GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Boekbesprekingen

Bekijk het origineel

Boekbesprekingen

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jules Brabers, Van pioniers tot professionals. De dienst humanistisch geestelijke verzorging bij de krijgsmacht (1964-2004). De Tijdstroom, Utrecht 2006, 149 pag. isbn 9058980731, EUR. 19,00. Gert van Klinken

Het hier besproken boek is verschenen bij het in 1997opgerichte Humanistisch Archief, dat zich toelegt op archivering, documentatie en historisch onderzoek met betrekking tot het humanisme in Nederland vanaf 1850. Het is interessant om te zien dat het genre van emancipatieliteratuur bepaald niet beperkt blijft tot het christelijke volksdeel. De liefhebber ontdekt dat de eerste helft van deze humanistische onderzoekspublicatie een welbekend stramien uit de kerkgeschiedenis volgt: dat van bekroonde geloofsmoed.

De ‘pioniers’ uit de titel hebben het niet gemak-kelijk gehad en willen dat weten. Jarenlang moet voor het principe van niet-confssionele geestelijke zorg strijd gevoerd worden tegen de scepsis van de legerleiding en de weinig welwillende besluitvorming in de politiek. Door vast te houden aan de eigen overtuiging en daar vrijmoedig blijk van te geven, wordt het recht op geestelijke verzorging op humanistische grondslag niettemin erkend, en worden in 1964vijf raadslieden aangesteld bij de krijgsmacht. Het is het begin van de dienst Huma-nistisch Geestelijke Verzorging. Dat ruim tweeduizend dienstplichtigen end 1961 aangegeven hadden prijs te stellen op humanistische geestelijke zorg, heeft aan dit resultaat in niet geringe mate bijgedragen. Zoals het in een goede emancipatie-studie behoort, is het einde goed. ‘Na jarenlange strijd om het bestaansrecht en uitbreiding van het aantal functieplaatsen heeft de dienst de laatste jaren de erkenning gekregen die ze verdient en is ze niet meer uit de krijgsmacht weg te denken’, aldus het persbericht bij verschijning van Vanpionierstotprofessionals.

Uit de tweede helft van het boek spreekt echter een heel andere toon. Het einde van de Koude Oorlog en de afschaffing van de dienstplicht in 1992-1996luiden een nieuw tijdperk in. Het is zeker geen vreedzamer tijdperk dan het vooraf-gaande. De plaats van de dienstplichtigen wordt ingenomen door bt’s (beroeps onbepaalde tijd) en bbt’s (beroeps bepaalde tijd), die worden in-gezet tijdens gevaarlijke vredesmissies als die in Srebrenica (1995), Eritrea (2000-2001), Afgha-nistan (vanaf 2002) en Irak (2003-2005). Zeer opmerkelijk is dat de hoge isen die hier gesteld worden aan de geestelijke verzorging, gepaard gaan met verzakelijking van het discours. Niet het uitdragen van een credo krijgt de prioriteit, maar een professionele en op eigentijdse psychologische inzichten gebaseerde hulpverlening. De in 1989opgerichte Universiteit voor Humanistiek, die een opleiding tot geestelijk verzorger omvatte, speelt bij dit proces een belangrijke rol. Vooral dit tweede deel van dit boek weet de lezer te boeien, alleen al door de onverminderde actualiteit van het thema. Het zou daarnaast interessant zijn om na te gaan of de door Brabers geconstateerde verzakelijking zich eveneens heeft voorgedaan bij de confessionele geestelijke verzorging.

Theo Hettema en Leo Mietus (red.), Noblesse Oblige. Achtergrondn actualiteit van de theologie van J.H.Gunning jr.,uitgeverij Ekklesia, Gorinchem 2005, 205 pag. isbn 9075569408, EUR. 16,90. C.M. van Driel

Dit boek, dat ik pas onlangs ter recensie in handen kreeg, heeft een eigenaardig typografisch manco: overal waar een ‘ï’ hoort te staan, treft de lezer slechts een spatie aan. Wie daaruit mocht willen afleiden dat in deze bundel ook inhoudelijk de puntjes niet op de i staan, vergist zich echter. Deze bundel bevat gedegen bijdragen, merendeels bewerkte referaten van een symposium dat in februari 2005werd belegd ter gelegenheid van Gunnings honderdste sterfdatum.

Gunnings biograaf A. de Lange schrijft over Gunnings opbouw van een netwerk van ridderlijke persoonlijkheden als alternatief voor politieke partijvorming. De aristocratie, die volgens Gunning het meeste van de oorspronkelijke ‘adel’ van de mensheid had bewaard, had als hoge roeping het charismatisch leiderschap over het volk te beoefenen. Deze zware taak kon zij alleen vervullen als zij in Christus geloofde. De Lange concludeert dat ook voor Gunning en de zijnen, om staande te blijven naast en tegenover Kuypers organisatie en mobilisatie van ‘het volk achter de kiezers’, partijvorming uiteindelijk onvermijdelijk bleek. In Gun-nings geest was overigens dat de oprichters van de Christelijk-Historische Unie voor een unie kozen.

H. Veldhuis belicht het streven van De la Saus-saye sr. om de wetenschappelijke discussie naar het terrein van de methode te verleggen, zodat het christelijk geloof ruimte zou krijgen om zich op wetenschappelijk gebied te manifesteren. De la Saussaye slaagde in zijn pogingen om Gunning hierbij aan zijn zijde te krijgen.

In een opstel over Gunning en Kuyper in de jaren 1860-1873laat J. Vree zien hoe eerstgenoemde tel-kens weer probeert te bemiddelen en te corrigeren, maar theologisch uiteindelijk toch dichter bij de ethischen stond dan bij Groen en Kuyper.

Op de actualiteit van Gunnings theologie gaat C. van der Kooi in. De bedoeling van NoblesseObligeis de actualiteit van Gunning voor het voetlicht te halen. Mede met het oog daarop is een verslag van de forumdiscussie tijdens het symposium opgeno-men. Zoals bij dergelijke gelegenheden vaker het geval is, hoort men daarin interessante opmerkin-gen. Het fragmentarische gehalte ervan blijft wat onbevredigend.

Buiten het bestek van de bundel valt voor een aanzienlijk deel het laatste opstel van De Lange over de receptie van de wijsgeer Spinoza in de ‘orthodox-gereformeerde’ theologie van de negen-tiende en twintigste eeuw. Dit interessante opstel gaat slechts ten dele over Gunnings levenslange worsteling met Spinoza. Juist door de visie van andere theologen te beschrijven komt Gunnings positie echter wel goed uit. Gezien de breedte van het theologisch palet waarvan De Lange de Spinoza-receptie beschrijft, lijkt de typering ‘or-thodox-protestantse’ theologie me zuiverder.

De bundel verscheen als derde deel in een serie die het Seminarium van de Bond van Vrije Evange-lische Gemeenten uitgeeft met het doel het gesprek over de vernieuwing van de (protestants)christelijk e traditie en praxis te bevorderen. Het bereiken van dit doel door middel van een aantal opstellen over Gunning lijkt me wat omslachtig. Ook deze opstel-len werpen een helder licht op Gunnings nobele en idealistische persoonlijkheid, die boven en tussen de partijen wilde staan. Naar ik vermoed dankt Gunning zijn aantrekkingskracht in het heden toch meer aan zijn persoonlijkheid dan aan zijn precieze standpunten.

Met de puntjes op de i is het, afgezien van de spelling van enkele namen en enige feiten in de marge, in deze bundel wel in orde. Toch doen deze losse artikelen eens te meer uitzien naar de i zelf: het tweede deel van De Langes Een leven in zelfverloochening.

A.C. Rosendaal, Naar een school voor de gereformeerde gezindte. Het christelijke onderwijs concept van het Gereformeerd Schoolverband (1868-1971) Verloren, Hilversum 2002 Passage Reeks 26), 288pag. isbn9065509224, EUR.25,00. Gert van Klinken

Schoolstrijd en emancipatie lijken in de historio-grafie van het gereformeerde volksdeel twee zijden van dezelfde medaille te zijn. Het proefschrift van André Rosendaal gaat nader in op dit onderling verband, dat bij nader inzien toch niet zo eenduidig blijkt te zijn als vaak voorgesteld. Na de oprichting in 1868richtte het Gereformeerd Schoolonderwijs (gso, vanaf 1906: Gereformeerd Schoolverband, gsv) zich met name op het religieuze gehalte van de eigen scholen. Professionalisering van het onderwijs en didactische profilering traden pas na-derhand meer op de voorgrond. Zoals bleek uit het werkplan van de eigen schoolvisitatie, bleven deze doelen echter gekoppeld aan het oorspronkelijke ideaal. Dat werd uitgedrukt in tal van dubbelter-men, waarin het ideële en het pragmatische keurig naast elkaar waren ondergebracht: gereformeerde pedagogiek, christelijke leerplanontwikkeling. Net als het gereformeerde volksdeel kenden ook de daarmee verbonden scholen het fenomeen van de toonaangevende ‘voormannen’. vu-hoogleraren J. Woltjer, H. Bavinck en J. Waterink waakten zowel over de levensbeschouwelijke als didactische kwaliteitseisen. Rosendaal besteedt uitgebreid aan-dacht aan hun onderlinge netwerken.

Het belang van het thema van deze studie staat buiten kijf. We mogen ons gelukkig prijzen dat hedendaagse geïnteresseerden in het onderwerp de beschikking hebben over een zo helder geschreven studie als deze. Die bevat bovendien instructieve kwantitatieve tabellen en niet eerder bekende de-tails over lokale schoolaangelegenheden. Toch dringt de vraag zich op of dit proefschrift inhoudelijk en op hoofdlijnen werkelijk veel toevoegt aan het exposé van D. Langedijk van een halve eeuw eerder (Degeschiedenisvanhetprotestants-christelijkonderwijs, Delft 1953). De beperking tot het gereformeerde onderwijs mag uit praktisch oogpunt wenselijk zijn, maar verhindert dat er een antwoord gegeven wordt op enkele voor de hand liggende vragen. De termen ‘gereformeerd’ en ‘protestants-christelijk’ komen niet alleen in de titel, maar ook in het boek voortdurend naast elkaar voor. In hoeverre overlappen die termen elkaar? Zolang de gereformeerde zuil nog bezig is zich te vormen, geeft Rosendaal antwoord op die vraag. Zodra de gereformeerde instituties zich gevormd hebben, lijkt de relatie met de buitenwereld niet langer relevant – ondanks het feit dat lokaal onder de gemeenschappelijke noemer ‘christelijk onderwijs’ toch regelmatig samengewerkt werd met hervormden, baptisten etcetera, en ondanks het feit dat de ‘voormannen’ frequent in contact stonden met niet-gereformeerde onderwijsexperts als Ph.A. Kohnstamm.

Of de didactische professionalisering zich adequaat laat beschrijven in het gekozen gereformeerde kader, is eveneens kwestieus. Legde de gereformeerde didactiek eenvoudig de kwaliteits-criteria aan die ook elders golden, of was er zelfs op dit vaktechnische terrein sprake van een eigen gereformeerde signatuur? Hing de toenemende professionalisering wellicht ook samen met een voltooide emancipatie? Die vereiste immers dat men voldeed aan het capaciteitenniveau van een elite waar men onlangs zelf deel van was gaan uit-maken. Verdiept inzicht in deze materie valt niet te verwachten wanneer men de blik beperkt tot de gereformeerden. Het heeft er alle schijn van dat de professionalisering samenhing met een toenemende appreciatie van algemene didactische standaarden, zoals die golden buiten de eigen kring. Dat de ‘voormannen’ geregeld over de rand van hun volksdeel keken, wordt door Rosendaal met tal van voorbeelden aangetoond. Maar de impact van die blikverruiming blijft beperkt doordat het beeld van de algemene stand van de didactiek in het betreffende tijdvak zo diffuus blijft. Het thema komt wel aan de orde, maar slechts voor zover het onder de aandacht kwam van de gereformeerden. Een comparatieve opzet, liefst internationaal, zou méér duidelijk kunnen maken over het bijzondere van de gereformeerde scholen in Nederland: over hetgeen waarin die scholen verschilden van het onderwijs van bijvoorbeeld katholieken en joden, maar ook over hetgeen met anderen werd gedeeld. Het vakdidactische aspect zou gebaat zijn bij een bredere context van pedagogische inzichten en daarop gebaseerde aansturing door de staat. Rosendaal heeft een deskundig en goed leesbaar boek afgeleverd, maar lijkt zich in de genoemde opzich-ten iets te veel beperkingen opgelegd te hebben.

M. te Velde en H. Werkman red., Vrijgemaakte vreemdelingen.Visies uit de vroege jaren van het gereformeerd-vrijgemaakte leven(1944-1960) op kerk,staat, maatschappij, cultuur, gezin bezinningsreeks nr. 6 Barneveld, Vuurbaak 2007, 210 pag. isbn9789055603510, prijs EUR.17,90. Ewout Klei

Enkele studenten van de Theologische Universiteit Kampen (Broederweg) en een student uit Groningen presenteerden op een studiedag op 17 maart 2005 de resultaten van hun doctoraalscripties over het vrijgemaakte verleden. Zeven coreferenten gingen met deze jonge afgestudeerden in gesprek. In de bundel Vrijgemaaktevreemdelingenzijn de referaten en co-referaten die op de studiedag gehouden werden opgenomen, op één uitzondering na. De scriptie van R. Barkema over de vrijgemaakte beoordeling van de theologie van Karl Barth door C. Trimp wordt in boekvorm in de AD Chartas-reeks gepubliceerd. De bundel Vrijgemaakte vreemdelingen eindigt met een uitgebreide nabeschouwing van kerkhistoricus M. te Velde. Het is een boeiende bundel geworden die vooral in het teken staat van de wetenschappelijke bestudering van deze periode van de vrijgemaakte kerkgeschiedenis, en in pas in tweede instantie van de herdenking.

In de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt), die in 1944zijn ontstaan, begon men meteen na de bevrijding aan de bouw van een eigen minizuil, die zich onderscheidde van de gereformeerde zuil doordat de vrijgemaakte organisaties veel sterker waren verbonden met de kerk. De vrijgemaakten benadrukten radicaal de antithese en probeerden een eigen visie op de maatschappij te ontwikkelen, hoewel dit in de begintijd vooral betekende: het getuigen tegen anderen: de wereld, de synodaal-ge-reformeerden en andersdenkende vrijgemaakten. De radicale sfeer in de kerk zorgde voor grote spanningen en liep in de jaren zestig uit op een kerkscheuring: tussen 1967en 1969ontstonden de Nederlands-gereformeerde kerken.

De bundel vangt aan met het artikel van G.J. van Harten over de vrijgemaakte reacties op de Door-braak, de poging vlak na de oorlog om de antithese tussen christelijke en niet-christelijke partijen op te heffen. Voor de vrijgemaakten was organisatievor-ming op christelijke grondslag echter vanzelfsprekend: ‘Het hoeft geen betoog…’ is dan ook de titel van het artikel van Van Harten. In hun verzet tegen de Doorbraak gebruikten vrijgemaakte schrijvers als P. Jongeling, ds. Joh. Francke en prof. C. Veenhof dan ook geen nieuwe argumenten, maar volstonden met wat K. Schilder en A. Zijlstra in het interbellum tegen de theologie van Karl Barth en Emil Brunner hadden geschreven. Het beeld dat Van Harten schetst, is echter te eenzijdig. Hoewel de vrijgemaakten de Doorbraak afwezen, ondernamen ze ook een Beeldenstorm tegen de christelijke organisaties van het interbellum. In DeKerkenhetsocialevraagstukschreef Joh. Francke weliswaar dat de afwijzing van de Doorbraak geen betoog be-hoefde, maar in de inleiding ervan vergeleek R.H. Bremmer het boek met KerkenWereldincrisisvan de Barthiaanse theoloog C.J. Dippel. Net als de Barthianen probeerden de vrijgemaakten kerk en wereld voor de keuze ‘alles of niets’te plaatsen, hekelden ze christelijke zelfgenoegzaamheid en hadden ze kritiek op het (Kuyperiaanse) beginsel-denken dat de plaats van ‘het levende Woord van God’ zou hebben ingenomen. Niet de ideeën van de Doorbraak maar van de Gereformeerde Kerken (synodaal) en christelijke organisaties als de arpen het cnvwaren het voornaamste doelwit van het vrijgemaakte drijven. Dit drijven is niet te begrijpen wanneer de Barthiaanse invloed op Schilder wordt veronachtzaamd.

Tussen 1945en 1965polemiseerden de vrijgemaakten ook tegen de opkomst van de ver-zorgingsstaat. Volgens B. van der Wal vreesden vrijgemaakten dat de verzorgingsstaat een socialistische gemeenschap zou voorbereiden, die de ware kerkgemeenschap bedreigde. Volgens hem was het verzet tegen de verzorgingsstaat echter vooral een domineesdiscussie waar veel kerkmensen zich op den duur niet al te druk over maakten. Kerkleden die vijfenzestig waren geworden vroegen gewoon hun aowaan en trokken zich weinig aan van het principiële protest van ds. D. van Houdt en ds. Joh. Francke, die hun verzet tenslotte uitvochten tot in de Hoge Raad en de Commissie voor de Mensenrechten in Straatsburg. In zijn co-referaat verbaast

R.E. van der Woude zich over de zwaarwichtige argumenten en geharnaste formuleringen. De vrij-gemaakte auteurs uit die tijd schroomden immers nooit hoer en beest uit Openbaring erbij te halen.

Een felle strijd werd ook gevoerd over de kwestie Kralingen. De jaren vijftig en begin jaren zestig zou je kunnen typeren als de tijd van de kwesties. Naast de kwestie Kralingen kampten de vrijgemaakten onder andere met de kwestie Her-wijnen (Gereformeerde Kerk van Rilland Bath), de kwestie Goossens (Gereformeerde Zending op Oost-Sumba), kwestie ds. A. van der Ziel (Gereformeerde Kerk van Groningen), de kwestie Telder (Gereformeerde Kerk van Breda), de kwestie H.J. Nieboer (Gereformeerd Lyceum Groningen), de kwestie Holwerda (Gereformeerd Politiek Ver-bond) en de kwestie Den Boeft (idem). Dit waren allemaal persoonlijke kwesties waar op de achter-grond soms een leerstellig of kerkrechtelijk verschil meespeelde. Omdat de vrijgemaakten in de kerk en in de politiek afkerig waren van alles wat met hiërarchie te maken had en van alles een geloofszaak maakten konden persoonlijke conflicten landelijke synodesenpartijvergaderingendomineren.F.J.Bij-zet heeft een uitgebreide casestudy naar de kwestie Kralingen gedaan. Deze kwestie begon als een persoonlijk conflict tussen de ouderling E. Blok en de kerkenraad, maar werd uiteindelijk besproken op drie synodes. De zaak escaleerde doordat beide partijen zich onverzoenlijk opstelden en bijna ie-dereen in de kerk die een beetje belangrijk was zich met de zaak bezighield. Het vrijmakingsvuur was verterend. Het kon niet worden geblust maar het vuur bleef branden totdat het was uitgebrand.

In zijn bijdrage als coreferent merkt de Nederlands-gereformeerde predikant W. Smouter op dat er over conflicten als de kwestie Kralingen altijd werd gezwegen. De naam was bekend maar je mocht niet weten wat er precies was gebeurd. De kwestie Kralingen was een zaak waarvoor men zich achteraf diep schaamde. Dit is een interessant gegeven en geldt volgens mij voor alle kwesties. Zo wilde P. Jongeling in het interview Geroepenenge-gaan(1983) niet praten over de kwestie Holwerda, werd deze kwestie in het GPV Gedenkboek 1948-1988 door H. Timmermans heel voorzichtig aan-gestipt en werd historicus C. Sol in het GPV-blad OnsBurgerschapfel bekritiseerd door L. Bezemer toen hij in deel twee van de trilogie Vuur & vlam(1998) vrijmoedig over de kwestie had geschreven. De door de vroege vrijgemaakten in het leven ge-roepen gedachte, dat zij als ware gelovigen na de uittocht uit het diensthuis van de Gereformeerde Kerken (synodaal) van vreemde smetten waren verlost, botste vaak op de harde werkelijkheid. De kwesties in de jaren vijftig en zestig waren geen incidenten maar een direct gevolg van de uiterst strijdbare mentaliteit die onder de vroege vrijgemaakten heerste. Het enige verschil was dat de strijdbare, sterk veroordelende taal nu niet op leerstellige kwesties en anderskerkelijken, maar op persoonlijke kwesties en eigen broeders en zusters werd toegepast.

E.J.Terpstra was de enige niet-Kampenaar in het gezelschap van jonge theologen die op de studiedag hun werk presenteerden. Hij studeerde theologie in Groningen en is predikant van de Protestantse Kerken in Nederland. Als buitenstaander heeft hij een boeiende scriptie over het (relatief) brede kerkbegrip van K. Schilder en de versmalde en geradicaliseerde vertaling hiervan door journalist P. Jongeling geschreven. Volgens Terpstra raakte Schilder in de jaren na de Vrijmaking de regie over de vrijgemaakten kwijt. Mensen als Jongeling, die een sterk antithetisch, apocalyptisch, onverdraagzaam en overtrokken wereldbeeld verkondigden, namen de leiding over. E.van Middelkoop, in de jaren zeventig fractie-medewerker van Jongeling en vanaf februari 2007minister van defensie, gaf hierop een co-referaat. Hoewel Terpstra gedegen wetenschappelijk onderzoek naar de visie van Schilder en Jongeling heeft gedaan heeft Van Middelkoop toch kritiek. Volgens hem kan geschiedenis worden gebruikt als afrekening, om aldus rekeningen met het eigen verleden te vereffenen. Dit is een vreemd argument van Van Middelkoop, omdat Terpstra geen vrijgemaakte achtergrond heeft maar gereformeerd-synodaal is en dus een buitenstaander. Volgens Van Middelkoop echter worden vroege vrijgemaakten als Jongeling in sommige onderzoeken extra zwart afgeschilderd om de afstand tot het verleden zo groot mogelijk te maken. Van Middelkoop wil dit voorkomen en vindt dat er daarom moet worden gekeken naar de intenties van de vroege vrijgemaakten en naar de context. Ze waren volgens hem helemaal niet zo uniek.

Hiertegen kan echter worden ingebracht dat de vroege vrijgemaakten tamelijk uniek waren in hun radicalisme en in hun eindtijddenken. Van Harten onderzocht of dit eindtijdgevoel ook binnen andere kerken voorkwam, maar is daarover niets tegengekomen (blz. 55). Ook in hun uiterst exclusieve kerkopvatting waren de vrijgemaakten als gereformeerden nogal buitengewoon. Als klein volkje, dat uiterst principiële standpunten innam en die antithese zo ver doortrok dat alleen de kleine kudde van ware gelovigen die lid waren van de ware kerk overbleef, zouden de vroege vrijgemaakten mis-schien het best kunnen worden vergeleken met andere minderheden in de marge van de Nederlandse samenleving. Van der Woude vergelijkt ze dan ook met communisten en maoïsten.

Wat Van Middelkoop eigenlijk wil, is een ver-goelijkende apologetische geschiedschrijving die de pijnlijke punten wegmasseert. Van Middelkoop prijst Jongeling vele malen, maar zwijgt over zijn rol in de kwestie Holwerda en de kerkstrijd van de jaren zestig en zijn uiterst selectieve toepassing van de leus ‘beproeft de geesten.’De Wereldraad van Kerken kon de proef immers niet doorstaan, maar de Apartheid in Zuid-Afrika wel. Jongeling had vast en zeker journalistiek talent, maar om zijn leerling en George W. Bush-apologeet Aad Kam-steeg de beste buitenlandcommentator van de afgelopen kwart eeuw te noemen en hem op te voeren als bewijs voor de bewering dat de felle Jongeling ook in de jaren veertig en vijftig een goede journa-list was, is een manier van argumenteren waarmee alleen de reeds overtuigden zijn te overtuigen. Van Middelkoop mag misschien bij zijn aantreden als minister gehoor gegeven hebben aan Schilders oproep uit 1940‘Den schuilkelder uit, de uniform aan’, maar in zijn beschouwing blijft hij in het iso-lement van het eigen gelijk zijn kracht zoeken.

Tenslotte worden in de bundel ook beschouwingen gegeven over de vrijgemaakte visie op kunst, cultuur en literatuur en opvoeding. Hoewel deze casestudies ansichinteressant zijn, bevestigen ze het beeld van de vroege vrijgemaakten als een unieke groep orthodox-protestantse gelovigen die door zo sterk te hameren op het adres van de ware kerk en eigen organisaties in het isolement beland-de. Tot in de jaren negentig zijn de vrijgemaakten in hun kerkelijke isolement gebleven, hoewel het vuur van de begintijd is uitgebrand en alleen hier en daar wat nasmeult.

In de trilogie Vuur&vlamvan R. Kuiper en W. Bouwman (Amsterdam 1994, 1998, 2004) is een begin gemaakt met de wetenschappelijke geschiedschrijving van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt). De bundel Vrijgemaaktevreemde-lingenbouwt hierop voort en zou misschien het begin kunnen zijn van een nieuwe trilogie, die niet alleen het vrijgemaakte verleden beschrijft maar ook analyseert. De eerste twee delen van Vuur&vlamwaren nogal geruchtmakend. Het derde deel dat in 2004uitkwam was dit al veel minder, en Vrijgemaaktevreemdelingenzal ook niet voor een scheiding der geesten (of kerken) zorgen. Op een enkeling na hebben de vrijgemaakten de scherpe kantjes van hun verleden echt achter zich gelaten. Ze kijken vooral naar de toekomst. Maar dit be-tekent geenszins dat het verleden maar vergeten moet worden.

Voolstra, A. e.a. (red). Beeldenstormer uit bewogenheid. Verzamelde opstellen van Sjouke Voolstra, Hilversum, Verloren 2005, 352 pag. ISBN 9065508856, EUR.35,00.Lammert G. Jansma (Veenwouden)

Op 12 oktober 2004 werd Sjouke Voolstra uit het leven weggerukt door een tragisch ongeval. Om zijn gedachtenis te eren en om zijn geestelijke erfe-nis beschikbaar te stellen voor ‘vrienden, leerlingen en volgende generaties’ hebben zijn dochter Anna en twee van zijn collega’s een selectie gemaakt uit zijn werk. De voor deze bundel geselecteerde artikelen bieden een breed scala aan thema’s en genres geschreven voor verschillende doelgroepen. Voolstra was hoogleraar kerkgeschiedenis en systematische theologie aan het Doopsgezind Seminarium en de Universiteit van Amsterdam. Zijn publicaties bestrijken echter een breder terrein; hij publiceerde behalve theologische en historische werken ook een aanzienlijk aantal populariserende, met name meningsvormende, stukken. De historicus en theoloog Voolstra voelde zich betrokken bij de doopsgezinde broederschap en op basis van zijn wetenschappelijke arbeid stelde hij kritische vragen. Het gaat dan vooral om vragen naar de doperse identiteit en de betekenis van het doperse erfgoed voor de doopsgezinden van vandaag.

De bezorgers geven aan dat het niet eenvoudig was om uit de grote nalatenschap van Voolstra, verspreid over ‘uiteenlopende bundels en periodieken’, een representatieve selectie te maken. Zij hebben er enerzijds op gelet dat belangrijke thema’s en genres aan bod kwamen en er anderzijds naar gestreefd een zo breed mogelijk publiek te bereiken. De gekozen bijdragen zijn ingedeeld in vier rubrieken. Bij mijn bespreking volg ik deze in-deling. Ik geef per rubriek niet meer dan een korte aanduiding van de daarin opgenomen bijdragen en laat daarna enig commentaar volgen.

De omvangrijkste eerste rubriek –voorafgegaan door een interview met en twee Friese gedichten van Voolstra –bevat elf kerkhistorische bijdragen. Hier is met name de wetenschapper Voolstra aan het woord, hoewel hij ook dan wel steeds de men-niste theoloog blijft. Er zijn onder andere bijdragen over de doperse geschiedschrijving en doperse identiteit, kernthema ’s uit het gedachtegoed van Menno Simons, opvattingen bij de dopers over een zuivere kerk/gemeente, de (volgens Voolstra niet aan te tonen) beïnvloeding van het doperdom door de moderne devotie, en de relatie tussen spiritualisme en doperdom. De rubriek bevat niet alleen bijdragen uit de zestiende en zeventiende eeuw, er zijn twee artikelen die de ontwikkelingen van de doopsgezinde broederschap in de negentiende eeuw tot onderwerp hebben.

De tweede rubriek bevat tien systematisch-theologische bijdragen. Een aantal ervan is gericht op verheldering van bepaalde begrippen die in de doperse theologie en in discussie tussen dopersen en anderen een belangrijke rol hebben gespeeld zoals gelassenheit, restitutie en mystiek. Steeds wordt dan de relevantie van deze concepten voor de huidige tijd aangegeven. In de andere bijdragen geeft Voolstra zijn visie op de taak van de dienaren der gemeente, op de doperse identiteit en de kernmerkende aspecten daarvan zoals weerloosheid, doop en avondmaal.

In de derde afdeling zijn opiniërende stukken opgenomen. Hierin worden actuele kerkelijke kwesties aan de orde gesteld. Ze zijn populariserend en vaak polemisch van toon. Soms gebruikte Voolstra de stijlfiguur van een interview (met Men-no Simons; voor deze bundel geselecteerd) en ook schreef hij in het Algemeen Doopgezind Weekblad onder het pseudoniem Menno Koster cursiefjes, waarvan er ook in deze rubriek een is opgenomen. Hoewel de onderwerpen uiteenlopen komt in alle het appel aan de doopsgezinde broederschap naar voren: geef aan wat en wie je bent. Bezin je op je het menniste gedachtegoed.

Voolstra was een trouw gemeentelid en bezield predikant. Zes preken en meditaties vormen de laatste rubriek van deze bundel. De bezorgers beseffen dat juist deze rubriek lacunes vertoont; de gelegenheid ontbrak om alle korte bijdragen te verzamelen. De bundel bevat verder nog een bibliografie van publicaties van en over Sjouke Voolstra.

Het doel van de bezorgers met deze bundel –ik gaf het hierboven al aan –is de bewogen weten-schapper Voolstra te eren en (een deel van) zijn werk beschikbaar te stellen voor vrienden, leerlingen en de volgende generaties. Zijn zij in hun opzet geslaagd? Wat de keuze van de bijdragen betreft zeker wel en dat geldt met name voor de eerste twee rubrieken. De lezer krijgt hier een goede indruk van deskundige en trefzekere wijze waarop Voolstra vragen stelde en beantwoordde. Hoewel de bijdragen in de twee andere rubrieken ook inzicht geven in het gedachtegoed en de pre-occupaties van Voolstra, wil ik mij vooral richten op de wetenschappelijke bijdragen om de vraag te beantwoorden of de bezorgers ook de tweede doelstelling (beschikbaarstelling van geestelijk erfgoed) hebben gerealiseerd. Ik aarzel om die vraag bevestigend te beantwoorden. Dan gaat het mij niet om de kwaliteit van de gekozen artikelen –die is, dat heb ik hiervoor al aangegeven, uitstekend –, maar om het belang ervan voor de doelgroep(en). De bezorgers noemen, zoals gezegd, vrienden, leerlingen –en niet zonder enige pretentie –volgende generaties. Laten we ons tot de eerste twee categorieën beperken. Daartoe, zo mag worden aangenomen, behoren velen die al bekend zijn met de bronnen waaruit de bezorgers hebben geput (bundels en periodieken als Doopgezinde Bijdragen, Algemeen Doopsgezind Weekbladgen, Algemeen Doopsgezind Weekblad en met de artikelen die daaruit voor deze bundel geselecteerd. Het gaat hier immers om vrij gemakkelijk toegan-kelijke publicaties die in de afgelopen 20/25jaar zijn verschenen. Zijn zij de doelgroep? Naar mijn mening zal de bundel voor hen de bundel vooral herkenning zijn. Voor anderen echter en dan doel ik op degenen die voor het eerst of nader kennis maken met het gedachtegoed van Voolstra is deze publicatie een uitstekende inleiding dan wel een verdieping.

Hans van der Wal, Een aanvechtbare en onzekere situatie.De Hervormde Kerken Nieuw-Guinea1949-1962,Hilversum, Uitgeverij Verloren 2006, 383 pag. ISBN 9065509054, EUR .29,00. Jan Sloot

De titel van deze studie, een dissertatie aan de Theologische Universiteit van de Protestantse Kerk in Nederland te Kampen, is een citaat uit de oproep van de Synode der Nederlandse Hervormde Kerk over de ‘Nieuw-Guinea-kwestie’. Dat is ook het kernstuk van deze studie: de houding van de Nederlandse Hervormde Kerk in de Nieuw-Guinea kwestie. Na een korte behandeling van de voorgeschiedenis van het conflict tussen Nederland en de nieuwe Indonesische republiek, dat resulteerde in de soevereiniteitsoverdracht in 1949, waarbij Nieuw-Guinea ‘voorlopig’ buiten de overdracht gelaten werd komt in deel A de ontwikkeling binnen de Nederlandse Hervormde Kerk en de daar gegroeide visie op de publieke taak van de Kerk aan bod. In Deel B wordt het kernthema besproken: de ‘Oproep van de Generale Synode der Nederlandse Hervormde Kerk tot bezinning op de verantwoordelijkheid van het Nederlandse volk inzake de vraagstukken rondom Nieuw-Guinea’ van 27juni 1956. Het was een moedige brief in een periode waarin over deze kwestie geen debat meer mogelijk leek. Maar gebrek aan timing en goede voorlichting maakten dat de Oproephaar doel voorbij leek te schieten. De titel van dit boek verwijst naar de centrale stelling van de Oproep: de aanspraak van Nederland is aanvechtbaar, en de toekomst is zeeronzeker. De Oproepheeft een geweldige (vooral negatieve) reactie veroorzaakt, niet enkel in de kerk zelf, maar ook in de politiek; niet enkel in Nederland maar ook bij de zendelingen en de beginnende kerk in Nieuw-Guinea, de gki(Gereja Kristen Injili). Uitvoerig behandelt de auteur de wordingsgeschiedenis van de Oproep,de verschillende versies en de overhaaste publicatie.Vervolgens de reacties in Nederland in kerk en de politiek, en in Nieuw-Guinea. Ook de reacties in Indonesië, waar de Oproeptoch ook zijdelings voor bedoeld was, komen aan bod. In deel C wordt de afloop van de kwestie Nieuw-Guinea behandeld: de politieke ontwikkelingen, de verbreding van het debat, en tenslotte de overdracht van Nieuw-Guinea aan de Republik Indonesia in 1963, na een korte tussenperiode waarin de Verenigde Naties formeel het beheer voerden.

Het nieuwe van deze studie, naast de vele die al verschenen zijn over de geschiedenis van Neder-land en Nieuw-Guinea, is de aandacht voor de rol van de kerken in deze, met name de Nederlandse Hervormde Kerk, maar ook voor de rol van de ka-tholieke missie in Nieuw-Guinea en Indonesië. De auteur heeft zorgvuldig de bronnen (in Nederland) bestudeerd en de standpunten van de verschillende instanties genuanceerd weergegeven.

Enkele punten hadden een nadere uitwerking verdiend. De ontwikkeling van de hervormde zending (van Utrechtse Zendingsvereniging via de samenwerkende Zendingscorporaties, vanaf 1946Verenigde Nederlandse Zendingscorpora-ties en vanaf 1951Raad voor de Zending der Nederlandse Hervormde Kerk), wordt slechts in een voetnoot (blz. 87) vermeld. De ombuiging van een particuliere vereniging naar kerkelijk orgaan was toch de basis voor kerkelijke uitspraken die het zendingswerk direct raakten. (De verwijzing naar Kamma’s “Dit wonderlijke werk” levert in deze geen informatie op). Hierop aansluitend: hoe was de relatie tussen ‘Oegstgeest’ (de Raad voor de Zending der nhk) en de zending op Nieuw-Guinea? Wie benoemde de ‘terreinleider’? Hoe en aan wie legde deze verantwoording af? Hoeveel macht (of gezag) had de Hervormde Kerk over haar zending? Bovendien zou de verwevenheid van de Zending met het Nederlandse ontwikkelingsbeleid in Nieuw-Guinea, met name op het gebied van het onderwijs, verder uitgewerkt moeten worden om de felheid van de reacties van de zendelingen te kunnen plaatsen. De positie van de katholieke missie en met name de rol van de apostolisch prefect O. Cremers inzake het Nederlandse beleid wordt wel besproken, maar de reacties van de missiona-rissen na 1956wordt niet meer vermeld, noch het verschil tussen missie en zending bij de overdracht in 1963: de meeste zendelingen vertrokken, de missionarissen bleven. Waarom de artikelen in tijdschriften als Wending niet in de literatuurlijst zijn opgenomen, en die van b.v. De Heerbaan wel ontgaat me.

Als aanvulling op de geschiedenis van de Ne-derlandse Nieuw-Guinea politiek is deze studie een waardevolle bijdrage; als ‘case-studie’ van kerkelijk spreken over politieke zaken biedt het stof tot reflectie voor theologen en godsdienstsoci-ologen. –

Paul E. Werkman en Rolf E. van der Woude red., Geloof in eigenzaak. Markante protestantse werkgevers in de negentiende en twintigste eeuw, Passage-reeks nr. 24, Hilversum, Verloren 2006, 599 pag. isbn 9065509100, EUR.30,00. Ewout Klei

Op 14maart 2006 werd het boek Geloof in eigen zaak aan premier J.P. Balkenende aangeboden. Deze bundel is een vrucht van het project ‘Geschiedenis van de christelijk-sociale beweging’ en bestaat uit portretten van protestantse ondernemers en werkgevers in de negentiende en twintigste eeuw. Elk artikel is een korte biografie waarin het leven en werk van de ondernemer worden beschreven en vooral hoe hij zijn geloof met zijn onder-nemerschap wist te combineren en in welke maatschappelijk-sociale organisaties hij actief was.

De geportretteerde personen hebben een verschillende kerkelijke achtergrond. J.W. de Pous en N.G. Pierson waren hervormd, W. Hovy en C. Timmer gereformeerd, J.G. van Oord en P. Groen gereformeerd-vrijgemaakt, C.J. Honig doopsgezind en W.F. Lichtenauer lutheraan. Sommige ondernemers waren kerkelijk zeer actief. P. Groen steunde de kerkelijke strijd van zijn vriend Klaas Schilder, schreef hierover veel brieven en brochures en sloot zich in 1944 aan bij de Vrijmaking. Later waren hij en Van Oord betrokken bij de oprichting van het blad Opbouw, dat zich verzette tegen de radicale streng-kerkelijke koers van het blad De Reformatie. Andere ondernemers waren vooral politiek actief. Hendrikus Colijn, directeur van de Nederlandse Petroleum Maatschappij, werd uiteindelijk minister-president.

Protestants-christelijke ondernemers hadden soms een eigen, door het geloof gestempeld beeld, van het sociaal-economische leven. W. Hovy en

J. Wormser waren betrokken bij het christelijk-sociaal congres van 1891 en Groen en Van Oord richtten een eigen denktank op: het Gereformeerd Sociaal Economisch Verband dat zich ten doel stelde sociaal-economische vraagstukken te bestu-deren op het fundament van de Bijbel en de Drie Formulieren van Enigheid.

Sommige ondernemers gebruikten religie als ‘instrument’ in hun bedrijf. Hovy liet in zijn bierbrouwerij regelmatig bijbellezingen houden, Groen deelde op de bedrijfsvloer brochures uit waarin stond dat het bedrijf een geloofsgemeen-schap was en Van Oord zag de conjunctuur van zijn bedrijf samenvallen met de conjunctuur van de kerk. Andere ondernemers maakten een duidelijke scheiding tussen zaken en privé. De scheepsbou-wer C. Verolme schreef weliswaar stichtelijke bijdragen voor het personeelsblad en bezocht op zondag trouw de kerk, maar vond wel dat de dingen maandag klaar moesten zijn en dan was het niet erg wanneer er op zondag werd doorgewerkt.

Als verzameling van een aantal ondernemersportretten is het boek zeer geslaagd. Als poging om meer inzicht te krijgen in de relatie tussen geloof en zaak niet. In de inleiding schrijft C.A. Davidse over de studie van David Jeremy Capitalists and Christians.Businessleaders and the churches in Britain 1900-1960. Daarin werd een kwantitatief onderzoek gedaan naar de top van het Britse bedrijfsleven. Jeremy keek naar de functie van religie binnen bedrijven, de eventuele grenzen aan de rol van de religie in het bedrijf, de opvattingen van de kerk over ondernemers en het economische leven en tenslotte naar de rol van ondernemers in kerken. Voor Nederland ontbreken echter deze kwantitatieve gegevens. Niettemin keek Davidse aan de hand van de vier punten van Jeremy naar de in de bundel beschreven portretten om een patroon te ontwaren. Davidse vond weinig, alleen dat protestants-christelijke ondernemers geneigd waren om conflicten met werknemers uit de weg te gaan en het poldermodel aan te hangen. Voor de vragen die het boek wil beantwoorden is de kwalitatieve benadering niet zo geschikt. Toch zijn de portretten boeiend genoeg en is de bundel de moeite waard.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 juli 2007

DNK | 124 Pagina's

Boekbesprekingen

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 juli 2007

DNK | 124 Pagina's