van het voortbestaan der Chr. Geref. Kerken - voor ons, over de Chr. Geref. Kerken?
Onzerzijds staan we open voor de vragen, die bij U moi hten leven, t.o.v. onze Kerken.
Het lijkt ons het beste, dat we niet langer over deze vragen corresponderen, maar — overeenkomstig Uw mededeling dat U elk ogenblik bereid bent tot mondeling contact (pag. 6) — over deze punten, die o.i. een geschikte leidraad zijn, een samenspreking houden. Om deze reden gaan we op detailpunten in Uw brief niet in.
We stellen U voor deze samenspreking te houden op een der volgende data:10, 11, 24 of 25 Mei. Bij voorkeur op 24 Mei D.V.
Gaarne vernemen we dan yan U op welke datiun U allen kunt.
We zouden deze samenspreking willen houden in
„Hotel Monopole" te Amersfoort, tenzij U een andere vergaderplaats wilt kiezen.
Billijkheidshalve gaan we er van uit dat elke deputaatschap eigen reiskosten betaalt.
Uw spoedig antwoord gaarne tegemoet ziende U de leiding des Geestes toebiddend bij de bespreking van dit schrijven, verblijven we met br. gr. en heilbede
Namens Deputaten
(w.g.) L. H. V. d. MEIDEN, Praeses.
(w.g.) J. H. VELEMA, Secretaris.
I.
Deputaten van de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken, gehouden te Amersfoort, 1948, voor contact met de Christelijke Gereformeerde Kerken.
Kampen/'s-Gravenhage, 12 Mei 1950.
Aan Deputaten van de Generale Synode van de Christelijke Gereformeerde Kerken, gehouden te Utrecht, 1947, voor contact met Gereformeerde belijders.
Hooggeleerde, Weleerwaarde en Eerwaarde Heeren en Broeders,
In antwoord op Uw brief van Maart 1950 mogen wij het volgende onder Uw aandacht brengen.
1. Met blijdschap zullen we, zoo de Heere wil, U ontmoeten op Woensdag 24 Mei a.s., te Amersfoort, in „Hotel Monopole". We stellen U voor onze samenkomst te doen aanvangen des morgens te 10 uur.
2. In afwachting van deze ontmoeting willen we beleefdheidshalve in terugslag op Uw brief van Maart 1950 althans in betrekking tot eenige formeele pimten nu reeds een enkel woord opmerken.
3. Dat onze brief van 31 Mei 1949 door een „geprikkelden toon" zou gekenmerkt zijn, kunnen we niet inzien. We deden niet anders dan ingaan op door U gestelde vragen, onder herinnering aan het feit, dat die vragen reeds eerder door ons beantwoord waren. Onzerzijds hebben wij nagelaten, ons ook maar af te vragen, of herhaling van reeds beantwoorde vragen soms een geprikkelde stemming zou kunnen verraden. Want „zakelijkheid" dunkt ons niet in strijdi met den idealen , , kerkdijken stijl" te zijn.
4. Ook nu nog spreekt U uit, van onze (Groningsche) Synode „een ridderlijke verklaring" te hebben verwacht, dat zij de.Verklaring van 1905 „t e r u g n a m". Maar opnieuw gaat U voorbij aan onze opmerking, dat, en onze uiteenzetting, „w a aro m", dit bepaalde woord („terugnemen") door haar niet kon gebruikt worden zonder daarmee van wat in 1905 en daarna geschied is, een misteekening te geven. Het is duidelijk, dat deze reden niet een tegenspraak inhoudt met Uw bewering, dat in 1905 met de belijdenis onzer Kerken is gesold. Overigens herinneren we aan onze uitvoerige documentatie bij onze bewering, dat onze Groningsche Synode over „1905" in zeer afkeurenden zin gesproken heeft.
5. Naar onze meening is een publicatie van Ds J. H. Velema, allereerst bestemd voor Uw jeugd, en voor wat de uitgave betreft, verzorgd door een fonds, waarvoor van Uw Kerken in het gemeen steun gevraagd is, kwalijk als een „private meening" te qualificeeren, althans indien , , privaat" een tegenstelling inhouden zou met hetgeen als gangbare, althans algemeen goedgekeurde of getolereerde meening onder U zou mogen gelden.
Moge de zegen des Heeren rusten op de komende ontmoeting!
Inmiddels verblijven wij, met hoogachting en broedergroet, namens deputaten van de Generale Synode van De Gereformeerde Kerken, gehouden te Amersfoort, 1948, voof contact met de Christelijke Gereformeerde Kerken,
(w.g.) P. DEDDENS, voorzitter,
(w.g.) F. DE VRIES, secretaris.
Tot zoover de gevoerde correspondentie.
Nu volgt een uittreksel uit de notulen van de gehouden samensprekingen.
J.
SAMENSPREKING op 24 Mei 1950 te Amersfoort.
Voorzitter: Prof. L. H. van der Meiden.
Nadat de voorzitter de vergadering heeft geopend, gelezen heeft Joh. 14 : 23—26, en is voorgegaan in gebed, worden enkele formeele regelingen gemaakt: vent, volgende samensprekingen zullen afwisselend in Apeldoorn en Kampen worden gehouden; in Apeldoorn zal Prof. Deddens praesideeren, in Kampen Prof. Van der Meiden.
Van Geref. zijde wordt de vraag gesteld, of de bedoeling van deze samensprekingen alleen is de voelhorens eens uit te steken; óf is de opzet: ons fundament is één, dus God roept ons om te vereenigen.
De Chr. Geref. deputaten antwoorden hierop, dat de Generale Synode van 1947 ervan uitging, dat de gebrokenheid zonde voor God is; zij sprak uit, dat het de profetische roeping der Chr. Geref. Kerken was contact te zoeken. De bedoeling is dus inderdaad naar Gods Woord in één kerkverband te komen. We moeten hier zitten, elkaar vertrouwende, dat we het zien als de roeping Gods om samen te komen. Maar dan komt de vraag: hoe? en dan dienen er allerlei onderwerpen aan de orde te worden gesteld.
De Geref. deputaten zijn van meening, dat, als dit uitgangspunt vast staat, allerlei dingen, waar verschil van opvatting over bestaat, niet behoeven te worden aangesneden (al zijn ze gaarne bereid tot bespreking van al die zaken). Ook spreken zij als hun oordeel uit, dat de verhouding tusschen de Chr. Geref. Kerken en de Geref. Kerken een andere is dan die met de synodocratische Kerken en de Gereformeerde Gemeenten; de synodocratische Kerken hebben immers tot vandaag toe in diverse besluiten den toegang tot den kansel en tot het H. Avondmaal gebonden aan condities die God niet oplegt; de Geref. Gemeenten hebben door haar uitspraak over het verbond in 1931 en nog kort geleden door de schorsing van Ds Kok den ambtsdienst eveneens gebonden aan voorwaarden, die de Heere niet stelt. Daartegenover staan de Cfir. Geref. Kerken en de Geref. Kerken, die op één grondslag staan en dergelijke verschillen niet hebben. De roeping, die we tegenover elkaar hebben, is daarom niet gelijk aan de roeping t.a.v. de synodocratische Kerken en de Geref. Gemeenten. Wij zijn twee kerkgemeenschappen met dezelfde belijdenis, zonder toevoegsels.
Vervolgens wordt van Chr. Geref. zijde de vraag aan de orde gesteld, of de Geref. Kerken erkennen, dat de Chr. Geref. Kerken in 1892 recht van bestaan hadden. Jarenlang zijn de Chr. Geref. Kerken voor scheurkerken uitgekreten. Maar dezelfde motieven, die U leidden in 1914, hebben ons geleid in 1892. Hoe ziet U 1892 en het bestaan van onze Kerken sedert dat jaar? Waarom is U in 1944 niet terstond naar de Chr. Geref. Kerken gekomen, en hebt U een aparte Kerk geïnstitueerd?
De Geref. deputaten merken allereerst op, dat zij hier antwoorden als personen, en niet als Kerken. Dan wijzen zij erop, dat naar hun oordeel een verschillende beschouwing over een feit in het verleden (1892) geen struikelblok mag zijn op den weg der vereeniging. Ook in 1869 is de vereeniging tot stand gekomen „zonder te treden in hetgene achter ons ligt". Oordeelt God) ons vandaag ernaar, hoe we over 1892 denken?
In antwoord op de vraag, waarom degenen, die zich vrijmaakten, zich niet terstond bij de Chr. Geref. Kerken hebben aangesloten, wordt opgemerkt: 't is onze overtuiging, dat men, waar men ook is, eerst in de Kerk, waar men geboren is, moet trachten tot reformatie te komen, indien daar niet liggen versche besluiten, die beslissend zijn. In 1944 werden we in de gemeenschap, waarin we toen leefden, geplaatst voor eischen, die we om Gods wil niet mochten inwilligen. Toen hebben we eerst gepoogd in die bestaande gemeenschap de Kerken, die door de besluiten der Synoden uit elkaar werden gejaagd en verstrooid, weer bijeen te vergaderen, en daarmee hebben we eenvoudig ons kerkelijk leven voortgezet. En daarna heeft onze eerste gewone Generale Synode contact met U gezocht. Ook de apostelen — we erkennen het verschil in situatie — zijn begonnen; bij Jeruzalem; ze hebben gezegd: we blijven hier staan en zullen ons volk inlichten. Zoo zijn wij in 1944 blijven staan, maar hebben verworpen, wat menschen zeiden. — Elr waren bij de vrijmaking ook plaatsen, in welker naaste omgeving geen Chr. Geref. Kerk bestond; de vraag, of we ons moesten melden bij de Chr. Geref. Kerk, kwam daar dus niet aan de orde.
Wat 1892 aangaat, toen was, wat Kuyper zei, nog niet bindend opgelegd. Kuyper heeft toen zelf geschreven: niet binden. Daarom zien we Uw houding in 1892 als niet noodzakelijk. Maar, daarin hebt U gelijk: er werd wel geleerd, wat wij niet kunnen aanvaarden. Doch dat gebeurt altijd, in alle Kerken; ook wel bij U. De strijd, dien U in 1892 gevoerd hebt, was dogmatisch noodzakeUjk. De Chr. Geref, hebben beter dan wij gezien, hoe taai de B-groep was. Door de latere gebeurtenissen hebben wij beter licht gekregen over 1892. U hebt gezegd: de leer van de veronderstelde wedergeboorte zal doorwerken, dus moeten we eerst doorpraten, voor we vereenigen. Voor ons was de zaak: worden we gedwongen die leer te aanvaarden, of zijn we vrij er ons tegen te verzetten? Wij zeggen niet, dat U dogmatisch niet trouw was, maar we werden nog niet gebonden.
Van Christel. Geref. zijde wordt hiertegenover geplaatst, dat de Kerken in 1892 een leer toelieten, die niet toelaatbaar was. De confessie noodzaakte ons toen apart te gaan staan. U zegt:1892 was wel begrijpelijk, maar niet noodzakelijk. Uit Uw redeneering volgt, dat de Chr. Geref. Kerk in 1892 geen recht van bestaan zou hebben, en dat zij willekeurig een scheur in het lichaam van Christus zou hebben getrokken. Als morgen iemand bij U komt, die de veronderstelde wedergeboorte leert, dan moet U hem, indien U onze houding in 1892 afkeurt, aanvaarden. Doet U dat laatste niet, dan moet U onze houding in 1892 goedkeuren. De Kerk had de roeping die leer' nooit toe te laten.
Vanwege de Geref. deputaten wordt ontkend, dat de Chr. Geref. in 1892 willekeurig apart zouden zijn gaan staan. Uw opzet was in 1892 de Kerk van onzen Heere Jezus Christus te institueeren naar Zijn Woord, maar U deed dat o.i. iets te vroeg, te verklaren uit de verwarde situatie, dat er wel niet werd gebonden, maar de leer der veronderstelde wedergeboorte wel de Kerken werd ingedragen. Maar ook wij wilden in 1892 niet anders dan de Kerk institueeren. Als we dat van elkaar aannemen, is het dan noodig, dat we tot één gedachte komen over iets, wat in de historie geschiedde, maar thans niemand bindt? Tenieer, waar we het erover eens zijn, dat indien het historisch vaststond dat er in 1892 in de vereenigde Kerken gebonden werd aan de leer der veronderstelde wedergeboorte, het eisch van Schrift en confessie was, niet met de vereeniging mee te gaan!
Door de Chr. Geref. deputaten wordt nader geïnformeerd naar de strekking van de uitspraak van de Synode van Groningen over de verklaring van 1905. Deze uitspraak wekt den indruk, dat zij niet allereerst de leer geldt, doch slechts de formuleering van de leer. Het oordeel „ondeugdelijk" is niet een oordeel in sterk afkeurenden zin. Met de woorden „veelszins onjuist" wordt nog niet gezegd: ii; strijd met Schrift en belijdenis. Gezien Uw sterke positie inzake de leer der veronderstelde wedergeboorte hadden we een veel sterker uitspraak verwacht dan alleen: niet meer voor onze rekening nemen.
Van Geref. zijde wordt hierop geantwoord, dat we een uitspraak, die alleen pacificatie-formule was, en als zoodanig reeds ondeugdelijk, niet als belijdenisformule konden afschaffen, evenmin als men een dier, dat men als ezel kocht, als paard van de hand kan doen. Toen wij in 1943 en volgende jaren bezwaar maakten tegen de binding aan „1905", werd ons van synodale zijde verweten, dat wij veranderd waren en door ons verzet tegen „1905" scheurmakers waren, want ook wij zouden „1905" vroeger altijd geleerd hebben, en het nu ineens loslaten. Daarop antwoordden wij, dat „1905" nooit bindend is geweest, dat tal van mannen er publiek tegenin waren gegaan, dat dus de verandering en de scheurmakerij er niet bij ons was, maar bij de Synoden. Bij deze beschouwing van de geschiedenis, die ook hierdoor bevestigd wordt, dat, naar sommigen mededeelden, , , 1905" op catechisatie niet behandeld werd, en er bij examens niet naar gevraagd werd, was het ons onmogelijk „1905", als ware het wèl een bindende formule terzijde te stellen.
Op de opmerking van de Chr. Geref. deputaten, dat de Kerken toch leerden, dat de kinderen voor wedergeboren moesten worden gehouden; en op hun vraag, hoe dat als een compromis kan worden opgeyat, wordt door de Cferef. deputaten geantwoord, dat Lindeboom meende, dat hij door zijn amendementen de formule ontkracht had, en dat hij „1905" nooit heeft opgevat als een bindende formule.
Op de vraag, of we niet tot elkaar zouden kunnen komen, als er gezegd werd: heel de formule mét den inhoud is onjuist, wordt van de zijde der Gereformeerde deputaten geantwoord: al onze predikanten en ouderlingen antwoorden op de vraag, of de leer der veronderstelde wedergeboorte schriftuurlijk is, en ook op de vraag, of die leer tolerabel is: neen! Als iemand zoo iets leert, zullen we hem in de practijk aanpakken met Schrift en belijdenis. Tegen een nadere uitspraak hebben we bezwaar; dan was er weer een uitspraak, en dat moet niet; we hebben genoeg aan Schrift en belijdenis.
Nadat een kort communiqué voor de pers is vastgesteld, en de datum van een volgende samenspreking is bepaald — dan zal gesproken worden over verbond en prediking — gaat Prof. Deddens voor in dankgebed en sluit de voorzitter de vergadering.
K.
SAMENSPREKING op 30 Juni 1950 te Apeldoorn.
Voorzitter Prof. P. Deddens.
Deze opent de samenkomst, leest Psalm 122 en gaat voor in gebed.
In verband met het voor dezen dag vastgestelde onderwerp: verbond en prediking, komt nog eens ter sprake de uitspraak van de Synode van Groningen, dat zij de verklaring van 1905 niet meer voor haar rekening nam, en wordt gevraagd, waarom , , 1905" niet is teruggenomen.
De Gereformeerde deputaten antwoorden hierop, dat men in 1946 eenstemmig tegen „1905" was, wat den inhoud aangaat; maar men wilde de historie niét laten verteekenen, door wat een compromis-formule ' was, als ware het een bindende belijdenis-formule terug te nemen. De uitspraak van Groningen was niet een poging om „1905" materieel te beschermen; ze werd ook niet zoo gedaan met het oog op menschen, die „terugnemen" misschien te vergaand zouden vinden; maar we wilden voorkomen, dat we onszelf teekenden als vóór 1944 aan „1905" gebonden menschen.
Als van Chr. Geref. zijde erop gewezen wordt, dat in de verklaring van „1905" toch maar staat „volgens de belijdenis onzer kerken", en dat dan toch ieder zich daaraan moest houden, wordt hiertegenover gewezen op het rapport, dat in 1905 is uitgebracht, en waarin gezegd wordt, dat een synode over de geschillen, die in geding ïijn, geen definitieve uitspraak kan doen of mag doen; en er wordt herinnerd aan het feit, dat reeds in 1907 een candidaat bij zijn classicaal examen verklaarde het met „1905" niet eens te zijn, zonder dat hij hierom bemoeilijkt werd.
De wensch, van Chr. Geref. zijde geuit, dat de Geref. Kerken toch nog een nadere verklaring zullen geven over haar afwijzen van „1905", wordt door de Geref. deputaten afgewezen, omdat zij geen nieuwe verklaring willen over wat voor 1944 niet bindend was, en omdat zoo'n nieuwe verklaring misschien een zinsnede zou bevatten, waar we later weer moeite over zouden kunnen krijgen. We hebben genoeg aan Schrift en belijdenis.
Op de vraag, of de Geref. instemmen met de ver-
bondsbeschouwing van Lindeboom — deze ging heel nuchter en schriftuurUjk uit van de geopenbaarde dingen, in tegenstelling met Kuyper, die zijn uitgeingspunt nam in de verborgen dingen, in de verkiezing; bij Lindeboom is er geen plaats voor veronderstellingen; God heeft het verbond opgericht met menschen; het heeft een breeden omvang, het omvat niet alleen de uitverkorenen; allen hebben het verbond op dezelfde wijze, niet half, maar werkelijk; er is plaats voor den eisch van het verbond, en ook voor verbondsbreuk en verbondswraak — antwoorden de Geref. deputaten, dat onder hen de verbondsbeschouwing van Lindeboom ten volle wordt onderschreven.
Bij de bespi-eking van de prediking wordt van Geref. zijde opgemerkt: als we eerst moeten constateeren, dat we het in alle beschouwingen met elkaar eens zijn, komt er in onzen tijd van vereenigen niets. Bij èns zijn er, die divergeeren; óók bij U. Als men dat niet wil, krijgen we niet één Kerk, maar een Kerk voor eiken dominee. Laten we ons houden aan de belijdenis. Dan komt er misschien bij vereeniging wel moeite en wrijving; wellicht komen er bezwaarschriften. Maar dan moeten we daarmee naar de Schrift.
Van Chr.'Geref. zijde wordt de vrees geuit, dat de prediking in de Geref. Kerken in doorsnee al te zeer intellectualistisch is, en dat daardoor de bevindelijke kant tekort schiet. Met het bevindelijke wordt bedoeld: schriftuurlijk uit den tekst naar voren brengen, wat innerlijk door den H. Geest wordt uitgewerkt. Als de werkingen van Gods Geest niet uitkomen in de prediking, dan hapert er wat. Die moeten gepredikt worden, niet maar tot bevrediging van den mensch; dat is secundair; maar om meer te beantwoorden aan den hoogen ernst van de bedoelingen van den H. Geest.
Vanwege de Geref. deputaten wordt hierop geantwoord: De verschillen, die er zijn tusschen U en ons, zitten, naar onze vaste overtuiging, niet vast op principiëele punten. Er is wel verschU in manier van zeggen, in opbouw van de preek, maar niet in de principiëele basis. Misschien is er een factisch verschil over de toepassing, maar ook hierover is geen principieel verschil. Indien men met toepassing bedoelt, dat de H. Geest bedient, toedient, wat Christus verworven heeft, dan zijn we het er allemaal over eens. Bij ons is men bang voor een toepassing, die na drie kwartier exegese één kwartier een woordje voor de ziel geeft, niet, omdat we dat laatste buiten beschouwing willen laten, maar hierom: het is niet mogelijk eerst drie kwartier neutraal te spreken over een object, en dan te gaan spreken voor het subject; heel de preek moet zijn: direct, het doorgeven van Gods Woord. Het werk van den H. Geest moet naar voren komen; 't is dus niet zoo, dat de bevindelijke prediking getolereerd wordt; zij moet er zijn, zij is eisch Gods. Wel is er eenig verschil over de uitgebreidheid van het werk van den H. Geest; dat is er niet alleen in wat Hij doet i n den mensch, doch ook in de gehoorzaamheid aan 'sHeeren wil, gelijk die zich openbaart jn de politieke en sociale actie, in de begeerte om Zijn Kerk te bouwen. Bevinding is ook, dat het werk Gods uitkomt naar alle kanten. Bevindelijke prediking is niet slechts prediking, die alleen spreekt over het zieleleven van den mensch. Van Geref. zijde wordt in dit verband gewezen op het gevaar van objectivisme: als men n.l. spreekt over den Christen, den zondaar, en daarbij gaat teekenen den door onszelf geconstnieerden mensch, als model, dat men objectiveert. Dan denkt men: ik pas den tekst toe, maar men voegt aan. den tekst toe een stukje uit den locus de salute. Wat het gevaar van intellectualisme aangaat, er is bij ons de poging om den openbaringsinhoud scherper uiteen te zetten dan vroeger; maar dat beteekent niet: als U 't begrijpt, is het klaar. Dat is uit den booze!
In Chr. Geref. kringen is men niet rustig t.a.v. de voorstelling, die in de prediking gegeven wordt over de toeëigening des heils. Men is bevreesd, dat daarbij, zonder dat men het wil, het Remonstrantisme wordt binnengehaald. Er wordt bezwaar gemaakt tegen deze voorstelling: hier is het Woord Gods, zondaar, neem dat Woord aan, en klaar is Kees. Zoo wordt tekort gedaan aan het souvereine werk van Gods genade en het werk van den H. Geest uitgeschakeld.
In antwoord hierop wordt weersproken, dat er in de Geref. Kerken gepreekt zou worden: je moet het maar aannemen, en dan zet de H. Geest er Zijn stempel op. Wat wordt bedoeld met aannemen? Met het verstand ja-zeggen? Dan is het een groote ketterij. Maar als aannemen is, wat Zondag 7 bedoelt: een daad, niet maar van het verstand, doch van den geheelen mensch, dan is het de vrucht van het werk van den H. Geest.
Hoe — zoo wordt van de zijde der Chr. Geref. deputaten gevraagd — is naar Uw gevoelen de gang: geloof-wedergeboorte, of wedergeboorte-geloof? De eisch van geloof moet worden gepredikt, maar dat is niet het eerste. Hoe ziet U den mensch? Als dood in zonden en misdaden? Wordt dus niet alleen de actus hominis, maar ook de actus Dei gepredikt, de noodzakelijkheid van de wedergeboorte? Wie dat laatste verwaarloost, verwaarloost een zeer belangrijk element.
In antwoord hierop wordt van Geref. zijde opgemerkt, dat, als we aan de gemeente den eisch stellen: geloof in Jezus Christus, we in de lijn van de Heilige Schrift zijn. Maar dat is iets anders dan dat we Gods werk ontkennen, 't Gaat om de practische aanpak; achteraf zal de zondaar hoe langer hoe meer ontdekken, dat het niet zijn keus was, maar Gods keus. Gewezen wordt in dit verband op de Dordtsche Leerregels I, 3; I, 4; m/IV, 14, waarbij van Chr. Geref. zijde de aandacht wordt gevraagd voor Dordtsche Leerregels m/IV, 12.
Verder wordt van Geref. zijde erop gewezen, dat niet alleen de noodzakelijkheid van de wedergeboorte gepredikt moet worden; Joh. 3 wijst ook de mogelijkheid aan. — Primair is er de kwestie van het erkennen van zichzelf als dood in zonden en misdaden. Op de vraag: moet dat gepredikt woirden, zeggen we van harte: ja! Dan is er de kwestie, of we ook erkennen, dat alleen door Gods eigen werk het geloof niet maar gewekt, doch gewerkt wordt. Ook daarop zeggen we: ja! En ook dat moet gepredikt worden. Hoe geschiedt de wedergeboorte? De Heere opent het hart op een wijze, die voor ons ondoorgrondelijk is. Het werk van den Heiligen Geest kan niet in een schetskaart gebracht worden. We kunnen het eerste begin, waarvan Christus zegt: gij weet niet, vanwaar de Geest komt en waar Hij heengaat, niet katalogiseeren, we kunnen het ook niet biografisch weergeven; we kunnen het alleen kennen uit de vruchten. Vraagt U: er gebeur1| toch iets; er is een reactie IN den mensch op wat God zegt, predikt U dat ook? dan zeggen we van harte: ja! Indien we de grenzen maar niet kleiner trekken dan de Heilige Schrift doet. We willen hierbij voorkeur geven noch aan het inwendige (het onzichtbare) noch aan het uitwendige (het zichtbare). Als de Heilige Geest werkt, komt dat voor den dag!
Van Chr. Geref. zijde wordt nog opgemerkt, dat er onderscheid is in het werk van den Heiligen Geest. De Heilige Geest werkt altijd, maar niet altijd wordt de zondaar begenadigd. Dat-onderscheid moeten we schriftuurlijk laten uitkomen. Het mysterie van wedergeboorte en geloof moet in zijn diepte, noodzakelijkheid, schoonheid en vruchten worden gepredikt. Wat we hier hooren, is wat anders dan wat we zoo vaak hooren: je moet gelooven, neem het aan.
De Geref. deputaten wijzen er nog op, dat het eerste werk van den H. Geest is, dat Hij van dood levend maakt. Wie het daar niet mee eens is, hoort in onze Kerken niet thuis. Maar wie kan dat omschrijven? We zijn er bang voor, dat elke preek gaat over den locus de salute. De tekstkeuze dient te geschieden naar den toestand in de gemeente.
De Chr. (ïeref. deputaten deelen mede, dat van synodale zijde is verzocht een soort correspondentie te openen, d.w.z. in breeden zin. Kan dat ook niet van Geref. zijde worden gevraagd?
De Geref. deputaten antwoorden hierop, dat zij geen opdracht hebben van hun Synode tot een dergelijk verzoek. En: 't is ons veel te weinig. We hebben gevraagd om te trouwen, niet om kennis te maken. Nadat het perscommuniqué is vastgesteld, gaat Prof. Van der Meiden voor in dankgebed, en sluit Prof. Deddens de vergadering.
Tot zoover het uittreksel uit de notulen van de gehouden samensprekingen.
Prof. L. H. van der Meiden en Ds J. H. Velema, resp. voorzitter en secretaris van de Chr. Geref. Deputaten voor eenheid onder de Gereformeerde Belijders, hebben dit uittreksel goedgekeurd.
De Deputaten van de Generale Synode van De Gereformeerde Kerken, gehouden te Amersfoort, 1948, voor contact met de Christelijke Gereformeerde Kerken
J. VAN BRUGGEN.
P. DEDDENS.
H. J. JAGER.
C. LENTINK.
C. H. LINDEBOOM.
K. SCHILDER.
F. DE VRIES.
P. WAALEWIJN.
AAN DE LEZERS.
Vanwege de uitvoerige publicatie inzake de correspondentie met de Chr. Geref. deputaten, die we in c'^n ruk meenen te moeten geven, blilft deze week allerlei copie wachten op een volgend nummer.
REDACTIE.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 december 1950
De Reformatie | 8 Pagina's