GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

CII.

VIERDE REEKS.

III.

Zoo waren alle de dagen van Adam, die hij leefde, negen honderd j.iar en dertig jaar; en hij stierf. Gen. 5: 5.

Op zich zelf scheen derhalve niets meer aan den gerecden voortgang der Voleinding in den weg te staan. Ia de volstrekte macht van Gods denken, willen en doen was de volledige waarborg gegeven, om, hoelang het proces ook liep, in 't eind het Godes msjasteit conforme doel te bereiken. Wel was er breuke geslagen door den volstrekten afval van satan met zijn demonen, en als gevolg hiervan door den vat.van 't eerste menschenpaar, doch alras bleek, dat ook hierdoor de gereede gang In het proces der Voleinding niet te niet z^u gaan, daar zich alras uit de Almachtigheid Gods ook de macht van zijn genade ontplooide, en deze in staat bleek, den gevallen mensch weder te baren en de gevolgen van den val ook in het aanzien der zichtbare wereld te stuiten. Geheel het leerstuk der laatste dingen zqjt zich daarom geleidelijk en als vanzelf uit de van meet af gegeven beginselen, naar vaste regelmaat , tot aan het einde van heel het proces ontwikkeld hebben, indien niet tweehrhi tusschenbeide ware gekomen, waardoor we onverwachts voor de grootste raadselen werden geplaatst. A leen op het tweede van deze iündernissen kunnen we hier nader ingaan, maar toch ook op het eerste moet althans geweren worden.

Het eerste is het vaste gegeven, dat slechts een deel van wat viel en afviel, door de genade in 't eind weer terecht komt, terwijl een ander deel óf geheel van alle genade is afgesloten óf de wel aangeboden maar niet ingewerkte genade afslaat. En het tweede raadsel, dat zich hierb^ voegt, is, dat de uit het eerste menschenpaar voortkomende menschheid niet op deze aarde haar bestaan tot den einde toe voortzet, maar telkens voor een deel van deze aarde verdwijnt, om door een nieuw-^pgekouaen geslacht vervangen te worden.

Over het eerste hier slechts een kort woord. Steeds weer is de neiging opgekomen, om wat men dan noemde de apocatastasis pantoon, d.i. de wederopstanding aller dingen, tot alle individuen uit te strekken. Begrijpeligkerwgs kon men zich niet zoo van zelf nederleggen bij de voorstelling, dat een deel van de kinderen der menschen voor eeuwig verloren zou gaan. Men kon zxh hierin niet vinden, niet enkel uit deernis en mededoogen met de ellendigen die dan te loor zouden gaan, maar ook niet omdat zulk een voorstelling geheel in strijd scheen te zijn met de oneindige liefde en goedertierenheid die men niet af kon laten in zijn God te aanbidden. Hierb^ bepaalde men zich dan meestal tot de individuen onder de menschen, en zweeg van de engelen, hoewel het tocli duideigk is, dat geheel dezelfde redeneering evengoed zich laat toepassen op de gevallen engelen, met satan aan hun hoofd. Voor zooveel 't ons toch gegund is in déze geheimnissen in te dringen, is niet wel anders aan te nemen, dan dat satan vóór zij a val het rijkste onder Gods schepselen was. Luther drukte dit uit door hem „den broeder van Christus" te noemen; wat dan zeggen wilde, dat, gelijk de mensch Christus Jezus alle kindereu der menschen in waardij te boven ging, zoo ook die engel die duivel werd, onder alle engelen als dé hoogste en rijkst begaafde te eeren was. Geen - aartsengel stond met hem gelijk. Hij ging ze allen te boven. En nu ligt er natuurlijk voor ons een ondoorgrondelijke gebeimnis in, hoe 't met Gods Almacht en Majesteit bestaanbaar is, dat deze vorst onder de engelen met al 't heir zijner satelieten, niet slechts t^delijk maar voor eeuwig en altoos, omslaat in zijn tegendeel en als de Gode vijandel^ke macht bl^ft voortbestaan. Toch komt 'tzïlfde vraagstuk voor wat de verloren kinderen der menschen betreft, ons veel nader. Van de engelenwereld weten we zoo weinig af. Er kunnen hier mysteriën schuilen, die, werden ze ontvouwd, ons den afval en het eeuwig verderf der demonische geesten verklaren zouden. Maar anders staat het met d verloren kinderen der menschen. Daaronder zijn er die we van nabij gekend hebben, aan wie we gehecht waren, en tegen wie we soms zelfs opzagen, en nu ons er in te den ken, dat deze aUoo voor eeuwig ten verderve gaan, wondt niet enkel onze menschenliefde, maar is ons ook in Gods liefderijk bestel volstrekt onbegijpelijk.

Zulks zou nog minder het geval z^n, zoo we alleen van verklaarde booswichten, van v gruwelQke moordenaars, en verderfelijke n personen te gelooven hadden dat z: ten verderve gingen. Personen waarvan hier reeds ons 't hart gruwt, kunnen we ons zelfs moeilijk in het Vaderhuis denken.

Maar zoo staat het niet. Veeleer omgekeerd hebben we te belijden, dat de afschuwel^kst verloopen mensch soms nog wel degel^k ter zaligheid kan Ingaan, terwijl omgekeerd tal van op zichzelf lieve, kuadige medemenschen, maar die wegsterven zonder tot het geloof In Christus te zijn gekomen, het eeuwige licht In het Vaderhuis niet zien zullen. Misschien zou ons gevoelen zich ook hierin desnoods nog vinden kunnen, zoo deze onzalig wegstervende personen een uitzondering op de massa vormden, en althans de overgroote menigte wegstierf in de hope des eeuwigen levens. Doch ook dit is niet zoo. Afgaande op wat de pQnl^kste ervaring leert, moet helaas beleden worden, dat de overgroote meerderheid wegsterft zonder de genieting van 't geloof in Jezus gekend te hebben, en dat degenen die in Jezus ontsliepen, verreweg In de minderheid zijn en blijven. Ja, het raadsel gaat nog verder. De kring waarin wij leven, heet dan voor 't minst nog een „Christenwereld", waar de kennisse van den Middelaar althans algemeen verbreid Is; maar dit zelfs houdt geen steek voor het geheel der historie noch ook voor heel deze aarde Men mag toch niet vergeten, dat tot op het groote Pinksterfeest alle overige volken der aarde afgodisch waren, dat alleen in het kleine Israel de kennisse van Jehovah heerschte, en dat zelfs in dat gezegende Israel nog uit duizend b^ duizend monden hët: Naar het Kruis met hem! weergalmd heeft. En al Is nu na het groote Pinksterfeest hierin een belangr^ke keer gekomen, toch blijft ook nu nog de ontzettende toestand, dat van de 1500 mllUoen individuen die op onze aarde leven, geen derde gedeelte ook maar in naam den Christus bel^dt, terwijl ver over de 1000 miUioen opgroeien, leven en sterven zonder zelfs ooit van den Christus gehoord te hebben. Nu kan men voor deze ontzettende feiten de oogen wel sluiten, maar wie er kennis van neemt en ze Indenkt, moet wel telkens zich door het raadsel beklemd gevoelen, hoe zulk een toestand aan kan houden, en hoe de elndaüjop van de historie onzer wereld tot zulk een ergernis zou kunnen lelden.

Het is dan ook alleszins begrijpel^'k, dat men op allerlei w^s dit raadsel heeft pogen op te lossen, en wel voornamel^k op tweeërlei manier. De één toch neemt de feiten, gelijk ze zich op onwedersprekel^ke wijze aan ons voordoen, maar neemt aan dat er een algeheele vernietiging van het booze komen zal, en dat wel in zulk een zin, dat alle demonische geesten, en evenzoo alle menschenkinderen die stierven zonder tot het geloof gekomen te z^n, nu of later geheel te niet worden gedaan, zoo dat ze zouden ophouden te bestaan. Hun ongeloof zou derhalve feitelijk op zelfmoord neerkomen, en van eeuwig verderf zou daarom geen sprake kunnen zijn, omdat alles wat bulten Jezus stieif, evenals een Insect dat ge met uw vinger dood drukt, van alle aanzijn en bestaan zou beroofd worden. En hiertegenover staat dan de tweede meening, die voorgeeft, dat wel niets zal vernietigd worden, maar dat al wie hier wegstiet f zonder 't leven in Christus gevonden te hebben, na zijn sterven overgaat In een tweede levensschool, daar opnieuw en vetl krachtiger nog de prediking van het Evangelie zal ontvangen, ten slotte zeer zeker tot bekeering zal komen, en, al ware het eerst na verloop van nog drie, vier levens, toch eindelgk in de liefde Gods met heel z^n hart en heel zijn ziel genieten zal.

Nu hebben we er nooit aan gedacht om met deze theorieën mtè te gaan. We weten ten deze volstrekt niets tenzij het ons geopenbaard is, en de Openbaring die we ontvingen, leert ons noch de theorie van de vernietiging, noch de theorie van de eindelijke zaliging aller zielen, en we zullen ons wel wachten om met ons nietszeggend verstand phantasieën op te trekken uit ons gevoel. Waar het deze ontzettende mysteriën geldt, heeft God zelf alleen recht van spreken, en hebben w^' niet anders te doen dan toe te luisteren. Maar dit belet ons niet te erkennen, dat z^', die van Gods Woord afwekende, eigen theorieën verzinnen, in beide deze theorieën een opvatting van de liefde Gods en van menscheli^ke deernis huldigen, waarin een hoog edele tooa weerklinkt. En al kan wie met e ons zich aan de Openbaring van het Woord vastklemt, noch met de ééne noch met de andere theorie meegaan, toch wenschen we ook onzerz^ds ons medegevoel niet 't zwijgen op te leggen, en aarzelen we dan ook geen oogenblik te betuigen, dat we hier voor een raadsel staan, dat we in geloof aan-: vaarden, maar met ons denken niet door ; gronden kunnen. We staan er eenvoudig voor. Meer kunnen we er in dit verband niet van zeggen.

Maar van geheel anderen aard is het tweede raadsel, waarop we hier stuiten, t.w. de •wegsterving der geslacht'n eer de eindbe slissing komt. Wat met dit tweede raadsel bedoeld wordt, is duidel^k. In den aanvang stierf het vroegere geslacht niet weg, om voor het navolgende geslacht plaats te maken, maar deze nieuwgeborenen leefden voor eeuwen samen met hun stamvaders. Van Adam lezen we al aanstonds, dat h^ negen volle eeuwen en bovendien nog dertig jaar geleefd heeft, en eerst toen wegstierf. Iets wat te sterker spreekt, omdat Adam niet als kind geboren, maar als volwassen man geschapen is, en dus heel zijn ecuwenlange existentie als volwassen persoon heeft doorgebracht. Adam heeft dus niet alleen zijn kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen gezien, maar heeft ten minste twintig geslachten na elkander zien geboren worden, uit deze twintig geslachten de kinderen zien opgroeien en met deze breede reeks van geslachten omgang en verkeer gehad. En niet alleen aan Adam viel dit te beurt, maar, Henoch uitgezonderd, aan alle naneven in zgn geslacht tot cp Noach. Niet alleen leefde Adam z^n tien eeuwen, maar het had er aanvankelgk ook al den schijn van, alsof God den mensch als zoodanig bestemd had, om zich wel voort te planten In andere nieuwe geslachten, maar dan toch zoo, dat h^ er zelf bij bleef, met al deze nieuwe geslachten zijn eigen leven voortzette, en zoo den kring van het menschelfjk leven altoos om zich heen zag uitzetten. Dit kan derhalve aanvankelijk geen anderen indruk gemaakt hebben, dan dat ons menschelijk geslacht wel steeds in aantal zou toenemen, maar niet door den dood verminderen zou. F j zonderheden worden ons uit die eerste eeuwen van menschelijk leven niet meegedeeld. We weten dus niet [ of er personen verslonden zijn door 't wild gedierte, of er personen omgekomen zijn door wolkbreuk of overstrooming, of men elkander op eenigszins uitgebreide schaai vermoord heeft, en of ziekte en krankheid er velen vroegtgdig deed wegsterven. Dat alles moet derhalve hier buiten berekening blijven. We lezen, wat deze eerste tien eeuwen aangaat, alleen van Kala, dat hij Abel doodsloeg, van Henoch dat hij op geheimzinnige w^ze verdween, en van Lamcch dat h^ met moord dreigde, maar onderw^l gaat de geslachtslinie van Adam tot op Njach regelrecht door. Er worden telkens nieuwe kinderen geboren, en onderwijl dat getal van kinderen en kleinkinderen steeds toeneemt, bleven de vader, grootvader, overgrootvader en bet-overgrootvader leven. Zg zetten met de nieuw opgekomen geslachten het leven gestadig voort, en eerst In de tiende eeuw treedt vrij plotseling het sterven in. Methüsalem bereikte zelfs nog ouder leeftijd dan Adam, en eerst in zgn tiende eeuw en over de helft van die eeuw nam de dood ook hem weg. Zoo vindt men als sterfjaar van Adam 930, van Seth 912, van Enos 905, van Kenan 910 van Mahalaleël 895, van Jered 962, van Henoch alleen slechts 365, daarentegen van Methüialem 969 zinkt 't bij Lamech op eens op TJJ en klimt 't bij Noach weer tot 950, een nog hooger leeftijd dan Adam bereikte, op.

Abel en Henoch nu daargelaten, kon dit alzoo geen anderen indruk maken dan van een leven zonder einde, totdat het einde van het aardsche leven voor heel de wereld tegelijk met het oordeel Intrad. Nu'valt er Zier zeker op te wijzen, dat dit lang voortgezette leven van de eerste patriarchen een zeer natuurlijke oorzaak had.

Ten deels zou men zelfs kunnen zeggen, dat de ongebroken kracht van het Parades in deze eerste oud-vaders veel sterker en krachtiger voortleefde dan In ons. Ojk zou er mtê te rekenen zijn, dat eerst door dat lange voortleven op aarde zich spoedig genoeg een measchelgk saamleven op breeder schaal kon vormen. Ware toch reeds van meet af elk geborene na een leven van 60 a 70 jiren weggestorven, zoo zou het aantal menschen slechts zeer langzaam zi^n toegenomen, en zou ook de ontwikkeling van de menschelgke samenleving uiterst langzaam zijn voortgekropen. Zelfs tegenover het wild gedierte had 't beteekenis, dat de kring van 't menschelijk leven zich zoo spannend als 't kon naar alle z^den uitzette. We ontkennen dus in 't minst niet, dat er voor het rekken van 't leven der oud-vaders tot in de tiende eeuw na hun geboorte, ook licht te gissen oorzaken z^n aan te wijzen. Toch hechte men hier niet te veel aan. Anders toch zou 't sneller dalen - van den levensstandaard na den vloed nieuwe moeil^kheden opleveren. Bg' Sem reeds daalt de leeft^d op 600 jaar, b^ Arphac sad op 438, by Sélah op 433, bij Héber op 469, bq Péleg op 239, bij Réhu op 239 bg Séreg op 230, bq Nahor op 148, en bij Térah en Abram daalt 't zelf reeds op een cijfer dat ook thans nog wel bereikt wordt, althans in Oost-Rusland en Siberië. Er greep dus geen langzame, geleidelijke daling plaats, maar een daling met geweldige sprongen. Tot op den vloed blijft 't omme en bij de tien eeuwen. Na den vloed daalt men schier plotseling op de helft; met Peleg verspringt het nogmaals met de helft; en zeer kort daarop naderen we reeds den nu nog meest gewonen leeftijd. Men kan dus moeilijk anders zeggen, dan dat 't God beliefd heeft, In de eerste periode van 't leven van ons menschelqk geslacht, de geslachten eeuwen lang naast elkander te laten opgroeien; dat daarna z^n beschikking daling van den duur van 't leven eischte; en dat reeds spoedig daarna de derde periode intrad, die ons menschelijk leven onder de honderd jaren deed dalen. Eerst alzoo een naast elkander voortleven van alle geslachten; daarna In de tweede periode een nog samenleven met het achtste of tiende geslacht; en straks dan de derde, nog altoos voortdurende periode, waarin men zijn kinderen en kleinkinderen kent, doch niet dan bij uitzondering nog een derde geslacht naast dch ziet opgroeien.

Dit feltelgk verloop geeft recht om zich de vraag te stellen, waarom niet alle geslachten op deze aarde gebleven zijn, en waarom niet alle reeds voorb^gegane, nog aanwezig zijnde, en straks in te wachten geslachten op deze aarde saam het leven konden voortzetten, tot t^d en wijle het einde daar was, om alsdan gezamenl^k onder het oordeel door te gaan en over te gaan In den voleinden toestand. Nu het eenmaal mogelijk is gebleken, dat de geslachten van tien eeuwen met en naast elkander opgroeiden, waarom kon dan wat in de eerste duizend jaar alzoo plaats greep, niet stand hebben gehouden In de vqfmaal duizend jaren die daarna gekomen zqn? Te antwoorden, dat de aarde daarvoor geen plaats en ruimte bood, of ook dat de vrucht der aarde zulk een nameloos groot aantal niet had kunnen voeden, schijnt meer dan 't Is. Immers daarbq gaat men uit van de onderstelling, dat het noodzakelijk was dat deze aarde, waarop 't groot tafereel zou worden afgespeeld, zoo klein moest z^n, als ze nu is. Doch zulk zeggen houdt uiteraard geen steek, zoo men teruggaat op de Almachtigheid Gods, gel^k die in de Schepping en in zijn hoog bestel over de Schepping uitkwam.

Had 't toch in het bestel Gods gelegen, om alle geslachten tot aan de eindbeslissing saam op deze aarde te laten opgroeien en naast elkander te doen blijven voortleven, dan ware voor z'^n Almachtigheid niets lichter ge weest, dan om een aarde te bestellen en te scheppen die veel, veel grooter ware geweest, en een voedingskracht had kun nen bezitten die hetgeen deze aarde thans aanbiedt, met het honderdvoud of meer te boven ging. Bedenkingen van deze soort leggen alzoo niet 't minste gewicht in de schaal, en tellen kortweg niet mee. Op zichzelf zou niets belet hebben, dat de mogelijkheid van een voortdurend samenblijven van heel ons geslacht In de Schepping gerealiseerd ware geweest. Evenmin kan gezegd, dat de aard van onze physische constructie geen voortdurend in het leven blqven zou hebben toegelaten. B^ de overweging hiervan toch hebben we niet te rekenen met den verzwakten toestand waarin we thans verkeeren, maar ons slechts af te vragen, of er op zichzelf in onzen aanleg en in onze natuur gegevens voorhanden zijn, die noodzikelijkerwqs, na een existentie van om en bq de honderd jaar, ons leven doen eindigen. Ook dit echter kan niet worden toegegeven. Zonder aarzeling erkent de wetenschap, dat de pbysleke gegevens van onze existentie op zichzelf tot geen vernietiging van ons lichamel^k bestaan noodzaken, en geheel in overeenstemming hiermede verhaalt de Schrift ons van een duizendjarige existentie van heel een reeks van geslachten. Van noodzakel^kheld van het wegsterven der geslachten is alzoo geen sprake. Op zichzelf zou niets verhinderd hebben, dat ze tot den einde toe hier bleven saamleven, en zelfs als we letten op den knak, dien de zonde aan het menschelijk leven toebracht, blijft men toch altoos voor 't feit staan, dat de eerste ^levens zich over tienmaal honderd jiar rekten. In dat weg sterven der geslachten openbaart zich alzoo een bestel Gods, dat zich als een uiterst raadselachtig verschijnsel aan ons voordoet Wel was bedreigd: „Ten dage als gij daarvan eet, zult - g^ den dood sterven", maar, zonder meer, volgt hieruit nog in 't minst niet, dat hiermee bedoeld was wat wq thans onder sterven verstaan, als een uitblazen van den levensadem en een uitgedragen worden aaar het graf. Zeer wel kan „den dood sterven" hier geestelijke beteekenis hebben gehad, gelijk het begrip van sterven en van dood ook in de Schrift, en met name in de woorden van Jezus en zqn apostelen, dit gedurig heeft. Den „dood sterven", kan op zichzelf niet anders beduiden dan afgescheiden worden van de levensgemeenschap met zijn God. De zoadaar, die niet wedergeboren is, heet dan van zelf dood, al Is er ook geen oogenblik sprake van dat h^ den laatsten adem zal geven. Als Jezus zegt: „Laat de dooden hun dooden begraven", wordt hierin klaarlqk uitgesproken, dat wie nog in 't volle leven bloeit, maar als zondaar nog niet wedergeboren is, feitelQk dood is en dus stierf. Iets waar dan nog bij komt, dat in de bedreiging die in 't Paradijs tot het eerste menschenpaar uitging, uitdrukkelijk staat, dat z^ „ten dage", d.i. op dea dag zelf, dat ze afvielen, den dood zouden sterven, zoodat dit, in physischen zin opgevat, op Adam die b^na duizend jaar nog leefde na ztjn val, ganschel^k niet toepasselQk zou zijn. Men heeft dit dan wel verklaard, door te zeggen dat in zijn verleed bestaan hsm een genade was geschied, maar ook hiervan z< > gt de Schrift ons niets.

Ware het nu Gods beschikking geweest, om den mensch, die viel, wel met den geestelijken dood te straffen, maar hem voorts hier op aarde tot het einde toe zijn bestaan te laten voortzetten, zoo zou geheel het leerstuk der Voleinding zich zooveel eenvoudiger aan ons hebben voorgedaan. Bq de onderstelling dat geen zonde ware ingetreden, zou dan hetgeen nu met Henoch plaats greep, aller lot kunnen geweest zqn, zoodat de bewoners van deze aarde, na gedurende zeker aantal eeuwen zich hier geoefend en ontwikkeld te hebbsn, zonder sterven in hoogerenstaat waren overgegaan. Dan natuurlijk zonder oordeel en zonder opstanding, iets waarvan ook in EUa's geschiedenis aanw^zlng ligt, en waarvan de gereede vorm door de hemelvaart van Jezus bevestigd wordt. Was dit nu de gang van zaken geweest, zoo zou ook nader dit alles zich klaar en duidelijk voor ons begrip ontwikkeld hebben. Van geslacht tot geslacht zou de menschheid haar bestaan hebben voortgezet; de doorwerking der genade zou in de uitverkorenen allengs voleind zijn; onder de Gemeene Gratie zou de ontwikkeling van het physieke leven dezsr wereld en van alle in haar schuilende krachten, geleldel^k de volledigheid bereikt hebben; en ten slotte zou het oordeel zijn ingegaan, en daarmee de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel haar heerlijkheid hebben ontplooid.

Nu echter is dit, naar Gods bestel, de gang en het verloop van 't leven niet geweest. God heeft 't zoo niet beschikt. Het ééne geslacht voor, het andere na is verdwenen van deze aarde. Thans zijn 't in den regel niet meer dan < fm geslachten die hier nog saamleven. Het ééne geslacht volgt telkens het voorafgaande In het graf. En na het verdwijnen van de vorige geslachten staat er telkens een nieuw geslacht gereed om de opsngekomen plaats in te nemen. „Als een kleed zal 'c al verouden. Niets kan hier zijn stand behouden. Wat uit stof is neemt een end, door den tqd die 't alles schendt." Zoo is thans de vaste regel, zoo is nu de toestand geworden. Van een leven als de aartsvaders vóór den vloed voleinden mochten, kunnen wq ons nauwelijks meer een denkbeeld vormen. Ais een sprookje klinkt 't ons In de ooren, esi de wereld spot er eenvoudig mtê. EQ wat we nu hebben, d. i. het verdwijnen van wat een kleine honderd jaar hier leefde, woelde en werkte, èkK Is 't wat we nu In de gewone spraak den dood noemen, dèt is 't sterven, het eigenlijke sterven waarvan verreweg de meesten afweten. En het Is dat sterven, dat bij nader indenken als het groote levensraadsel voor ons treedt, en heel de leer van de Voleinding zoo ingewikkeld, en vaak zelfs verwaid voor ons doet optreden. Nu toch komen we te staan voor heel een reeks van raadselen. Er is een sterven van de plant, maar zoo bedoelen we ons eigen sterven niet. Er is een sterven van het dier, maar ook zulk een sterven is 't niet, dat we op onszelven toepassen. De materialist moge simpelweg verklaren: „Met den dood is het uit", maar zoo wordt het sterven door de groote massa niet verstaan. Niet verstaan onder de Christenen, maar ook niet verstaan onder de Joden, onder de Mohamedanen, en zelfs niet onder de meeste Heidensche volken. Wie sterft verdwijnt, maar wordt niet vernietigd. Voor ons houdt hij op te bestaan, maar zijn bestaan als zoodanig Is daarom nog in 't minst niet vernietigd. De roep van de hope der onsterfel^kheid gaat heel de wereld door. Wat hier wegstierf, blijft toch voor ons leven. Onze dooden houden allerminst voor ons op te bestaan. Doch

hoe algemeen en met wat geestdrift dit ook betuigd wordt, het leidt ons allerminst tot een klaar en helder inzicht. Veeleer gevoelt een ieder, hoe met het sterven, zöó opgevat, een mysterie voor ons treedt, dat weigert zrjn geheimzinnigheid voor ons te ontsluiten. Wel gestorven, en toch voortlevend! Maar wat is dan dit sterven. Wat, hoe bestaat ge dan na uw sterven voort? In welke gemeenschap staat ge dan na uw sterven nog tot deze wereld, en tot het menschelgk geslacht waartoe ge behoort? Ge scheidt van uw lichaam, is nu een onlichamelijk bestaan uw lot voor eeuwig geworden? Of zoo niet. Is er opstanding? Hoe en waar, wanneer komt die? Is uw scheiding van deze aarde voor altoos, of keert ge tot haar weer? Kortom, door dit ééae feit dat de kinderen der menschen niet saam op deze aarde tot het einde toe leven blrjven, maar zich groepsgewijze afscheiden uit de samenleving en tijdelgk een geheel andere existentie tegengaan, ontstaat heel die reeks van mysterierijke vragen, die geheel het leerstuk der Voleinding verdonkeren, en die altoos weer haar knooppunt terugvinden in die ééne vraag, wat voor ons het leven, en wat ïn verband hiermede de dood is. Het is daarom op die twee geheimzinnige vragen dat we thans allereerst hebben in te gaan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 september 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 september 1913

De Heraut | 4 Pagina's