GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCXXIV.

ZESDE REEKS.

XLVII.

De koning antwoordde Daniel en zeide: et is de waarheid, dat ulieder God een God der goden is, en een Heere der koningen, en die deverborgenheden openbaart, dewijl gij deze verborgenheid hebt kunnen openbaren. Dan. 2 : 47.

Na het dusver opgemerkte kan than.s gereedelijk tot de bespreking van den inhoud van Daniel's geschrift worden overgegaan. Het zou toch niet loonen nog op enkele bedenkingen in te gaan, waaraan toch geen houvast is. Zoo heeft men opgemerkt, dat de Talmud der Rabbijnen zich een enkele maal op aarzelende wijze over het boek Daniel uitlaat; dat Jezus Sirach in zijn lofzang op de vaderen Daniel niet noemt; alsook dat, ware Daniel's boek een echt profetisch geschrift, het in het Hebreeuwsche Oude Testament dan ook onder de profeten zou zijn opgenomen, gelijk dit thans ook in onzen Nederlandschen Bijbel geschiedt, terwijl het, in strijd hiermede, zijn plaats vond onder de derde serie Schrifturen, waartoe de Psalmen, Job enz. behooren. Al zulke opmerkingen zijn echter reeds zoo herhaaldelijk, als metterdaad niets beduidend, wederlegd, dat het tijdverspilling zou zijn, er hier nogmaals op in te' gaan. Te kust en te keur liggen de afweringen van deze bedenkingen in heel een reeks van geleerde geschriften ter inzage. We houden er ons daarom niet langer bij op, en wenden ons nu aanstonds tot den inhoud zelf van het boek Daniel; De indeeling van dien inhoud gaven we reeds aan. Van het tweede tot en met het zevende hoofdstuk loopt het Chaldeeuwsch, daarna komt van Hoofdstuk VIII—XII de Hebreeuwsche tek.st, en heel het boek in zijn twee deelen wordt ingeleid door het eerste Hoofdstuk dat evenzoo in het Hebreeuwsch geschreven is. Dit nu toont, dat Daniel eerst Hoofdstuk II—VII te boek stelde, en wel in 't Chaldeeuwsch, de taal die in Babel destijds gesproken werd, en dat hij niet aanstonds, maar eerst veel later, aan dit Chaldeeuwsche stuk een heel ander stuk in het Hebreeuwsch heeft toegevoegd, ons nn ten dienste staande in de vijf laatste hoofdstukken. Toen hij nu dit oude Chaldeeuwsche stuk saamverbond met dit latere Hebreeuwsche deel, heeft Daniel er als eerste Hoofdstuk een korte inleiding voorgevoegd, en ook dit deed hij natuurlijk in het Hebreeuwsch. Die inleiding van het eerste Hoofdstuk geeft dan ook geen profetie, geen historisch visioen, geen blik op de toekomst van Israel of van de Volken, maar zet enkel kort uiteen, hoe Jerusalem in belegering kwam, hoe in die belegering Jojakim het onderspit dolf, en hoe ten gevolge hiervan Nebucadnezar of zijn veldoverste een deel van den tempelschat aan Slon ontroofde en naar Babel Het wegvoeren, om er een van Babels tempels mee te verrijken. Doch dit niet alleen, en dit andere was hier zelfs de hoofdzaak: Gelijk destijds na een geslaagden militairen aanval de gewoonte was, legde de overwinnaar tevens beslag op een vrij groot aantal van de voornaamste en beste elementen onder de Jerusalemsche jongelingschap, en onder deze jonge mannen, die uit Jeruzalem werden weggevoerd, behoorde toen ook Daniel zelf, en met hem drie van zijn vrienden Hananja, Misaël en Azarja. Die vier jongelingen zijn toen op Nebucadnezar's last door een van zijn veldheeren - naar Babel gevoerd, en daar zonder verwijl, wij zouden zeggen, hun Chaldeeuwsche studiën begonnen. Ze moesten daar toch in Babel de usantiën van Babel, de hofgewoonten, en de Babylonische hooge wetenschap zich eigen maken. De vier jonge mannen kwamen toen onder zekeren Melzar als paedagoog te staan, en de verdere beschikking over hen kwam aan den Overste der Kamerlingen. Gedurende die Babylonische opleiding en instructie achtte Daniel het toen geraden zich niet in de weelde van het Babylonische hof te verliezen, en liever vegetariër te zijn. In den haak was dit naar de Hofusantiën wel niet, doch het gelukte Daniel het door - te zetten. Zoo voleindde hij zijn proeftijd van drie jaren, en na afloop daarvan ging Daniel met zijn drie speciale vrienden uit de leerschool in den Hofdienst over.

Van meet af had de Overste der Kamerlingen daarbij de namen van de vier jonge uitverkorenen veranderd. Daniel zou voortaan Beltsasar heeten (niet Belsazar), en zijn drie vrienden kregen nu de namen van - Sadrag, Mesach en Abednego. Deze naamsverandering schijnt voor de drie vrienden van Daniel te zijn doorgegaan, voor Daniel zelf echter niet. Daniel was een zoo indruk wekkende persoonlijkheid, dat hij feitelijk toch zijn oud-Joodschen naam behield Reeds na zijn eerste opneming aan het Hof onder de hooge beambten, kon dan ook geconstateerd worden, dat men hier stond voor een rijpheid van inzicht en doorzicht, die tienmaal boven al de toovenaars en sterrekijkers, die in het gansche Koninkrijk waren, uitblonk (I : 20). Op dat veranderen van de oorspronkelijke namen lette men intusschen. Te Jeruzalem was dit uitzondering, maar in het verdere Oosten, en met name te Babyion, kwam dit veelvuldig voor. Men zag minder op herkomst en familieverband, dan wel op de in het oog springende hoedanigheden van den persoon, of op de waardigheid en gunst die hem vanwege de Overheid betoond werd. Nog bij Paulus, en ten deele ook bij Petrus, hebben we van zulk een naamswijziging op heilig gebied het voorbeeld. Petrus zou de rotssteen, en Paulus de in eigen oog nietswaardige zijn. En ditzelfde nu, maar meer in den zin van uitwendig-gebruik, vond men ook in Babel. Sadrach, Mesach en Abednego ontvingen hun Babylonische namen niet, om evenals bij Petrus en Paulus uit te drukken wat in hun karakter en roeping school. Daarvan althans wordt hier met geen woord gerept. In Babel beduidde de naamsverandering veeleer, dat men brak met zijn. herkomst, en nu in deze nieuwe levensomgeving als een eigen creatuur van die omgeving optrad, en daarom ook een nieuwen naam aan het gebruik van die nieuwe omgeving ontleende.

Na een uefeningstijd van drie jaren aldus aan het Hof gekomen, werd Daniel reeds kort na zijn installatie door Nebucadnezar ten paleize geroepen ter oorzake van een gansch wonderbaren droom die den koning 's nachts verontrust had. Het droomgezicht spreekt in de Oostersche omgeving veel sterker mee, dan onder ons. Met name de droom, die kort aan het ontwaken voorafging, trok steeds zeer de aandacht. Gemeenlijk toch pleegt men in de lange uren van stille nachtrust niets van zulk droomen te bespeuren of er bij zijn ontwaken van af te weten, maar als tegen den naderenden morgen de slaap minder diep gaat worden, schijnt de flauwe werking van het weer opkomend bewustzijn zich hierin te mengen, zoodat we van die laatste uren bij het ontwaken nog't beste heugenis hebben. Een raadsel blijft zulk droomen nog altoos, en nog steeds is niet met zekerheid uit te maken, of alle slaap van dat we 'insluimeren tot dat men wakker wordt, ons met droomen bezet, dan wel of we alleen dan droomen, als we 't ons bij 't ontwaken herinneren. Doch dit daargelaten, blijkt het niet alleen uit de Heilige Schrift, maar evenzoo uit andere geschriften, die uit oude tijden en vooral uit het Oosten tot ons kwamen, dat een beteekenisvolle droom in die streken veelszins placht voor te komen. Dit kan na gelegen hebben aan de levendiger verbeelding die aan de bewoners van het Oosterland eigen is, en in 't gemeen aan hun minder intellectueele levensopvatting. Wij droomen ook wel, maar ons overkomt het maar zelden, dat onze droosnen op beteekenende wijze aan ons gewone leven stof, inhoud en vorm ontleenen. Gelijk we vroeger poogden aan te geven, hangt de droom wel saam met wat in de Hypnose zich voordoet, en met uitzonderingsgevallen gelijk ze bij Swedenborg voorkwamen; maar toch schijnt de beteekenis van den droom bij ons in de verte niet te halen bij de veelzijdige beduidenis die de droom in het Oosten erlangde. Geheel het optreden in het Oosten, en niet 't minst bij de Babylonische Cultuur, van toovenaars, guichelaars, sterrekijljers en droom-uitleggers spreekt uit heel de historie, en we weten hoe reeds Mozes waarschuwt tegen het misbruik dat hiervan ook onder Israel dreigde in te sluipen. Maar hoe onzuiver dit alles ook liep, voor wat de droomgezichten betreft, valt toch niet te ontkennen, dat het God beliefd heeft, in onze natuur de mogelijkheid van het hebben van droomgezichten bij onze schepping in te leggen, alsook om er zelf voor de hooge doeleinden der Openbaring herhaaldelijk gebruik van te maken. En zulks wel niet alléén wat betreft droomen, die aan de Godsmannen in werden gegeven, maar evenzoo wat aangaat droomen, die opkwamen in het brein van personen die geheel buiten de Openbaring stonden. In de gevangenis van Pharao had de Hofschenker en had de Hof bakker zulk een droom, en kort daarop overviel zulk een geïnspireerde droom aan Pharao zelf, t, w. de droom van de koeien die uit den Nijl opdoken, en van de zeven aren van rijke dracht, die verslonden werden door de aren van angstige magerheid. Pharao Wi> s in elk geval aan alle geloof vervreemd, c; n de Hofbakker die straks ter dood werd gebracht, was zelfs een misdadiger. En toch valt niet te ontkennen, dat de droomen waarvan hier sprake is, niet toevallig opkwamen, maar geïnspireerd werden, en een speciale beteekenis hadden voor den loop der Openbaring. Tot zelfs in de historie van Jezus kindsheid telt de droom dien Jozef had, mee als middel om het Kindeken Jezus aan de moordzucht van Herodes te ontrukken. En zoo nu is het ook hier. Nebucadnezar wordt bezet met bange, benauwende droomen, die historie maken, maar ook Daniel zelf werd (zie hoofdst. 7 : 1) terwijl hij in het nachtelijk uur op zijn leger rustte, door aangrijpende droomen verontrust.

En toch is hier verschil. Er is de gewone droom, die louter spel der verbeelding is, en niets beduidt. Er is in de tweede plaats de ingegeven droom, die een verwijtende, leerende of onderwijzend-waarschuwende beduidenis heeft. Maar er is bok in de derde plaats het visioen. En ten leste is er nog een vierde, een zien »van aangezicht tot aangezicht", gelijk het bij Mozes voorkwam, en zooals de apostel Paulus het in 1 Cor. XIII ons als toekomstige heerlijkheid voorspiegelt. Deze vier vormen verschillen nu zeer zeker in graad van klaarheid en van geestelijke verheffing, maar toch bestaat er onderlinge samenhang tusschen ; zelfs zou men kunnen zeggen, dat er tusschen deze vier vormen slechts graadverschil bestond. De droom' is meest aan den, nacht en den slaap gebonden, het visioen o gezicht reeds niet. Dit komt ook bij volleo-.'-Hg voor, maar het grijpt sterker aan. Het visioen is een terugdringen van ons gewone bewustzijnsleven, en een ingaan van ons besef in een wereld geheel buiten ons liggend. Klaar en duidelijk ziet men in zulk een visioen de beelden, die God ons toont, en waarin hij zijn Openbaring inkleedt. Van zulk een visioen .nu is dit het eigenaardige, dat we voor een wijle ons gewone besef verliezen, en geheel wakker zijn in een andere wereld die voor ons innerlijk oog zich ontsluit. En dit nu kan, gelijk bij Mozes, nog verder gaan, zóó zelfs, dat men tegelijkertijd èn in zijn omgeving hier beneden èn in die hoogere sfeer inleeft. Voor Mozes was dit een zien van God van aangezicht tot aangezicht. Soms verneemt men van stervende geloovigen, die evenzoo klare inzichten erlangen. En in elk geval bij het opwaken na het sterven in de eeuwige zalen des lichts, zal het zielsbesef in gelijke klaarheid zich geestelijk vermeien. Hieruit blijkt, dat 's menschen geest voor zulke openbaringen uit een andere wereld en uit een andere gedachtensfeer vatbaar is. Dat voorts deze vatbaarheid bij 't zondige bewustzijn tot zondige guichelarij kan leiden, die bestraft moet. Dat al verder deze werking in 't gewone leven zelfs ons te hulp kan komen, om ons te waarschuwen en den geest te verhelderen. En dat ten slotte ook in den grooten gang der Openbaring dit ons Tl doen siena van wat anders ons vreemd is, en niet uit onszelf opkomt, een der middelen is waarvan God de Heere zich bediend heeft, zoowel bij ongeloovigen als bij geloovigen, om zijn Openbaring te verrijken; iets wat voor de geloöVigen dan niet anders is dan het reeds vooruit in hen een verheldering doen werken, gelijk eens voor eeuwiglijk ons deel zal zijn. Hiertoe leende zich nu het Oostersche leven meer dan het onze.. Vandaar de droom en het visioen en het »doen zien« in de Schrift.

Het eerste, veelzeggende droomgezicht, waarvan nu Daniël ons meldt, overkwam aan Nebucadnezar, en gaf de profetie van het Beeld dat gezien werd, deels in goud en zilver, deels in koper en ijzer, en dat bij 't ijzer vermengd was met «modderig leem«. Dit droomgezicht nu overviel Nebucadnezar kort nadat hij Koning was geworden, en evenzoo kort nadat Daniël aan zijn Hof in dienst was gestel^. Reken nu met Nebucadnezar's hoogstaande persoonlijkheid. Hij heeft 45 jaar zijn macht uitgeoefend, en hiervan 43 met de koninklijken scepter, en uit alles blijkt, dat hij als veldheer niet alleen, maar evenzeer als staatsman, als regent en als volkerenhoofd een man van eerste orde was, dien we. met Alexander den Groote, met Caesar en met een Napoleon op één lijn hebben te stellen. Hij geen westerling maar een oosterling zijnde, bracht dit vanzelf met zich, dat zijn in beelden zich vormend bewustzijn zeer sterk in hem ontwikkeld was. Vandaar zijn hooge zelf-inbeelding, zijn alles te bovengaande trots, en het in hem dringen van een besef, alsof heel de wereld zijns was, en alsof hij, met de goden in hoogheid gelijk, naar eigen inval en inbeelding al 't menschelijk leven omvatten kon. In zijn besef en voorstelling waren derhalve schier alle gegevens aanwezig, om een alomvattenden historischen wereldindruk te ontvangen, en het is die indruk, dien God in Nebucadnezars ontvankelijk brein inprentte, toen hij het droomgezicht ontving van het uit vier metalen samengestelde wereldbeeld, het beeld van goud en zilver, van koper en van ijzer. Voor Nebucadnezar, gelijk hij uit en in zichzelf was, stond het zoo, dat zijn wereldrijk duurzaam zou standhouden, en dat, welbezien, hij in eigen persoon bij dat wereldrijk duurzaam verblijven mocht als hoofd en bezitter ervan. En het is juist deze conclusie die hij uit zijn eigen persoon trok, waardoor ten slotte zijn redelijk verstand het aflegde, en hij in waanzin en razernij als een dier in 't woud omdolen moest. Maar dit belette niet, dat juist door dit eigenaardige van zijn persoonlijkheid in hem de gegevens aanwezig waren, om het droomgezicht van den weréldgang in hem te doen opdoemen. En zoo waren hier alle gegevens bijeen, om het profetische gezicht te doen uitschitteren, terwijl in Daniel de man van Godswege gegeven was, die 't zou vertolken.

In dat droomgezicht nu stond, naar de uitlegging die Daniel er van geven kon, Nebucadnezar zelf in het wereldrijk van Babyion eenig hoog. Vandaar dat het werd afgebeeld in wat aan het menschelijk lichaam boven alles uitgaat, in het hoofd van 't Beeld. En hier kwam dan nog bij, dat 't hoofd van dat Beeld vanzelf één was, en niet gelijk de verdere deelen van 't lichaam gesplitst in deelen. Nu zou men, ware dit Beeld door een guichelaar verzonnen en aan Nebucadnezar voorgehouden, hebben kunnen vermoeden, dat hierin vleierij stak, en dat men door de voorstelling van Nebucadnezars wereldrijk, van 't hoofd van 't Beeld, en dat hoofd van goud de gunst van den Vorst had pogen te winnen. Daarvan .echter kon hier geen sprake zijn, want 't Beeld is door Nebucadnezar in zijn droom gezien, nog eer Daniel wist dat de Koning gedroomd had. Er moet daarom op gelet, dat het de Heere zelf is, die in dit Beeld uitdrukt wat vergelijkenderwijs nog hooge plaats de Babylonische Cultuur innam, en hoe 't in de rijken die na Babyion kwamen, niet beter, maar steeds gebrekkiger werd. De latere ontdekkingen van het Babylonische leven zijn dit dan ook op verrassende wijze komen bevestigen. Machtig woelde de zonde op alle manier ook in dat Babylonische rijk, maar er werkte toch in dat Rijk en in zijn Cultuur nog zoo verrassend veel van^ 't heilige en edele na, dat op dit machtige Babylonische rijk metterdaad een nog zoo aantrekkelijk stempel van hooge cultuur stond afgedrukt. Zooals het wondere Beeld voor Nebucadnezars besef verrees, is er dan ook geen sprake van toenemende veredeling van 't menschelijk aanzijn, maar eer van een gestadig verstijven en verharden van ons menschelijk bestaan, ja, alles wijst op een verloop, dat-steeds achteruit doet raken, tot ten slotte de Messias komt, en de Steen uit den Hooge nedervalt, die heel 't Beeld omverwerpt, en het verschiet van een geheel nieuw menschelijk leven opent. Dat voor het geheele tooneel het beeld van een mensch gekozen werd, kan niet bevreemden. Heel de voorstelling moest toch doen uitkomen, hoe er zoo letterlijk niets van onze arme wereld zou terecht komen, zoo die in 's menschen handen bleef, en ze niet Gods, maar 's menschen maaksel zou zijn. Een wereldrijk der eeuwen, dat ten slotte niets dan ménschelijke productie-kracht zou uitbeelden, kon niét juister en niet in ernstiger zin zijn beeld zoeken en vinden, dan in een alles beheerschenden en alles uit zichzelf voortbrengenden mensch. Doch juist daarom moest dan ook dit Beeld al afdalen en minderen in beteekenis. Begon het met goud, eens zou 't in modderig leem zijn ondergang vinden, en dan zou er naast de vergane en vervuilde stukken van dat Beeld, een van Boven neergerolde Steen liggen, en die wondere Steen, omdat die van Boven was, zou de toekomst beheerschen door Messias.

In de lichaamsdeëlen van dat Beeld spraken nu de groote overgangen van de vier allesbeheerschende perioden der wereldgeschiedenis. Het gouden Hoofd beeldde af de glorie van het Babylonische Rijk. In de zilveren borst ziet ge het Rijk der Perzen onder Cyrus uitkomen. In het koperen onderrif treedt de macht^ van Alexander den Groote met die van zijn vazallen op. En in wat de boenen en voeten in ijzer en leem te zien gaven, dient zich de njacht van het Romeinsche wereldrijk aan. Wel heeft men dit anders willen duiden, maar dat kan niet. Men stelde het dan voor, alsof wel het gouden hoofd Bab}"Ion, de zilveren borst het Perzische Rijk, en het koperen onderlijf het Macedonische Rijk beduidde, maar alsóf het onderste Rijk van ijzer ert' modderig leem verwees naar wat Antiochus Epiphanes, de groote Epigoon, teweegbracht. In deze uitlegging mag intusschen in geenen deele berust. Ze moest wel bepleit worden door hen, die de echtheid van Daniel loochenen, en ontkenden dat in dit boek de toekomst tot op Messias ontsluierd wordt, met uitbreiding tot op wat de eeuwige heerlijkheid ons geven zou. Dan natuurlijk kon er van het Romeinsche wereldrijk hier nog geen sprake zijn, en moest wel het Sj'rische rijk van Antiochus Epiphanes 'dienst doen, om voor het vierde deel van het Beeld den drager aan te wijzen. Doch juist deze vinding toont, hoe doelloos het pogen is, om de echtheid van Daniel te na te komen. Babyion, Perzië, Macedonië en 't Romeinsche rijk geven een geheel, gedeeld in vier gelijksoortige en gelijk.vaardige deelen. Neemt ge daarentegen Babyion, Perzië, Macedonië, en Syrië, dan hebt ge drie groote wereldrijken met een veel kleiner aanhangsel, dat slechts een deel van het derde was. Ge krijgt dan niet eens drie en een half, maar slechts drie en een vierde, want S)'rië was allerminst de helft van Alexanders rijk. Ook komt, als ge aan Syrië blijft hechten, de rijke beteekenis van de tien Koninkrijken waarvan sprake volgt, in geen enkel opzicht tot zijn röcht. Ja sterker nog. Neemt ge in volgorde, eerst het Assyrisch-Bab}'lonische rijk, dan het Medisch-Perzische wereldrijk, daarna het groote wereldrijk van Alexander, strak? gesplitst in zijn vier deelen, en ten slotte het Romeinsch-Kosmische Rijk, dat drie werelddeelen onder zich brengt, dan is er een zuivere klimming, en dit niet alleen, maar dan is er tevens een proces waarneembaar; waaraan ten slotte ons eigen zijn zich aansluit. Er is dan geregelde gang in de ontwikkeling, ge ziet achter elkander de Oostersche, de Arisch-Perzische, de Grieksche en de Romeinsche stukken van het menschelijk leven naar allen kant de vleugels uitslaan, en zoo wacht het dan nu alles naar de wederkomst des Heeren, die eerst het Goddelijke wereldrijk in herboren gestalte voor ons ontsluieren zal.

Vergeet toch niet, dat 't ook heden ten dage nog altoos Rome's Caesar is, waarvan de regeerende macht in het wereldleven uitgaat. Niet alleen toch, dat het Romeinsche recht nog in zoo breeden kring als het recht geldt, maar in dit Romeinsche opzet wordt nog steeds de oorsprong gezocht en de regel gevonden van wat in het Staatsieven gelukkig zal maken. Als is toch in den bundel van het Romeinsche recht ten slotte de belijdenis van God Drieëenig als ingeplakt, en zulks wel onder den invloed van de Christen-Keizers, dit was toch niet anders dan het plakken op dien bundel van een etiket, dat aan den inhoud geheel vreemd was. Zie 't maar hoe bij verreweg de meeste Christen-staatslieden, evenals vroeger, zoodra men op juridisch terrein overgaat, aanstonds de Schrift wordt losgelaten, en aan Rome's ontwikkeling de regel wordt ontleend. Nog altoos blijkt het een staatsieven, keurig naar het uit Rome's Keizerrijk opgekomen recht gefatsoeneerd, en ook bij en naast dit Romeinsche toonaangevende recht, de persoonlijke vroomheid van den belijder, maar zonder dat belijdenis en rechtsformatie het accoord in heilige harmonie kunnen vinden. Men weet uit de historie hoe het»Heilige Römische Reich« de lust van Duitschlands Keizer was, en hoe dit later wel op Oostenrijk overging, maar toch altoos zoo, dat Rome's Caesars het groote voorbeeld blijven, waarnaar nog steeds alles zich conformeert. Zelfs kerkelijk in het Caesaropapisme der Tsaren, en ten deele zelfs nog in den Bisschoppelijken titel van Pruisen's Koningen. De Engelsche Staatskerk sloeg een anderen weg in, en de Defensor of Faith, ^€iv^ de Koning van Engeland zichzelf toen betitelde, stond aanvankelijk zelfs zeer.tegen het »Heilige Römische Reich« over. Doch ook hierin kwam keer. De oud-Romeinsche wereldidee sloeg ten slotte ook op Engeland over, en wat in Christenlanden gezien is, en in de Empire beproefd wor^t, komt ten slotte op niets anders dan op een, in anderen vorm, weer doen herleven van de oud-Romeinsche Staatsopvatting neer. Hoe wil men dan nu, dat in het Beeld dat Nebucadnezar voor zich zag, wel de drie eerste ontplooiingen van de wereldmacht zich aandienen in Babyion, Perzië en Alexander den Groote, maar dat er dan als slot, d. i. in de voeten, niet anders meer komen zou dan een klein

deel van wat voorafging, zonder eigen type of eigen toekomst, en zulks in Syrië.

Ook baat het niet, of men al tegenwerpt, dat de Steen die van Boven af komt rollen, en het beeld vergruizelt, toch niet doelen kan op de vergruizeling van het Romeinsche Rijk, dat nog eeuwen zelfs na Christus' geboorte stand hield. Immers de profetie van het Beeld doelt er in het minst niet op, dat met Bethlehem de eindbeslissing reeds komen zou. De eindbeslissing in beginsel voorzeker, want het is het Kindeke van Bethlehem, dat eens als van God gezalfde Koning over alle wereldrijken triumfeeren zal, om daarna zijn eigen wereldrijk in vollen luister, en voor eeuwig, te doen schitteren. Hiermede echter was in 't minst niet uitgesproken, dat het Romeinsche Rijk, zoodra de Kribbe te Bethlehem het Goddelijk Kindeke ontving, ineen zou storten. Zelfs als machtig wereldrijk heeft het nog eeuwen daarna in Rome en Byzantium gebloeid. En al is 't zoo, dat het dan toch ten slotte als finaal ineengestort Rijk door de Galliërs en Goten te Rome, en door de Turken te Constantinopel, vernietigd is, het Romeinsche Rechtskader en de Romeinsche geest blijven daarom niettemin' nog steeds hun schier overheerschenden invloed in het politieke en sociale leven uitoefenen. Het is zoo pijnlijk om na te gaan, hoe weinig, ja, hoe bitter weinig zelfs, ons huidig rechts-en staatsieven aan de Kribbe van Bethlehem heeft ontleend, en hoe nog steeds in de toonaangevende Staatslieden het uitgangspunt voor alle recht , en heerschappij in de organisatie van recht en leven, gelijk die onder de Caesars van Rome bloeiden, gezocht wordt. Er mag daarom niet worden toegegeven, dat de refeks zou kunnen zijn: Nebucadnezar, Cyrus, Alexander de Groote, èn Antiochus Epiphanes. De reeks is en blijft: Nebucadnezar, Cyrus, Alexander de Groote, Caesar, en de Christus. Een Messias die dan wel midden in het Romeinsche Rijk inschuift en door zijn Kerk een religieuse en zedelijke omzetting in het leven der menschheid laat aanvangen, maar die toch van den Olijfberg zich in de hoogste hemelen terugtrekt, om van daaruit deze wereld haar laatste toekomst tegen te voeren. In wat men hier tegenover stelt, ontbreekt alle historische logica, er zit geen gang der gedachten en geen gang van 't gebeuren in. Een loop der historie als hier aan de orde kwam, moet van zelf op een rustpunt uitloopen. En hoe ter wereld zou dit rustpunt der historie in een Antiochus Epiphanes, en in de doorzettende dwingelandij van een Syrisch vorst kunnen gegeven zijn. Zeer is 't dan ook te betreuren, dat er zelfs onder verdedigers van de echtheid van Daniel een enkele geweest is, die van de vier deelen van het groote Beeld den Caesar te Rome uitsloot. De loop gaat hier niet over onderdeelen, maar over de vier groote, machtige stukken waarin het geheele levensproces der menschheid zich heeft aangediend, en daarom moet wat onzen levensgang beheerscht, op den Christus, en tegenover den Christus niet op Antiochus, en zelfs niet op Caesar, maar op den Antichrist, uitloopen, gelijk zich dit zoo duidelijk in het elfde hoofdstuk afteekent.

Of nu Nebucadnezar dit droomgezicht metterdaad, toen hij wakker werd, zich niet meer ^ te binnen kon brengen of dat hij zulks alleen beweerde, om de uitleggers op de proef te stellen, zij daargelaten; de uitkomst van geheel dit in den nacht gebeurde was, dat de droomuitleggers van Babyion en alle wijzen uit het Oosten verstomden. Op geen manier konden ze uitdenken, wat Nebucadnezar zou gedroomd hebben, veel minder nog wat die droom beduidde. Daarop is toen Daniel te hulp geroepen. Eerst zóó toch kon in dat wondere Beeld en in wat met dat Beeld plaats greep, een zekere, een stellige, een alomvattende profetie van het wereldproces, onder Goddelijk stempel gegeven worden. God gaf niet enkel aan Nebucadnezar den droom, maar ook aan Daniel de uitlegging van wat die droom inhield, en van wat die droom beteekende. Zoo is er hier niets uit den mensch. Het is alles, van den aanvang af tot aan het einde toe, louter Goddelijke openbaring en van God gegeven uitlegging, en juist daarom behoudt dat Beeld, dat Nebucadnezar in zijn droom zag, alle eeuwen door, en tot den einde toe, zijn hooge beteekenis, en ontleent het ook aan de groote wereldtragedie onzer dagen zijn duiding.

') In ons no. 2020, Ie bladzijde, 4e kolom, start, dat, toen Mozes stierf, Jozua en Aaron de leiding van het volk op zich namen. Het noemen hier van Aaron was natuurlijk een vergissing. Aaron toch stierf vóór Mozes.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 november 1916

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 november 1916

De Heraut | 4 Pagina's