GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Een geboren verteller

H. Polman Az. en de bijbelse geschiedenis

53 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ter inleiding

In april 2010 heeft de bibliotheek van de Protestantse Theologische Universiteit een manuscript aangekocht dat op de titelpagina de volgende tekst bevat:

Bijbelsche Geschiedenissen bevattende de Verhalen des Nieuwen Verbonds door H.P. Az.

Het als boek ingebonden handschrift van kwartoformaat [23 cm.]1 bevat afgezien van de titelpagina 579 op perkamentpapier beschreven pagina's met een hervertelling van het leven van Jezus (pp. 3-410) en het optreden van de apostelen (pp. 411-568), gebaseerd op de Evangeliën en de Handelingen der Apostelen. De stof is ondergebracht in totaal 172 niet genummerde, van een opschrift voorziene paragrafen, die toegankelijk zijn gemaakt door een inhoudsopgave (pp. 573-579). In de eerste paragraaf, ‘Kort overzigt van den staat der wereld bij Christus geboorte’ (pp. 1-3), wordt geschetst hoe de komst van ‘de Messias, de zaligmaker van zondaren’ geschiedt op een zeer geschikt moment. De joodse en met name de heidense godsdienst zijn in verval geraakt, terwijl staatkundig de situatie in Palestina zeer gunstig was voor de verbreiding van het evangelie, daar men ten tijde van de Romeinse overheersing ‘met eene pas’ het hele land kon doortrekken. In de slotparagraaf, ‘Iets over het lot der Apostelen onzes Heeren’ (pp. 568-572), wordt met als bron de overlevering verhaald hoe het de apostelen verder is vergaan.

Het handschrift is goed leesbaar. Voor een deel is de wat verbleekte tekst opnieuw met inkt overtrokken, klaarblijkelijk door de auteur zelf. De geschiedenis van het via een antiquaar verworven manuscript valt niet te traceren,2 de oorsprong wel. Achter de initialen op de titelpagina gaat de naam schuil van Hendrik Polman Azn. Afgaande op het handschrift in van hem bekende brieven,3 is het manuscript een autograaf. Nauwkeurige datering is niet mogelijk. Vermoedelijk is de tekst geschreven in het tweede decennium van de negentiende eeuw, toen de visie van de auteur op de hervertelling van de bijbelse geschiedenis vaste vorm had aangenomen.

In dit artikel zal ik, na de auteur geïntroduceerd te hebben, een impressie geven van zijn wijze van verhalen van de bijbelse geschiedenis door een drietal fragmenten/paragrafen uit het manuscript weer te geven en van commentaar te voorzien. Afgesloten wordt met een terugblik en een evaluatie.

Schets van leven en werk van Hendrik Polman

Hendrik Polman (4 november 1779-2 februari 1840), geboren te Genemuiden,4 bracht zijn jeugd door in Blokzijl. Te Haarlem, waar hij, voorbestemd zijn brood te verdienen als metselaar en ‘steenkooper,’ zich in 1799 vestigde, verwierf hij zich vanaf 1802 geleidelijk aan een toonaangevende plaats in de Hervormde Gemeente en het protestantse kerkelijke leven meer in het algemeen, aanvankelijk als ‘lidmaat,’ later als ‘onderwijzer in den godsdienst,’ vanaf 1829 tevens als ‘krankbezoeker.’5 Ook vervulde hij vanaf 1804 de functie van voorlezer en voorzanger in de Nieuwe Kerk (nu: Nieuwe Kerksplein 36). Hij was een erudiet man die door zelfstudie in de theologie zo'n hoog niveau had bereikt dat hij zich kon meten met menig academisch gevormd theoloog. Hij trad als lector op voor het Departement Haarlem van de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen;6 dong mee in een in 1829 door Het Haagsche Genootschap tot Verdediging van de Christelijke Godsdienst uitgeschreven prijsvraag over het lijden van Christus7 en waagde zich zelfs aan de creatie van een roman waarin hij beschrijft hoe een goede zedelijke en godsdienstige opvoeding geen garantie biedt tegen de verleidingen van de zonde.8

Polman, een lange man, ‘gewapend’ met een Goudse pijp, en als lid van de ‘lagere geestelijkheid’ herkenbaar aan zijn kleding, een kuitbroek, zijden kousen, schoenen met gespen en op het hoofd de steek, de driekanten hoed,9 beschikte over een grote kennis van de inhoud van de Bijbel en de gangbare stichtelijke uitleg. Samen met zijn leermeester en vriend Jacob Hofman (1754-1829)10 verzorgde hij in de jaren 1807-1810 een ‘Weekblad,’ dat 's maandags verscheen en voor 11/4 stuiver te koop was. Het blad was bedoeld voor de dagelijkse ‘Overdenkingen,’ de godsdienstoefening in huiselijke kring, 's morgens, 's middags en 's avonds. De auteurs hebben ernaar gestreefd hun stof in aantrekkelijke vorm te presenteren, o.a. door middel van de samenspraak in gezinsverband, van een vader en een moeder en hun twee kinderen, de samenspraak in een gezelschap van personen van uiteenlopend karakter en verschillende overtuiging, door middel van brieven en schriftelijke overdenkingen van de fictieve ten tonele gevoerde personen. Bijbeluitleg wordt gegeven. Op vragen waarmee doorsnee-christenen worstelden, wordt ingegaan. Het project dat uiteindelijk in twaalf delen stof voor bezinning op alle dagen van het jaar zou moeten bieden en jaar op jaar opnieuw vanaf het begin doorgenomen zou kunnen worden, is onvoltooid gebleven.11 Degelijke kennis van de contemporaine bijbeluitleg treedt ook aan het licht in een zestal postuum gepubliceerde ‘Oefeningen’ van Polman, een keuze uit de door hem wekelijks in de jaren 1802-1838 voor een breed hoorderspubliek uitgesproken stichtelijke voordrachten.12

Als ‘krankbezoeker’ nam Polman in 1832, toen de cholera in Nederland om zich heen greep en grote paniek veroorzaakte vanwege de ernst van de ziekte en de onzekerheid aangaande de oorzaak ervan, de gewenste bestrijding en de noodzakelijke preventieve maatregelen,13 de pen ter hand om door middel van een brochure zijn medeburgers te bewegen tot een nuchtere, christelijke beschouwing van het onheil. Hij benadrukte dat geen mens voor de door God bepaalde tijd sterft en men zijn vertrouwen op God moest stellen. Het gewone volk riep hij op zijn wantrouwen jegens de geneesheren te laten varen en zich niet te onttrekken aan de medische zorg. Degenen die belast waren met de verpleging van de patiënten, hield hij voor hun plicht niet te verzaken, maar getrouw te vervullen.14

Vooral als ‘godsdienstonderwijzer’ heeft Polman indruk en naam gemaakt. De taak die hij als zodanig had te vervullen, was sinds 1816 officieel beschreven als de verzorging van ‘het onderrigt van eerst beginnenden en meer gevorderden in de Bijbelsche geschiedenis, en in de christelijke geloofs en zedeleer; bijzonder van de genen, die tot het lidmaatschap der Hervormde Kerk verlangen toegelaten te worden.’15 Polman had een uitgesproken mening over de wijze waarop het onderwijs ingericht diende te worden, zowel wat betreft de inhoud als de behandeling van de leerstof. Zijn denkbeelden heeft hij uiteengezet in een handboek, gepubliceerd in 1817, dat klaarblijkelijk de neerslag is van zijn arbeid als docent.16 Inzicht in de inhoud van zijn onderwijs in de ‘christelijke geloofs- en zedeleer’ biedt een leerboek van zijn hand uit 1826.17 Daaruit leert men Polman kennen als een veeleisend leermeester en, zoals ook in andere geschriften, qua theologische ligging, als een representant van de rechterflank van het in zijn tijd toonaangevende supranaturalisme, dit in de lijn van J. Clarisse (1770-1846) en J. Heringa Ez. (1765-1840).18 Naast de Schrift kent hij aan de rede een belangrijke plaats toe in de verwerving van de kennis van God. Hij is overtuigd van de historische betrouwbaarheid van de bijbelse wonderverhalen en de overwinning van de dood door Jezus Christus. De hemel is naar zijn mening de uiteindelijke bestemming van de bekeerde mens.

Gedrukte teksten die een indruk geven van Polmans onderwijs in de bijbelse geschiedenis, zijn niet beschikbaar, terwijl hij uitgerekend als docent van dat onderdeel van het godsdienstonderwijs op zijn leerlingen een onuitwisbare indruk heeft gemaakt. De doopsgezinde predikant Adriaan Loosjes (1828-1902) die Polman beluisterde als leerling van de Departementale school van het Nut in het Nutsgebouw, waar Polman sinds 1815 les gaf, typeert hem als een geboren verteller. Hij ging zelf geheel op in het bijbelverhaal. Maakte gebruik van ‘schilderende gebaren, ja van plastische voorstelling,’ en bracht het verhaal zo ‘dat ge wel luisteren moest en het gehoorde nooit zoudt vergeten.’19 Nicolaas Beets (1814-1903) memoreert hoe Polman de bijbelse geschiedenis verhaalde ‘op een toon en wijze, die ze in alle bijzonderheden voor goed in hart en geheugen prentte.’20 Dat Polman door zijn manier van verhalen bereikte dat ‘het gehoorde voor het geheele leven in het geheugen geprent’ bleef, wordt bevestigd door een andere leerling.21 Niemand kon ‘onderhoudender dan hij de geschiedenissen des Ouden en Nieuwen Verbonds aan onze jeugdige harten mededeelen’ en niemand kon ‘met helderder kleuren ons het voor eeuwen gebeurde voor oogen stellen.’ De door hem gegeven ‘uren van onderwijs [waren] uren van ontspanning,’ oordeelt weer een ander.22

De herinnering van Beets gaat terug op de jaren dat hij lager onderwijs volgde op de school van ‘meester’ P.J. Prinsen (1777-1854), een vriend van Polman23 en een vermaard vernieuwer van het onderwijs, tevens hoofd van 's Rijks Kweekschool voor School-Onderwijzers te Haarlem,24 aan welke instelling ook Polman sedert 1816 het zijne bijdroeg aan de vorming van de toekomstige onderwijzers.

Naar het oordeel van tijdgenoten was Polman een zeer begaafd mens en een bijzondere persoonlijkheid. Hij is gekarakteriseerd als een ‘man van buitengewone begaafdheid en genialiteit’25 en als ‘een groote geest.’26 In de negentiende eeuwse standenmaatschappij genoot hij, ofschoon autodidact en lid van de ‘clerus minor,’ het respect van academici en de gegoede burgerij. Met personen uit hun midden verkeerde hij op vertrouwelijke voet. In correspondentie spreekt hij Nicolaas Beets aan als ‘Mijn Heer en vriend!’ en mevrouw Enschedé-Dalen als ‘Mevrouw & vriendin!’27 Met laatstgenoemde wisselt hij onderwerpen van huiselijke aard uit. Blijkens de correspondentie met haar werd hij tijdens de ziekte, waaraan hij zou overlijden, medisch behandeld door de Leidse hoogleraar, Cornelis Pruys van der Hoeven (1792-1871), de broer van de befaamde remonstrantse hoogleraar Abraham des Amorie van der Hoeven (1798-1855). Hoezeer hij in aanzien stond in Haarlem, blijkt uit de eer die men hem toebracht bij zijn begrafenis op 6 februari 1840. Hij werd ter aarde besteld als was hij een ereburger van de stad. Zes predikanten van de hervormde gemeente en één evangelisch-luthers predikant gingen op de begraafplaats, toentertijd buiten de stad gelegen,28 aan de baar vooraf. De scholen en tehuizen waar Polman het godsdienstonderwijs had verzorgd, waren vertegenwoordigd door deputaties van leerlingen en onderwijzers. De burgerij met daaronder vele aanzienlijke personen was ruim vertegenwoordigd. Door scholierenkoren werd ‘geaccomponeerd met Bazuingeklank’ gezongen. De ‘lijkrede’ werd gehouden door de nestor van de Haarlemmer hervormde predikanten, ds. H. Manger (1773-1844). Enkele dichtregels werden voorgedragen door ds. M.P. Meelboom (1789-1849).29

Polmans publicaties bevestigen het beeld van een erudiet man in het bezit van grote theologische kennis. Weliswaar wordt door één van zijn bewonderaars wat zuinigjes geoordeeld over zijn Christelijke voorstellen (n. 12). Zij zouden niettegenstaande de daarin aanwezige blijken ‘zijner ongemeene kennis, van de eenvoudigheid, de verlichtheid en de gematigdheid, die ook in zijn onderwijs doorstraalden en van eene bevattelijke en innemende voordracht,’ niettemin ‘het gemis van akademische opleiding en van homiletische vorming’ verraden.30 Een eenentwintigste-eeuwse beoordelaar zal echter geneigd zijn dat oordeel als onbillijk te kwalificeren. Op basis van de bronnen waarover hij beschikt, zal hij eerder het standpunt huldigen dat Polman als ‘predikant’ en auteur de vergelijking met menig academisch gevormd theoloog uit zijn tijd glansrijk kan doorstaan. Hij zal het de aangehaalde beoordelaar evenwel graag toegeven dat Polman kennelijk met name als ‘de catechiseermeester’ een onuitwisbare indruk heeft nagelaten, niet alleen door de inhoud en de presentatie van de leerstof, maar ook door zijn authentieke omgang met jonge mensen, ‘gewoon en eenvoudig’ en wars van alle moralisme.31 Door zijn optreden en ‘uitstraling’ voelden zij zich tot hem aangetrokken. ‘Ik beschouw hem als mijn vriend,’ merkt één van zijn oud-leerlingen op.32

Zozeer genoot Polman de sympathie en de bewondering van zijn discipelen dat door drie van hen, Nicolaas Beets, mr. Johannes Enschedé Jr. (1785-1866) en mr. Herman Gerlings (1816-1888), gedreven door ‘dankbaarheid,’ het initiatief genomen werd Polmans graf te sieren met een gedenksteen. De witmarmeren zerk33 werd op 16 maart 1841 op het graf geplaatst als een geschenk van 160 voormalige leerlingen. Namens hen werd het woord gevoerd door Beets. Hij sprak bij die gelegenheid onder meer de volgende woorden:


Die als kinderen aan zijn mond hadden gehangen, wilden ook hunne kinderen aanwijzen, waar de geliefde leermeester rustte.34


Polmans hervertelling van de geschiedenis van het Nieuwe Testament

Dankzij het opgedoken manuscript zijn we in de gelegenheid kennis te maken met Polmans hervertelling van de geschiedenis van het Nieuwe Testament. Weliswaar verraadt het handschrift niet hoe zijn aan het papier toevertrouwde woorden uit zijn mond geklonken hebben. Evenmin zijn zij in staat zijn gebaren op te roepen. Niettemin zijn de contouren van zijn levendige verhaaltrant in het geschreven woord herkenbaar. In het Woord vooraf van zijn postuum verschenen Christelijke voorstellen (n. 12) laat Polman weten dat hij als godsdienstonderwijzer ‘veel geschreven, en nog meer gesproken heeft,’ stof opgetekend door ‘de kweekelingen van 's Rijks kweekschool voor School-onderwijzers,’ waaronder ‘de gansche geschiedenis des Bijbels, en de Christelijke Zedekunde’ (p. ix). Het is zijn ‘ernstige wil,’ zo deelt hij mee, ‘dat er niets van mij, onder mijnen naam, of van mij afkomstig, na mijnen dood zal uitgegegeven worden.’ Hij voegt eraan toe dat, indien dat wel gebeurt, men het betreffende geschrift moet beschouwen als ‘een werk, waarin men mogelijk wel iets van mijnen geest zou kunnen bespeuren, doch dat door mij niet zóó zou gegeven zijn.’ (p. x). Onder dat voorbehoud laten we nu Polman aan het woord in drie fragmenten uit zijn bijbelse geschiedenis van het Nieuwe Testament.

De tekst van het manuscript is enigszins bewerkt. Ter wille van de leesbaarheid zijn leestekens aangebracht en is elke nieuwe zin gemarkeerd door de hoofdletter aan het begin. De spelling is ongemoeid gelaten. In het commentaar bij de fragmenten betrekken we de door Polman in zijn Handboek (n. 16) en in een enkel ander geschrift gegeven beschouwingen. De toelichting bij fragment 3 is wat breder uitgevallen omdat het aanleiding geeft dieper in te gaan op enkele kenmerken van de hervertelling.

Fragment 1: Opwekking van de dochter van Jaïrus (pp. 89-95)35


(89) Onze Heiland ging nu verder voort en kwam aan zekere plaats, doch wij weten niet waar dit was; alwaar hem een man welke Jaïrus heette, iets vroeg dat wij nader hooren zullen. Deze Jaïrus was een overste van De Sijnagoge. Hij had het opzigt over dezelve en was een braaf en knap man. Hij komt dan bij den Heiland (90) en valt voor zijne voeten neder, zeggende: ‘Ach meester, maak toch wat haast, spoed u toch wat als het u belieft, om bij mij in te komen, want mijne dochter, mijne eenigste dochter, mijn eenigst kind ligt erg ziek. Mogelijk is zij wel al dood. Haast u toch wat, als gij wilt, meester!’


Hieruit bemerken wij dat deze man ook geloofde dat Jezus zijne dochter genezen kon. Echter zulk een groot geloof als de Kapitein der Romeinen jegens Jezus ten toon spreidde, was het niet, dewijl hij geloofde dat Jezus bij hem in moest komen. Hier moet wederom de zelfde vraag gevraagd worden als wij in het vorige verhaal gedaan hebben.36 Waarom stuurde deze Jaïrus niet een knecht? Dan kon hij zelf bij zijne kranke dochter gebleven zijn. Hij dacht: ‘Een vaderhart kan meer uitrigten dan dat van een knecht.’ Een bediende zou in dat geval ook spoediger de zaak hebben losgelaten. Dat een vader niet doen zou. Ook kan een vader meer en beter iemand tot iets dat hij gaarne heeft overhaalen dan zijne bedienden, dewijl de laatste de zaak zoo niet behartigd als de eerste. Jezus zeide dan: ‘Nu, ik zal komen om uwe dochter te helpen.’ En onzen Heiland maakte geen haast om bij Jaïrus in te komen en nu zou deze man, als hij gedurft had, nog wel eens gevraagd hebben: ‘Meester, haast u toch wat.’ Maar onzen Heiland kon ook niet, want hij werd (91) opgehouden door zeker voorval met eene vrouw.

Er was namelijk eene vrouw, welke een naar ongemak sedert 12 jaren gehat had; alles had zij, zouden wij zeggen, reeds aan de Apotheker en Docter gegeven, en hare kwaal, welke bij de Joden voor onrein gehouden werd, was nog eer verergerd dan verbeterd en, omdat hare kwaal onrein was, durfde zij het ook niet aan de meester bekend te maken, maar zij dacht: ‘Ik behoef het ook den meester niet bekend te maken; ik zal door de schare heen dringen en slechts den zoom van zijn kleed aan-raken.’ Volgens hare gedachte doet zij. Namelijk, zij dringt er door en raakt Jezus aan de zoom zijns kleeds aan en dadelijk voelt zij in haar ligchaamsgestel eene verandering. Zij voelt dat zij beter is. Jezus wist dit reeds, ziet om en vraagt: ‘Wie heeft mij daar aangeraakt?’ En Petrus37 die zoo driftig en voorbarig was, zeide: ‘Meester, er zijn zoo veele die u aanraken, want de schare verdringt u.’ Doch Jezus zeide: ‘Er heeft mij iemand aangeraakt met het oogmerk om genezen te worden, want er is kracht van mij uitgegaan.’ En nu kwam de vrouw, ontdekte zich, viel voor Jezus neder en zeide: ‘Heere, ik ben het die al reeds gered is.’ En Jezus zeide: ‘Vrouw, ga heen! Dochter gij zijt genezen van uwe kwaal, uw geloof heeft U behouden.’ Hier zien wij weder dat deze vrouw een geloof jegens Jezus bezat, doch dat min of meer naar bijgeloof gelijkt; waarom wij eene aanmerking maken. (92) Voorheen,38 wanneer Jezus wonderen verrigtte, wilde hij altijd dat het stil gehouden zou worden, en bij dit wonder dat stil kon gebleven zijn, maakte Jezus het bekend. En waarom was dit? Alleen om het bijgeloof te keer te gaan, en ook om Jaïrus en zijn geloof te versterken. Het zou bijgeloof geworden zijn, als Jezus het niet bekend gemaakt had, want dan had de vrouw te huis komende aan hare vrienden, buuren en bekenden verhaalt dat zij genezen was geworden alleen door de zoom van zijn kleed aan te raken en dit zou dus aanleiding tot bijgeloof hebben gegeven, want de menschen zouden als dan gedacht hebben, dat de kracht van Den Heiland in de zoom van zijn kleed bestond, en dit was niet waar. Daarom maakte de Heiland het bekend en zeide: ‘Er is kracht van mij uitgegaan.’ Wij zien hier ook het bijgeloof tegen gaan door Jezus, door aan deze vrouw te zeggen: ‘Dochter, uw geloof heeft u behouden.’ Ten tweede zeide ik om Jaïrus in zijn geloof te versterken. Dit was ook zoo, want er kwam een bedienden met de boodschap: ‘O, Mijn Heer! Valt de meester niet meer moeijelijk; het is niet noodig, U dochter heeft het reeds afgelegd (zouden wij zeggen). Zij is reeds dood.’ Welk eene ijsselijke schok voor een vader, dit van zijn eenigste kind, van zijne eenigste dochter te hooren. O, hoe moet dit deze kin-derlievende man gespeten en ontmoedigd hebben? Maar Jezus bemoedigd hem door hem te zeggen: ‘O, Vreest niet, geloof maar.’ Hieruit kon de man dus zijn vertrouwen en geloof in Jezus oefenen, daar hij gezien had wat de Heiland jegens de vrouw gedaan had.

(93) Jezus gaat dan met de menigte en de diep bedroefde vader naar het huis van Jaïrus. Daar komende traden zij erin. Men vond er alreeds eene groote beweging. Het kind was reeds gewassen en ontkleed (wij zouden zeggen ontwijd) en het zelve lag ook al in de zaal ter begraving geschikt. De muzijkanten, zangsters en huilsters waren er ook al. Men moet namelijk weten dat de Joden, voor al hetgeen zij deden, zeer voor het uiterlijke waren of het was verbazende, onuitsprekende blijdschap of in het oog vallende droefheid. Ook gebeurde het dan met menschen, die niet veel nalieten, waarop de betrekking niet heel naauw was en die wat de famille aanging niet veel betreurd zou worden, deze uitgelaten blijdschap of droefheid vergoed werd door menschen die rouwmisbaar maakten, zoo als muzijkanten die ellendige treurmuzijk maakten en door zangers en zangeressen die klaagliederen zongen en dan kwam er nog bij dat er ook huilsters gehuurd werden, welke niets anders deden dan schreijen. Vele van deze laatsten waren er op geleerd, zoodat zij eene vloed van tranen konden storten, welke in fleschjes opgevangen en bewaard werden. Uit dit alles kunnen wij Psalm 56 vs 9 verklaren.

Zoo als wij dan weten, waren de menschen reeds bezig, toen Jezus aankwam. Maar Jezus zeide: ‘Het kind is niet dood, het slaapt.’ Het kind was wel dood, want degenen die hetzelve behandeld en geen betrekking op Jezus hadden, belachtten hem en zeiden: ‘Het is niet dood; ja dat weten (94) wij te best.’ Hier voelen wij wederom des Heilands wijsheid doorklinken in dit gezegde, dat het niet dood was, maar hetzelve sliep. De Heiland zeide het hier niet om de dood bij eene slaap te vergelijken. Neen. De reden van dit alles ligt in de fariseeën en schriftgeleerden. Men moet dan weten dat deze fariseeën en schriftgeleerden de wonderen van Jezus reeds begonnen tegen te spreken. Indien den Heiland nu zonder eenig woord te spreken het kind opgewekt had, zouden zij gezegd hebben: ‘O, het kind was niet dood, het sliep.’ Hierom deed Jezus het voorkomen alsof het kind sliep en zeide daarom ook: ‘Het is niet dood, het slaapt.’ Nu betuigden allen dat het kind dood was. Konden nu de vijanden zeggen dat het sliep? Neen, want die genen welke het kind behandeld hadden, zeiden zelf dat het dood was. Hoe wijs was Jezus.

Vervolgens gaat de Heiland dan met de vader, de moeder en drie van zijne discipelen, namelijk Petrus, Jakobus en Johannes, naar de zaal waar het kind lag en Jezus het bij de hand vattende en het oprigtende, zeide: ‘Thalita, kumi.’ Dat is: ‘Dochterje of meisje sta op!’ En het kind staat op; ziet hare ouders niet alleen, maar is geheel gezond, want het had honger. En Jezus beval de moeder aan het kind eten te geven. Hetwelk gebeurde. Dit komt ons eenigzins wonderlijk en raar voor, dat bij Markus alleen van die vertaling gewag wordt gemaakt,39 en het er bijgevoegd wordt, maar dit is ook van belang. Nu vraagt men zeker: ‘Hoe komt dat?’ (95) Petrus was bij de opwekking van dit dochtertje geweest en had gehoord hoe?, op welk eenen toon en met welke kracht Jezus het gesproken had en nu was Petrus de man welke het aan Markus verhaald heeft en hetgene Petrus nu wilde dat Markus aan het menschdom in zijn Evangelie zou bekend maken, vertelde Petrus hem. Nu heeft Markus het dus van Petrus en Petrus was bij het geval geweest van Jaïrus en toen Petrus dit geval aan den genoemden Evangelieschrijver verhaalde, was het als of hij het Jezus nog hoorde zeggen, alsof het hem nog in de ooren klonk op welk eenen toon hij het Jezus had hooren zeggen. Waarop hij zeide: ‘Och, schrijf het op. Doet het maar. Schrijf Thalitha kumi maar op.’ En Markus heeft dit op Petrus wil opgeschreven. Vervolgens is dit in het grieksch en later ook in het Hollandsch verhaalt geworden, hetwelk, zoo als gezegd is, beteekent: ‘Dochter of meisje, sta op.’


Hierbij moeten wij nog eene aanmerking maken, namelijk dat wij in Markus Evangelie meer dergelijke uitdrukkingen vinden. Onder anderen vinden wij gewag gemaakt van een doof man welke wel wat ongeloovig was, maar Jezus, zijne vingers in het oor van dezen man stekende, ook zeide hetwelk Markus met de vertaling erbij zegt: ‘Ephata.’ Dat is: ‘Wordt los of geopend,’ waarop de man hoorende werd.40


Commentaar

Polman prijst in zijn Handboek41 de hervertelling aan als de manier om de leerlingen de kennis van de bijbelse geschiedenis bij te brengen. Zij valt verre te prefereren boven het gebruik van een vraag- en antwoordboekje of het in de les lezen van hoofdstukken uit de Bijbel (pp. 150-154). Hervertelling biedt vele voordelen: men ‘laat weg, dat min belangrijk is, en staat bij gewigtige gebeurtenissen langer stil;’ men ‘geeft, door de wijze van verhalen, opheldering aan den tekst;’ men ‘bindt gebeurtenissen aan elkander, of wijst het verband met elkander aan’ (p. 155). Door toon en woordkeuze kan men het karakter van het verhaal tot uitdrukking brengen: ‘Is de geschiedenis roerend, dan moet gij dezelve ook op eene roerende wijze trachten voortestellen; is zij vrolijk, dan moet uw verhaal op eenen vrolijken toon zijn’ (p. 156). De aandacht van de leerlingen kan vastgehouden worden door de ‘verhalen zoo smakelijk te maken als mogelijk is’ (p. 156), met gebruikmaking van eenvoudige taal en vermijding van ‘straattaal’ (p. 157; vgl. ook p. 207). En passant kan de leerlingen een juist beeld van het christelijke leven bijgebracht worden.42 De strekking ‘betrekkelijk Gods goedheid, bestuur’ en de ‘blijken van zijn ongenoegen over de ondeugd’ kunnen helder in het licht gesteld worden (p. 157; vgl. ook pp. 149, 165-166).43 Dat moet overigens kort geschieden, want ‘kinderen houden niet van uitgerekte aanmerkingen of betogen’ (p. 157). Hervertelling biedt de mogelijkheid ‘ondergeschikte bijzonderheden’ en zaken die ‘minder leerzaam zijn of niet wel aan kinderen verhaald kunnen worden’ onvermeld te laten (p. 162). Tot de laatste categorie rekent hij bijvoorbeeld het verhaal over Lot en zijn dochters (Gen. 19:30-38).

Het aangehaalde fragment voldoet geheel en al aan de door Polman gestelde eisen, ook wat betreft het laatstgenoemde punt. De kwaal waaraan de vrouw leed, die Jezus aanraakte, bloedvloeiing, verzwijgt hij.44

Fragment 2: Verheerlijking van Jezus op den berg (pp. 167-170)45


(167) Zes dagen na deze gebeurtenis – Lukas zegt acht dagen,46 omdat hij de dag van het vertrek als mede die der aankomst mederekent – komt Jezus met zijne twaalf aan eene berg. De overlevering zegt dat het de berg Thabor was en men heeft geen reden om dit niet te kunnen gelooven.Deze berg Thabor in Gallilea gelegen had eenen kruin welke zeer vlak of plat was en men had een uur werk derzelve te beklimmen. De 12 apostelen bleven beneden aan den voet dezer berg, omdat zij lusteloos en ook min of meer vermoeid waren, doch Petrus, Jakobus en Johannes gingen met de Heer mede naar boven en wilde daar de nacht doorbrengen. Jezus dan, de kruin met zijne 3 leerlingen bereikt hebbende, zondert de Heer zich af om zich in het gebed te begeven. Intusschen waren deze drie ingeslapen, dat wij hen niet zoo kwalijk kunnen nemen, omdat zij zeer vermoeid waren, maar terwijl Jezus daar zoo biddende en de drie genoemde leerlingen van hem slapende zijn, komen er twee hemellingen, namelijk Mozes en Elia. Deze twee komen zich dan op Thabor bij den Heiland vertoonen en spreken met hem over zijn lijden, dat geduchte lijden, hetwelk hij moest doorstaan alsmede over zijn sterven en de heerlijkheid die daarop volgen zou. Dit deden zij (168) om den Heiland als mensch aan te moedigen tegen den geduchte strijd die hij te strijden had en niet lang meer duren zou. En deze twee, Mozes en Elia, waren daartoe juist geschikt, want Mozes had den grondslag van de Israelitische staat alsmede van den godsdienst gelegd, en Elia was de hervormer geweest onder Achab en Isebel en beiden hadden zij er ook door en erom geleden. En wie anders zouden het dan beter hebben kunnen doen dan zulke twee menschen? Dit leert ons ook de uitkomst, maar door dat deze drie malkander bij namen noemden en spraken, zoo werden de drie Apostelen wakker door een gesprek dat zij daar niet verwacht hadden. Zij zagen op en zien hunnen mees-ter van eenen heerlijken glans omgeven, zijn aangezigt als een zon schitteren en zijne kleeding gelijk sneeuw. Ook zagen zij die andere twee hemellingen en hoorde ze bij name noemen. En Petrus, verschrikt zijnde over dit geval dat hij daar zag, moest en wilde wat zeggen dat vreemd is en dit kwam dan ook uit zijne denkbeelden voort. En nu zeide hij: ‘Wat is het toch nu goed dat wij hier zijn. Nu komen wij juist hier te pas. Laat ons nu drie hutjes bouwen. Voor u een, voor Mozes een en voor Elia een.’ Hij wist, wel bezien, niet wat hij zeide, maar hij was met aardsche denkbeelden vervuld. Hij dacht namelijk dat Elia komen moest uit den hemel om Jezus in de oprigting van zijn rijk te helpen en nu dacht hij: ‘Elia heeft Mozes ook maar mede gebragt.’ Om zijn rijk op te rigten moesten zij dan toch zeker eenigen tijd blijven om het te regelen en daarom wilde Petrus dan voor deze drie hutjes bouwen.


(169) Doch op dit alles werd geen acht geslagen en nu kwam er een wolk welk alle drie hemellingen bedekten en met een hoorde men uit dezelve eenen stem: ‘Deze is mijn zoon, mijne geliefde, in welke ik mijne welbehagen hebbe. Hoort naar hem, niet alleen naar Mozes en Elia of de plechtigheden van hen, maar hoort naar mijnen zoon.’ Maar nu werden de Apostelen zoo bevreest dat zij met hunne aangezichten ter aarde vielen en nu kwam Jezus weer bij zijne leerlingen en zeide: ‘Mijne leerlingen, weest niet bevreest en sta op.’ En nu zagen zij hunnen meester weer in zijne vorige gedaante en van Mozes en Elia bemerkten zij niets meer. Deze waren weer naar den hemel, naar de zalige verblijfplaats gegaan, maar Jezus moest weer in het strijdperk gaan. Smorgens gingen Jezus en de drie Apostelen weer naar beneden en hij zeide tot hen dat zij niets van hetgeen zij de verloopen nacht gezien hadden, tegen de 9 Apostelen noch de andere menschen zeggen moesten, want dit zou bij zijne Apostelen en vrienden de gedachte van een aardsch koningrijk gekoesterd hebben en bij de schriftgeleerden zou men hooren: Ja, nu wil hij ons iets wijs maken. Hij zeide vervolgens: ‘Zeg het hun niet eerder dan voor dat ik uit de dooden ben opgestaan.’ Nu zeide Petrus: ‘Wat is dat dan dat de schriftgeleerden zeggen dat Elia komen zal om u in de oprigting van uw rijk te helpen?’ Maar Jezus zeide: ‘Elia is reeds gekomen.’ En hiermede meende Jezus Johannes de Dooper. Wat die (170) opstanding uit de dooden beteekende, waarvan de Heiland gesproken had, wisten zij niet en begrepen het ook niet. De verheerlijking van Jezus op Thabor was dus noodig voor hem als mensch om hem aan te moedigen voor zijne geduchte strijd en voor de Apostelen om als de meester in lijden kwam en stierf, zij den moed niet zouden verliezen, maar altijd zouden denken: ‘Al sterft onzen Heiland, hij is groot en magtig en zal ons helpen.’ En dan zouden zij moeten denken wat er op Thabor gebeurt was.


Commentaar

In zijn Handboek verhaalt Polman hoe hij ooit, na het verhaal over de verheerlijking op de berg verteld te hebben, ‘de houding aannam van eenen bestrijder’ (p. 160) en zijn leerlingen op de hoogte bracht van een natuurlijke verklaring van de geschiedenis:


Jezus en zijn leerlingen hadden de berg beklommen, terwijl de lucht betrokken was; tijdens het gebed van Jezus waren de leerlingen in slaap gevallen; van enig gerucht werden zij wakker op een moment dat de wolken voorbij waren gedreven en de maan in volle kracht scheen; zij schrokken daarvan en meenden ‘dat het aangezigt van Jezus blonk, schoon het niet anders was dan het licht van de maan;’ ‘door eene verhitte verbeelding’ zagen zij ‘twee boomstruiken’ voor Mozes en Elia aan; toen kwam er weer een wolk voor de maan ‘die, en de zoo genoemde heerlijkheid van Jezus, en Mozes en Elia weder wegnam’ (p. 159).


Toen het verhaal weer eens ter sprake kwam, bleken enkele leerlingen slechts de natuurlijke verklaring onthouden te hebben. Het voorval bracht Polman tot de conclusie dat een docent, wil hij voorkomen een kwade naam te krijgen, zijn leerlingen niet met de opvattingen van ‘de bestrijders van den Bijbel’ moet confronteren (p. 158). Elders in het Handboek blijkt Polman beducht voor het averechtse effect van de vermelding van afkeurenswaardige zedelijke en dogmatische opvattingen (pp. 207-213). Een leermeester moet geen slapende honden wakker maken,47 maar wel op de hoogte zijn van ‘de bedenkingen en tegenwerpingen der Bijbelbestrijders’ en in staat zijn ze, wanneer leerlingen ze uit eigen beweging ter sprake brengen, te weerleggen (p. 10).

De opvattingen van critici van de Bijbel en de christelijke geloofsleer kunnen, wat Polman betreft, buiten beschouwing worden gelaten. Anders oordeelt hij over de geloofsvoorstellingen van de vertegenwoordigers van de kerkgenootschappen die de leerlingen van nabij kenden, de rooms-katholieken, lutheranen, doopsgezinden en remonstranten. Over hun geloofsleer moet deugdelijke informatie worden gegeven, niet polemisch, maar zo dat hen recht wordt gedaan (pp. 214-218).48 In zijn Handboek spreekt Polman zijn collega's in dat verband als volgt toe: ‘Laat ons toch, bij onze getrouwheid en ijver voor de regtzinnige leer, de verdraagzaamheid voegen! Dan – en dan alleen zullen wij medewerken, om die heuglijke dagen schielijker te doen aanbreken, waarin de bewoners dezer aarde ééne kudde zullen zijn, gelijk er één Herder is’ (p. 218).

Polmans ‘oecumenische’ houding is in overeenstemming met het door leerlingen van hem geschetste beeld van de onderwijzer die zijn pupillen verdraagzaamheid en respect voor de mening van anderen bijbracht en onder zijn gehoor niet alleen hervormde kinderen telde, maar ook jeugdigen van andere protestantse denominaties.49 Om zijn onderwijs, ‘voorgedragen in eenen geest, die iederen onbevangen beoordeelaar, hij zij Protestant, Roomsch of Jood, niet anders dan behagen kan,’ wordt Polman geprezen door onderwijsinspecteur Henricus Wijnbeek (1772-1866). Dankzij die ‘onpartijdigheid’ werd Polmans onderwijs ook de facto door ‘Roomschgezinde kweekelingen’ gevolgd.50

Fragment 3: Jezus wandeld op zee (pp. 145-152)51


(145) Onder het eten van het brood en de visch52 had men reeds eenige beweging onder het volk opgemerkt en, toen het zoo bijna afgeloopen was, riep het volk: ‘O, dat is een Profeet, dat is de Messias der wereld. Wij moesten hem tot Koning maken, wij moeten hem kroonen.53 O, ja, dat moesten wij doen, en als hij dan onzen Koning is, hebben wij niets te vreezen, want dan kunnen wij onze vijanden in moerassen en in dorre plaatsen lokken, want de onze kan ons drenken en ook alles doen.’ Ja, zelfs de Apostelen waren ook van dit gevoelen en dachten en hoopte dan ook bij Jezus rijk groote heeren en ministers te worden. ‘Ja,’ zeiden zij tot het volk, ‘Nu moet gij hem niet laten gaan. Gij moet hem tot Koning uitroepen. Hij zal het wel niet willen, maar gij moet het toch maar doen.’ Zoo spraken zij tot de schare in plaats van hen stilte inteboezemen. Ja, zij vuurde ze zelfs hoe langer hoe meer aan, maar nog wat later, toen het volk alle gegeten hadden, zeide de Heiland tot zijne leerlingen: ‘Ga nu in het schuitje en zeil de beek over naar Kapernaum. Ik zal de schare een afscheid geven en dan snel bij u komen.’ ‘Neen, meester,’ (146) zeide zij, ‘wij moesten nog wat wachten, het is geen weer en de wind is tegen.’ ‘Neen, dat moet gebeuren,’ zeide Jezus. ‘Ja, aanstonds meester, de wind en weer is tegen.’ En dit wilden zij dus niet en het gevolg was dat Jezus hen daartoe dwingen moest om in het schuitje te gaan, want dit wordt bij Mattheus met nadruk gezegd.54 Hij gaat dan, na afscheid genomen te hebben, op den berg en heeft daar denkelijk tegen de aardschgezindheden van het menschdom gebeden, opdat het niet bij de schare en de Apostelen zoude doordringen, opdat Gods plan niet vernietigd zou worden. Maar laten wij met de Apostelen de beek Kison55 over zeilen en hooren wat er gebeuren zal. De 12 leerlingen dan in het schuitje gegaan zijnde, zakte al langzamerhand de beek Kison af, doch met tegenwind, en toen waren zij zoo verschrikkelijk en vreeselijk knorrig dat zij zeker op menigerlei wijze tegen elkander over Jezus gesproken hebben. Mogelijk zei de een wel: ‘Ja, wat is dat toch naar, dat wij ons zoo laten hebben misleiden. Het is wel ongelukkig dat onzen meester deze gelegenheid heeft laten voorbijgaan. Er waren nu zooveel menschen op zijn hand en alle wilde hem toch nu tot Koning uitroepen en kroonen en hij onttrekt zich maar.’ Een ander zei misschien weder: ‘Ja, hij onttrekt er zich maar van. Hij doet maar niet dan prediken, leeren en onderwijzen.’ Een derde zeide weer: ‘Wij misleiden ons maar.’ En door kwade gedachten en denken ging het van kwaad tot erger en eindelijk, door Jezus te leur gesteld, nemen zij het vast besluit Jezus te verlaten en aan hun vorig beroep te gaan. (147) Zoo waren zij dan alle knorrig en boos op zich zelven omdat, zoo zij zeiden, zich door Jezus hadden laten misleiden en dat nu juist op dezen tijd, daar zij kort te voren, misleiden en dat nu juist op dezen tijd, daar zij kort te voren, 's achtermiddags nog, dat groote wonder gezien hadden, daar zij zelf nog van dien spijze gegeten had, maar zij hadden een hard hart en niet op het zoo even verledene wonder gelet en zoo in het schuitje pratende, zitten zij uit all’hunne kracht te roeijen, want de wind had zich opgestoken en was weer veel meer tegen hen dan in het eerst en zoo worden zij vermoeid en gemelijk dat het erg was, want hun gemoed was naar en akelig. Zij waren ontroostbaar en wat gebeurde er nu? Jezus die voelde dat hij nu iets bijzonders en buitengewoons doen moest, anders zouden zij altijd voor hem verloren zijn geweest en hij wil ze toch behouden en nu raadpleegde Jezus met zijne wijsheid en nu waren alle zijne begrippen welke hij koesterde en de handelings waarop hij het aanleidde, zeer goed, want hij wilde ze zoo gaarne behouden en hen nog sterker aan hem te verbinden en nu wilde Jezus daarom een staal van zijn grootheid geven die ieder deed verbazen. Terwijl zijne Apostelen daar dan zoo mistroostig en met dat denkbeeld in het schuitje zitten te roeijen, gaat Jezus, toen het dan in de nacht nog donker was, van de berg af, treed naar het strand en gaat de zee op, loopt op het water en de golven waren voor Jezus even als of wij op de grond liepen. Hij wandelde dus op het water even als iemand die op de grond liep en zoo gaat Jezus dan ook naar het schuitje dat zoowat drie quartiers of een uur van strand was, maar de Apostelen, (148) welke roeiden en daar nog zo akelig zaten, zeggen tegen malkander: ‘Kijk eens uit, ziet eens, wat is dat daarginder? Wat is dat zwark? Ja, kijk eens, wat zou dat zijn? Het komt nader.’ Zij werden benaauwd en begonnen te roepen: ‘O! O! Wat is dat? Een spook! Een spook!’ En nu meenden de Apostelen een spook te zien. De menschen waren toen zeer bijgeloovig en meenden dat zulk een nachtverschijnsel eene voorbode was van een naderend onheil dat hen treffen zou, waarom zij dan ook begonnen te roepen: ‘Ach wij zijn verloren. Van dezen nacht vinden wij vast ons graf in dit water, in de golven, o, ja zeker.’ O, zulke bange schepsels!

En dat nu na zulk eene teleurstelling. Hieraan kan men zien dat zij niet snel aan hun hart gesteld waren en dat zij dus niet snel gehandeld hadden, waardoor zij dan ook zoo begonnen te schreeuwen, hetwelk Jezus hoorde, die toen reeds zoo digt bij hen genaderd was. Waarop de Heiland hen toeriep: ‘Wees goedsmoeds. Ik ben het. Vrees niet.’ En zoodra zij die stem hoorden, veranderde alles nog op hetzelfde oogenblik. En daar zij nog even te voren hem wilden verlaten, wiens doen zij bedild en berispt hadden, komt hen nu over het water tegemoet en naar mate zij hem te voren zoo bedild en berispt hadden, zoo keert alles ten goede om en hun gevoel werd in dat zelfde oogenblik jegens Jezus goddelijk en groot en de voorbarige Petrus, die denkelijk wel de eerste geweest is om de anderen op te stoken, kon zich niet bedaard houden, want zulke karakters hebben de tegenwoordigheid van geest niet in dergelijke gevallen bedaard te blijven en nu wil hij ook de eerste zijn om (149) terug te keren en roept Jezus toe: ‘Zoo gij gebiedt dat ik op het water kome, dan kom ik.’ Zoveel vertrouwen en geloof had Petrus dadelijk voor zijnen meester opgevat, dat hij ook op het water wilde wandelen. En nu riep Jezus: ‘Kom dan.’ En Petrus, het schuitje uitgestapt zijnde, wandelde naar Jezus toe en liep ook over het water, maar daar zag Petrus een grooten golf aankomen door eenen sterken windvlaag die er woedde, dacht: ‘O wee, welk eenen grooten golf.’ En zooals hij dit denkt, zinkt hij in het water en roept, terwijl hij zijne hand uitstak, ‘Heere help, help mij.’ En Jezus, zijne hand uitstrekkende, vat dien van Petrus en zegt: ‘Komt bij mij. Waarom hebt gij gewankeld, kleingeloovige? Waarom vertrouwdet gij niet op mij?’ Eindelijk kwam Jezus met Petrus dan bij het schuitje en komt er in en, zoo als zij er beiden in waren, vallen al de Apostelen voor Jezus neer door dat zij hem beleedigd hadden hem te willen verlaten en toen bekenden zij daar ook dat hij waarlijk Jezus de zoon Gods, de Messias was die in de wereld gekomen was om zondaren op te zoeken en zalig te maken. Maar nu voelden zij ook wat er gebeurt was en beleden daar voor den Heiland met een opregt hart dat zij den meester nimmer meer zouden verlaten, noch het voornemen zouden opvatten om wat Jezus ook deed, te berispen of te bedillen. Dit wonder diende dus niet voor de schare, o neen, voor die wandelde hij niet op zee, maar het moest dienen voor zijne leerlingen, welke hem wilden verlaten. (150). Hij wilde ze behouden en nog sterker aan hem verbinden. Ook leerde dit wonder de Apostelen dat zij het altijd aan zijne wijsheid zouden overlaten en nimmer in het hart of hoofd zouden krijgen om Jezus vaarwel te zeggen, zooals zij gedaan hadden. Dit wonder diende dus alleen om zijne Apostelen te behouden.

Des anderen daags,56 's morgens, komt de Heiland en de Apostelen met het schuitje in de nabijheid van Kapernaum, waar alreeds een groot gedeelte van de schare was die gisteren van het brood en de visschen gegeten hadden, die Jezus gezegend en hen gegeven hadden. Of de schare het gehoord had, terwijl Jezus het zijne Apostelen gezegd had, weten wij niet, maar zij waren eer te Kapernaum dan de Heiland, ten eerste omdat zij de nacht doorgereisd hadden, terwijl de Apostelen met tegenwind geworsteld hadden, [ten] tweede omdat het volk eene grooten hoek afgesneden hadden, die de leerlingen met het schuitje omgevaren was. Zoo als dan het schuitje aangekomen was, vond Jezus de menigte volks van gisteren daar ook weder. En nu zei het volk, daar zij gisteren de Apostelen alleen in het schuitje zien gaan, ‘Rabbi,’ dat meester beteekend, ‘hoe zijt gij in het schuitje gekomen?’ Als het nu een wonder van Jezus geweest was om der schare wil, dan had Jezus het geheel geval verhaald, maar hij zeide er niets van en ging in de synagoge en leerde, onderwees en predikte daar weder naar gewoonte. (151). Maar nu ook leerde Jezus daar zijn onderwijs uit het brood daar gisteren zooveel menschen van gegeten hadden en zeide: ‘Het brood is de spijs die ik u gaf; dat is mijn ligchaam, dat gij eten en mijn bloed dat gij drinken moet.’ Hierdoor meende Jezus dat zij naauw door het geloof aan hem verbonden moesten worden, maar veele van de schare begrepen noch voelden het, want zij namen het letterlijk op en zeiden: ‘Dat kan immers niet! Wij kunnen Jezus bloed niet drinken en zijn vleesch niet eten. Dat is immers onmogelijk.’ Maar deze bedoeling was het ook niet en nu zeiden sommigen: ‘Ik ga heen. Gaat gij mede? Wij verstaan er toch niets van. Ja, laten wij maar mede gaan.’ Zoo ging er een groot, ja zelfs zeer groot gedeelte van de schare weg en nu zeide Jezus, toen hij zooveel menschen heen zag gaan: ‘Mijne Apostelen, gij ziet daar zoveel volks heengaan. Wilt gij nu ook niet heengaan?’ Dit deed Jezus slechts om zijne twaalf te beproeven. Hij wilde hiermede zeggen: ‘Gisteren avond wildet gij mij alle verlaten. Gij hebt nu eene goede gelegenheid om het ook te doen. Waarom doet gij het nu ook niet?’ Maar Petrus die hier ook wederom de eerste was, zeide: ‘Neen, Heere, wij verlaten u nooit, waarheen gij ook gaan wilt, want gij hebt de woorden des eeuwigen levens en in het schuitje zijn wij voor u geknield en hebben erkent en beleden dat gij de Christus, de zoone des levendigen Gods zijt, en wat er nu ook gebeurt, gij kunt op ons rekenen en wij verlaten u nooit.’ Zij zijn dan ook getrouw gebleven en hebben het nooit in hun hoofd of hart gekregen, zelfs niet gedacht, om den Heiland te verlaten, 152) ook niet zich tegen de begrippen van Jezus aangekant, wanneer de Heiland eens anders handelde en dacht dan zij of wanneer het hun niet aanstond, zij toch bij hem zouden blijven en hem niet zouden verlaten. Zij waren dus nu voor Jezus behouden en dit wonder is dan ook door Jezus om der Apostelen wille geschied.

Commentaar

De twee vorige voorbeelden zijn gebaseerd op de versies van het betreffende verhaal in de eerste drie evangeliën.57 Uit Polmans Handboek blijkt dat hij de in zijn tijd gangbare mening is toegedaan dat een beschrijving van het leven ven Jezus slechts zinvol kan geschieden door middel van een harmonie van de uit de evangeliën bekende gegevens, daar ‘de Evangelisten slechts eenige losse aanteekeningen leveren, en zich dikwijls niet aan de tijdsorde binden’ (p. 155). Dit uitgangspunt leidt ertoe dat soms met grote inventiviteit het verloop der gebeurtenissen gereconstrueerd wordt. Dat is bijvoorbeeld het geval met betrekking tot de geschiedenis van de opstanding van Jezus. Polman schetst de gebeurtenissen als volgt:58


De wachters bij het graf (vgl. Mat. 27:62-66) die hun taak zeer serieus opvatten, worden verrast door de komst van twee engelen (Luc. 24:4; Joh. 20:12). Hun verschijning gaat gepaard met een aardbeving (Mat. 28:2). De engelen wentelen de steen voor het graf weg. Eén van hen zet zich neer in het graf (Mar. 16:5); de ander op de afgewentelde steen (Mat. 28:2). De wachters slaan op de vlucht en brengen rapport uit aan hun opdrachtgevers. Die maken hen tegen betaling tot de bron van een leugenachtig verhaal over het lege graf (Mat. 28:2-4, 11-15).

Op zondagmorgen gingen enige vrienden en vriendinnen van Jezus, onder wie Maria, Maria Magdalena, Salomé, de moeder van Johannes en Jakobus, en een zekere Johanna (Mat. 28:1; Mar. 16:1; Luc. 24:10), naar het graf met de bedoeling het lichaam van Jezus te balsemen (Mar. 16:2; Luc. 24:1). ‘Zij hebben misschien toen wel eenen schok van eene aardbeving gevoeld, maar er niet op gehecht, of acht geslagen’ (p. 387). Zij wisten niets van de wacht. Die was bij het graf geplaatst toen het sabbat was (p. 387), maar zij vroegen zich al gaande wel af hoe zij de steen van het graf moesten wentelen (Mar. 16:3), ‘want wij zijn toch maar vrouwen, die zwak zijn’ (p. 387). Ze besluiten toch maar verder te gaan.

Vanuit de verte zien zij dat het graf open is. Maria van Magdala reageert als volgt: ‘O! dan hebben de vijanden Jezus weggenomen! Hadden wij nu maar Apostelen!’ (p. 387). Zij besluit naar de stad terug te keren en die te gaan halen (Joh. 20:1v.). De anderen lopen door naar het graf, zij het traag, ‘verlegen’ en overvallen door ‘eene huivering’ (p. 388). Zij treffen de engelen aan, bij en in het graf (zie boven). Zij wachten niet op Maria van Magdala, maar volgen het voorschrift van de engel op de leerlingen te informeren (Mat. 28:5-9; Mar. 16:7). Tegelijkertijd kwam Maria van Magdala met Petrus en Johannes uit de stad om naar het graf te gaan dat via verschillende wegen te bereiken was. De beide groepjes hebben elkaar daardoor misgelopen. Johannes en Petrus stellen vast dat het graf leeg is (Joh. 20:3-10; vgl. Luc. 24:12) en besluiten naar de stad terug te keren. Maria van Magdala blijft bij het graf. Haar valt daar de verschijning van de Heer ten deel (Joh. 20:11-18; vgl. Mar. 16:9 [pp. 390-392]).


De gevolgde ‘strategie’ is in de regel redelijk uitvoerbaar met betrekking tot de eerste drie, de synoptische evangeliën. De constructie van een harmonie van alle vier de evangeliën vergt, gezien het feit dat het evangelie naar Johannes een geheel ander beeld van de gebeurtenissen kan geven dan de synoptische evangeliën, van de harmonist nogal eens uitzonderlijke creativiteit en dwingt hem tot een verantwoording van zijn werkwijze. Creativiteit demonstreert Polman in de manier waarop hij in bovenstaand fragment Joh. 6:16-21 in het verhaal heeft verwerkt.59 Elders heeft hij er blijk van gegeven zich bewust te zijn van de problematiek van de verhouding tussen de synoptici en Johannes.60

Alle drie de fragmenten beschrijven een ‘bovennatuurlijke gebeurtenis.’ Zoals reeds bleek, rekent Polman het niet tot zijn taak wonderen te verklaren. Wel duidt hij in zijn hervertelling van wonderverhalen steeds het doel ervan aan. Soms is zijn toelichting bepaald gezocht. Zo merkt hij naar aanleiding van het verhaal over het wonder te Kana, waar Jezus water in wijn veranderde (Joh. 2:1-11), op:


(51) Nu zal men vragen: ‘Waartoe dit wonder?’ Hij [Jezus] had zich aan de menschen nog niet openbaar gemaakt. Nu weten wij, alle wonderen hebben een algemeen doel, maar ook een bijzonder oogmerk; dit kunnen wij niet altijd ontdekken, maar in de bruiloft te Kanaän [sic!] wel. Waarom nu dit wonder? De Heiland had voor zijne moeder tot zijns vaders dood met timmeren de kost gewonnen, waarmede de bloedverwanten wel in hunne schik waren. Maar nu hij 30 jaren oud was, leeraar wilde worden, zich had laten doopen, 40 dagen onzigt-baar was geweest en deze groote verandering te weeg bragt, had de famille niet (52) veel schik in hem. De een zeide: ‘Hij is te luij;’ een ander: ‘Het is te gemakkelijker;’ een derde: ‘Het is meer eer leeraar te zijn;’ een vierde: ‘Hij wilde de aardsche grootheden hebben;’ een vijfde zeide weer: ‘Ik wil zijne moeder niet onderhouden; laat hij blijven timmeren.’ [Daarom deed hij het wonder nu de hele familie bijeen was] om de geheele famille beschaamd te maken en dat hij dus voor zijne moeder niet behoefde te arbeiden, dewijl hij haar wel op eenen andere wijze kon onderhouden. Hier geeft Jezus zijne bloedverwanten een bewijs, dat hij dus niet noodig had voor zijne moeder te timmeren, en ook omdat zijne bloedverwanten hem nu niet zouden tegenwerken.


Over het algemeen is Polmans beschrijving van wonderen sober. Van de hemelvaart van Jezus geeft hij echter een zeer aanschouwelijke beschrijving,61 zo blijkt uit de volgende citaten:


(411) en terwijl hij [Jezus] daar zoo in het midden van hen [de leerlingen] staande, sprak, zoo was het alsof zijne voeten van de aarde losgemaakt werden en hij vaart uit hun midden ten Hemel, want God voor wien geen natuurkrachten bestaan, nam hem met ziel en ligchaam tot zich. Mogelijk heeft de Heiland, opgenomen zijnde, zijne leerlingen nog snel toegeroepen ‘Ik ben met ulieden alle dagen tot de voleindiging der wereld’ [Mat. 28:20].

[De leerlingen staren naar de hemel (Hand. 1:10)] en de Heiland werd al kleiner en kleiner in hun oog, zoodat het slechts eene zwarte stip was.

(412) Daar vaart hij nu heen en laat de aarde en zijn tijdperk daar rusten, vaart door zonnestelsels en zonnestelsels al hooger en hooger met eene snelheid die niet te beschrijven is en komt eindelijk in den Hemel aan, alwaar hij door zijnen vader ontvangen wordt, die hem alle heerlijkheid, magt, eer en bestuur over alle dingen toekent. En daar zit hij nu op de troon des vaders, zittende ter regterhand van den allerhoogste.


Terugblik en evaluatie

Onbetwistbaar is dat Polman van grote betekenis is geweest voor het godsdienstonderwijs en het kerkelijke leven in de stad Haarlem. Hoe groot zijn ‘actieradius’ daarbuiten is geweest, valt moeilijk te achterhalen.62 Als ‘de voornaamste mede-onderwijzer’ van ‘meester’ Prinsen, wiens kweekschool een uitstekende naam had bij de onderwijsinspectie,63 zal Polman zijn denkbeelden over goed ‘godsdienstig onderwijs’ gepropageerd hebben en invloed uitgeoefend hebben op toekomstige schoolmeesters.64 Er bestaat evenwel geen aanwijzing dat hij een omwenteling heeft veroorzaakt in het onderwijs in de bijbelse geschiedenis. De praktijk van het onderwijs zal doorgaans gebleven zijn zoals die door hem beschreven en gekritiseerd is in zijn Handboek. Het succes dat hij zelf als docent had was, naar het zich laat aanzien, in belangrijke mate te danken aan zijn persoonlijkheid, de indruk die hij door zijn optreden maakte, en aan zijn talenten als geboren verteller. Zijn leerboek Christelijke geloofs- en zedeleer (n. 17) is een catechisatieboek, zoals er zovele uit de negentiende eeuw bekend zijn. Het verraadt op geen enkele wijze de stijl van Polmans onderwijs. Dankzij het bewaard gebleven manuscript beschikken we nu evenwel over een tekst die zijn reputatie van begenadigd docent bevestigt.

Tot slot, Hendrik Polman behoort met o.a. Peter Duijs (1822-1899) te Kampen, Hermanus Georgius Grosjean (1822-1900) te Leeuwarden en Jan Antonie Oostkamp (1778-1845) te Zwolle tot de negentiende-eeuwse godsdienstonderwijzers die wat kennis en kunde betreft menig predikant uit hun tijd overtroffen. In oudere naslagwerken is hun soms een plaatsje gegund.65 In de twintigste eeuw zijn zij geleidelijk aan in de vergetelheid geraakt. Met al die andere ‘godsdienstonderwijzers’ en ‘krankbezoekers’ uit hun tijd verdienen zij een beter lot.66 Voor een evenwichtig beeld van de geschiedenis van de ‘vaderlandse kerk’ kan men om hen niet heen.


1 Catalogus nr. 101 A 21.

2 De verkoper, Onno van Seggelen, Fine Arts & Antiques te Rotterdam, heeft het handschrift naar zijn zeggen ‘van een handelaar’ gekocht.

3 Eén brief aan Nicolaas Beets, aanwezig in de Bijzondere Collecties van de UB-Leiden (LTK Beets A 1); twee brieven, gedateerd 7 juni en 31 augustus 1839, aan Adriana Maria Dalen (1801-1858), de echtgenote van Christiaan Justus Enschedé (1788-1829), aanwezig in de Bijzondere Collecties van de KB te Den Haag (424 F 3).

4 De meest volledige informatie over Polmans leven en werk is te vinden in het anonieme, negentien bladzijden omvattende geschrift Aan de nagedachtenis van H. Polman, Az. Door een zijner leerlingen, Haarlem [J.B. van Loghem] 1840.

5 Dat Polman een steeds gewichtiger positie innam in het Haarlemse kerkelijke leven, valt af te lezen uit de wijze waarop hij op de titelpagina's van zijn publicaties wordt geafficheerd: ‘lidmaat’ (1809), ‘onderwijzer in den godsdienst’ (vanaf 1817), ‘onderwijzer in de godsdienst en krankbezoeker’ (vanaf 1829). Voor een beschrijving van de vaak gecombineerde functies zie J. de Niet, Ziekentroosters op de pastorale markt 1550-1880, Rotterdam 2006, met name 97-118.

6 Zijn voordrachten zijn gepubliceerd onder de titel: Vier voorlezingen over den mensch, Haarlem [Erven François Bohn] 1824 [23 cm.; iv + 154 p.].

7 Polmans verhandeling werd niet bekroond. Daar zij als ‘niet geheel en al onbelangrijk’ beoordeeld was en Polman de mening was toegedaan dat zijn beschouwingen ‘over den angst des Verlossers’ een zekere originaliteit bezaten, liet hij ze in druk verschijnen onder de titel: Jezus in Gethsemané, en aan het kruis, Haarlem [Erven François Bohn] 1833 [24 cm.; xvi + 132 p.].

8 Zie het postuum gepubliceerde Vruchten van den boom der kennis des goeds en des kwaads. Een verhaal, 's Gravenhage [K. Führi] 1840 [23 cm.; viii + 334 p.]. Het pendant Vruchten van den boom des levens is onvoltooid gebleven. De uitgever deelt mee het ‘door eenen bekwamen hand’ te willen laten voltooien. Voor zover mij bekend, heeft publicatie niet plaatsgevonden.

9 Zo wordt hij getekend door A. Loosjes, Voor ruim eene halve eeuw. De evangeliedienaren in de protestantsche gemeenten te Haarlem, Haarlem 1897, 136-137, 141. Zie voor de kledij M.J. Aalders, De komst van de toga. Een historisch onderzoek naar het verdwijnen van mantel en bef en de komst van de toga op de Nederlandse kansels, 1796-1898, Delft 2001; E. Cossee, ‘Het ambtsgewaad van de Nederlandse predikant,’ in: A.L. Molendijk, Materieel christendom. Religie en materiële cultuur in West-Europa, Hilversum 2003, 147-164.Op het enige van hem bekende portret, een steendruk van J. Reekers (Bijzondere Collecties UB-Amsterdam; OTM: PR d 895), draagt hij de ‘ambtskleding’ overigens niet.

10 Polman heeft een karakteristiek van Hofman gegeven in Lijk-oefening, ter nagedachtenis van Jacob Hofman, in leven onderwijzer in de godsdienst en krankbezoeker te Haarlem, Haarlem [Erven François Bohn] 1829 [20 cm.; iv + 44 p.].

11 Bibliografisch zijn vier jaargangen bekend: Overdenkingen, gesprekken, enz. ten gebruike van godsdienstige huisgezinnen, ter bevordering van den openbaren en huisselijken godsdienst, geschikt voor den morgen, middag en avond. Beschikbaar zijn nog drie van het bij Albert Kampman, Hz. te Haarlem verschenen werk [22 cm.; i: iv + 376 p.; ii: 344 p.; iii: 376 p.].

12 Daar Polman geen predikant was, achtte hij zich niet gerechtigd zijn preken als ‘leerredenen’ te afficheren. Daarom gaf hij aan het ‘als eene gedachtenis aan mijne vrienden, na mijnen dood’ bedoelde, in 1840 bij zijn zwager, K. Führi te 's Gravenhage gepubliceerde werk, de titel: Christelijke voorstellen, in den vorm van leerredenen [22 cm.; xiv + 175].

13 Zie K. de Graaff, ‘Rijstewater en kuitkramp. Cholera in Noord Brabant in de jaren 1832 en 1833,’ Brabants Heem 48/3 (1996), 97-102; P.D. 't Hart, Utrecht en de cholera 1832-1910, Zutphen 1990.

14 Zie Eenvoudig godsdienstig bestuur. Bij het bestaan der cholera in ons vaderland, Haarlem [J.B. van Loghem] 1832 [18 cm.; 14 p.].

15 Aldus art. 1 van het ‘Reglement op het godsdienstig onderwijs in de Nederlandsche Hervormde Kerk,’ in: Reglementen, vervaardigd door het Algemeen Christelijke Synode der Nederlansche Hervormde Kerk (…), 's Gravenhage 1816, 45.

16 Handboek voor het godsdienstig onderwijs; overeenkomstig de bepalingen van het Hervormde Synode, gehouden in 's Gravenhage, in den jare 1816, Haarlem [François Bohn] 1817 [23 cm.; xii + 256 cm.].

17 Christelijke geloofs- en zedeleer, volgens de belijdenis der hervormden. Een onderwijs-boekje, Haarlem [Erven François Bohn] 1826 [16 cm.; vi + 92 p.]. Een verkorte versie is verschenen onder de titel Korte inhoud der christelijke geloofs- en zedeleer, volgens de belijdenis der hervormden. Een onderwijs-boekje, ten dienste van eenvoudigen, Haarlem [Erven François Bohn] 1827 [16 cm.; 31 p.].

18 In zijn Handboek, 119-121, bepleit Polman een bijbels christendom: de Bijbel ‘is de bron, waaruit de Evangelische godsdienst-kennis voortvloeit’ (p. 121).

19 Halve eeuw, 143.

20 Zie Dichtwerken 1830-1873. Volledige uitgave, ii, Amsterdam 1878, 172.

21 Zie H. Gerlings, Te Haarlem. Vóór vijftig jaren, Haarlem 1884, 87.

22 De anonieme auteur van De nagedachtenis, 14-15.

23 Op verzoek van Prinsen schreef Polman, die ook de dichtkunst beoefende, de tekst van Schoolgezangen, voor drie stemmen; dienende tot dagelijksch gebruik bij het aan- en uitgaan der school, en bij bijzondere gelegenheden. Door mij is geraadpleegd de zesde en vermeerderde druk, Amsterdam [Johannes van der Hey en Zoon] 1828 [16 cm.; 71 p.]. Voor de diverse edities zie F. Huiskamp, Naar de vatbaarheid der jeugd. Nederlandstalige kinder- en jeugdboeken 1800-1840. Een bibliografische catalogus, Leiden 2000, 353.

24 Zie voor Prinsen H. Wynbeek, ‘Levensberigt van Pieter Johannes Prinsen,’ in: Handelingen (…) van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1854, 71-77. Voor Beets’ herinnering aan hem zie Na vijftig jaar. Noodige en overbodige opheldering van de Camera Obscura, door Hildebrand, Haarlem 18882, 38-41.

25 Door Nicolaas Beets, die zijn Rijmbijbel (1839) aan Polman had opgedragen. Zie Dichtwerken, ii, 172.

26 Gerlings, Te Haarlem, 86.

27 Zie voor de correspondentie n. 3.

28 Nu gelegen aan de Kleverlaan te Haarlem. Het graf bevindt zich op het gesloten deel van de begraafplaats (nummer 1-00579/01).

29 Zie de beschrijving van de begrafenis, klaarblijkelijk van de hand van mevrouw Enschedé-Dalen, als bijlage toegevoegd aan de aan haar gerichte brieven van Polman (zie n. 3), en voorts het anonieme De nagedachtenis, 12-13.

30 Loosjes, Halve eeuw, 139.

31 Loosjes, Halve eeuw, 145-147.

32 Gerlings, Te Haarlem, 87.

33 Een tekening van het graf van de hand van Gerrit Lamberts (1776-1850) bevindt zich in de Bijzondere Collecties van de UB-Leiden (PK 1607). De oorspronkelijke tekst op de zerk, zichtbaar op de tekening, is later klaarblijkelijk verwijderd. Momenteel bevat de zerk bovenaan, omkranst, de naam H. Polman Az. Voorts op het middelvlak de tekst: Familie J.J. Madern, en daaronder: Familie Fortgens. Het betreft waarschijnlijk nakomelingen van Polman in de vrouwelijke lijn. De oorspronkelijk tekst maakte melding van Polmans functie als ‘Onderwijzer in de christelijke godsdienst’ en noemde ‘Zijne dankbare leerlingen’ als degenen die de leermeester met de zerk vereerden. Zie Gerlings, Te Haarlem, 90.

34 Beets heeft de plechtigheid beschreven in een notitie, die als bijlage is toegevoegd aan de brief van Polman (zie n. 3). Zie ook Gerlings, Te Haarlem, 89-90.

35 De hervertelling is gebaseerd op Mat. 9:18-26; Mar. 5:21-43; Luc. 8:40-56.

36 Bedoeld is het verhaal over de genezing van de knecht van ‘de kapitein der Romeinen’ (Mat. 8:5-13; Luc. 7:1-10), dat door Polman op pp. 73-76 behandeld wordt.

37 Luc. 8:45 wordt gevolgd. Zie daarnaast Mar. 5:31.

38 Mar. 3:12. Vgl. ook Luc. 8:56.

39 Mar. 5:41.

40 Mar. 7:31-37.

41 Zie pp. 147-167 voor zijn visie op de behandeling van de bijbelse geschiedenis.

42 Zo merkt hij bijv., naar aanleiding van de bruiloft te Kana (Joh. 2:1-11 [pp. 48-52]), op: ‘sommige men-schen meenen dat vreugde en aardsche genoegen zonde is. Zij denken dat vroome menschen moeten schreijen, doch dat is niet zoo. Het aardsche genoegen is niet alleen voor de goddeloozen. Hier geeft Jezus ons het bewijs, doordat hij op de bruiloft ging; want gepaste vrolijkheid is wel geoorloofd.’ (p. 49).

43 Polman liet zijn leerlingen elke week naar aanleiding van de hervertelling een tekst, meest ‘van eenen zedekundigen aard’ leren (p. 166). In de marge van het handschrift is bij fragment 1 als tekst genoteerd Joh. 5:25; bij fragment 2 Petr. 1:17; bij fragment 3 Joh. 6:68-69. Klaarblijkelijk zijn dit de teksten die door hem opgegeven werden bij het betreffende verhaal.

44 Polman is, wat dit betreft, een kind van zijn tijd. In gepubliceerde hervertellingen uit de eerste helft van de negentiende eeuw ontbreekt eveneens een concrete aanduiding van de kwaal.

45 De hervertelling is gebaseerd op Mat. 17:1-13; Mar. 9:2-13; Luc. 9:28-36.

46 Luc. 9:28.

47 Blijkens gepubliceerde hervertellingen uit de eerste helft van de negentiende eeuw vertegenwoordigde Polman een gangbaar standpunt. Een uitzondering vormt J.H. van der Palm. Hij zinspeelt in zijn Bijbel voor de jeugd wel op niet-orthodoxe interpretaties, maar wijst ze af. Zie voor wat betreft de drie fragmenten, deel XIX, Leiden 1930, 227-228; XX, Leiden 1931, 15, 227-228. Pas met de komst van de moderne theologie in de tweede helft van de negentiende eeuw mogen ‘de bestrijders van den Bijbel’ in de hervertelling van zich laten horen. Zie C. Houtman, Bijbelse geschiedenis herverteld. Woord en beeld – Vraag en antwoord, Heerenveen 2010, 37v., 99-101.

48 Vgl. de schets van de kerkgeschiedenis in Christelijke geloofs- en zedeleer (n. 17), 72-78, die uitmondt in een vraag over ‘de ware verdraagzaamheid.’

49 Zie het anonieme De nagedachtenis, 13; Gerlings, Te Haarlem, 88-89.

50 Zie R. Reinsma, Scholen en schoolmeesters onder Willem I en II, Den Haag z.j. [1966], 69-70.

51 De hervertelling is gebaseerd op Mat. 14:22-33; Mar. 6:45-52; Joh. 6:16-21.

52 In de paragraaf ervoor is door Polman het verhaal van de wonderbare spijziging (Mat. 14:13-21; Mar. 6:30-44; Luc. 9:10-17; Joh. 6:1-14) behandeld (pp. 141-145)

53 Joh. 6:14-15.

54 Mat. 14:22.

55 Hoe Polman ertoe komt het water als ‘de beek Kison’ aan te duiden, is mij een raadsel. Hij is van mening dat de wonderbare spijziging in de nabijheid van Betsaïda heeft plaatsgevonden (Luc. 9:10; anders Mar. 6:45), waar Jezus met zijn leerlingen per boot is aangekomen (p. 142). Vandaar vertrekken de leerlingen per boot, op bevel van Jezus, naar de andere kant van het water, naar Kafarnaüm (Joh. 6:24). Het water dat overgestoken wordt, is het Meer van Gennesaret (Mat. 14:34; Mar. 6:53)/de Zee van Tiberias (Joh. 6:1).

56 Het vervolg is gebaseerd op Joh. 6:22-69.

57 In zijn manuscript geeft Polman geen verwijzingen naar de perikopen, waarop zijn hervertelling gebaseerd is.

58 De hervertelling (pp. 384-390) is gebaseerd op Mat. 27:62-66; 28:1-15; Mar. 16:1-8; Luc. 24:1-12; Joh. 20:1-18.

59 Hij gaat daarin veel verder dan bijv. Van der Palm, Bijbel voor de jeugd, XX, 8-20.

60 In Jezus in Gethsemané, 124-132. Polman benadrukt het complementaire karakter van de evangeliën.

61 De hervertelling op pp. 411-412 is gebaseerd op Mat. 28:16-20; Mar. 16:19v.; Luc. 24:49-51; Hand. 1:4-12.

62 W. Muurling, Practische godgeleerdheid (…), Groningen 1851, 1854, verwijst verscheidene malen naar Polmans Handboek (n. 16); zie I, 23; II, 13, 23V., 49, 51, 54V., 62; vgl. de tweede druk (1860), 161, 171V., 199V., 203V., 211.

63 Zie Reinsma, Scholen, 66-75, 198.

64 Zie Reinsma, Scholen, 89.

65 Oostkamp en Polman figureren in oudere biografische woordenboeken; zie bijv. Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek 2 (1912), 1026-1027 en 1119; Duijs en Grosjean ontbreken daarin.

66 Zie de verdienstelijke studie van De Niet (n. 5) en ook G.J. Mink, Op het tweede plan. Evangelisten in Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw, Leiden 1995.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juni 2011

DNK | 76 Pagina's

Een geboren verteller

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juni 2011

DNK | 76 Pagina's