GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

In de school der wijsbegeerte.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

In de school der wijsbegeerte.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Kant als zedeleeraar.

XXIX.

Kant als zedeleeraar.

De Koningsberger kluizenaar is dus de schepper vmx de ken-'kritie'k, het vak, dat sindsdien in het centrum van de mioderne wijsbegeerte staat.

Natuurlijk heeft het nageslacht de kritiek van Kant niet kritiek-loos aanvaard. Al heel vroeg zijn de duellanten gekomen, diie tegen den reus. in het krijt traden. Trendelenbung, Zeiler, Ed. von Hartmann, — o^m' slechts enkele namen te noemen, — hebben zich' „a, angegor'd" om te bewijzen, dat Kant in ieder gevial niet het bewijs heeft geleverd, dat 'de buitenwereld niet aan onze voorstelling beantwoordt. 'Ze hebben duidelijk zoeken te maken dat het een noodelooze 0'ntledigin, g is van ons 'dienk'-bezit, 'Ons 'denkend ik , te iso'leeren van, ja te stellen tegenover, de buitenwereld; dat er veeleer alles • vóór spreekt om aan te nemten, dat de voorstellingen, die ons verstand, in de beschouwing van 'de wereld, vormt, één natuurgeheiel m'ot die wiereld uitm.aken, en uit de objectieve werkelijkheid van 'deze natuurorde ontspringien.

Het behoeft nauwlij'ks gezegd, dat wij, christenen, ons allerminst door de negatieve Kantiaansche kritiek bevredigd gevoelen, en O'Uze wereldbeschouwing, 'die in eerste en voornaamste instantie op de Schrift berust, ons noopt om de realiteit der wereld aan te nem-en, gelijk ons verstand genoodzaakt is 'deze werkelijkheid te denken, o-mdat God den mensch in de wereld en de wereld voor den mensch geschapen heeft; deze twee, als bij elkander passende grootheden (mikroko'smös = kleine wereld, en makrokosmos = groote wereld) heeft samengevoegd.

Maar deze kritiek op de kritiek van Kant neemt niet weg de waarde van het feit, dat hij de filosofie in een hooger stadium van ontwikkeling, van bezinning en mondigheid, heeft geleid. De verdienste van Kant is eji blijft, dat hij de werkzame aandacht der waarhei'dszO'ekers gevestigd heeft op den onderbouw, zonder welker 'deugdelijkheid de opbouw waardeloos is, 'en voorts, dat hijzelf een proeve van oplossing heeft gegeven, die de navolgende geslachten d^angt met zijn denkarbeid rekening te houden.

Verwarmend en verheffend is de aanvankelijke kennismaking met Kant's ^vijsb'egeerte gewisselijk niet! De kritie'k op de „bloote rede" werkt eerst als een koud stortbad. De onderzoeker krijgt een 'gevoel, of hij in een grafkelder verzeild geraakt is! 'Hoe, — zoo vraagt hij — heb ik mg nu altijd vergist in het vertrouwen op mijn verstand, en ben ik gedoemd om' altijd rond te loopen met een 'denkapparaat in m'ijn hoofd, dat mij omtrent de werkelijkheid der wereld om mij heen bedriegt, althans de 'mogelijkheid uitsluit om ooit die wereld, zooals ze op zichzelf bestaat, te leeren kennen ?

Niet waar, deze ontdekking heeft iets ijselijks, — ze verwoest iets moois en liefs in ons, dat we dusver , als een onvervreembaren schat hadden m'eegédragen en gekoesterd"?

Het moet erkend: de baanbreker. Kant, is een afbreker, en in zekeren zin ook een inbreker geweest, wiens werk (méér dan hijzelf ooit had vermoed) aan het m'odernism'e materiaal heeft geleverd om alle positieve waarheid te bestrijden.

Kant’s bedoeling is het nooit geweest de grondwaarheden van de christelijke religie met zijn wijsbegeerte aan te tasten. Eer het tegendeel. Door de stelling te poneeren, dat met het pure verstand nimmer 'het bestaan van God kan worden bewezen, heeft hij tegelij'k' willen constateeren, dat oo'k het tegenovergestelde onmogelijk is, en dus nimmer met het verstand bewezen kan worden, dat God 'Or niet is. Kant heeft, top grond van zijn kritiek op de zuivere rede, aan de wetenschap de macht en de 'hevoegdheid ontzegd, de theologie te hestrijden.

Toch, 'gelijk, - gezegd, - de tegenstanders van het positieve christendo'm hebben de kritiek van Kant terdege geëxploiteerd om er kwaad mee te stichten.

En Kant is aan dit verwoestingswerfc' niet onschuldig.

Zijn ken-kritiek is te ne'gatief, te sloopend. Maar, gelukkig„ is de slooper ook ©en bo'uwer geweest, en wat hij ta'et de kritiek op de zuivere rede 'heeft afgebro'ken, heeft hij gepoogd met de kritiek op de praktische rede te hérstellen.

Onder de praiktische rede verstaat de wijsgeer den zedelijken wil van den mensch, maar — en dit is Karakteristiek voor zijn rationalistischen aanle'g — dit zedelijk vermogen beschouwt hij niet, gelijk de gewone (en o. i. normale) opvatting is, als een eigensoortig, en van het verstand onderscheiden, vermO'gen der menschelij'ke ziel. Hij noemt dezen zedelij'ken wil - een vermO'gen van de rede; 'de rede, van een afzonderlij'ké, dat is van haar praktische, zijde beschouwd.

Het onderscheid tussciien de beide functies van het denkvermogen bestaat hierin, dat het bloote verstand antwoord igeeft op de vraag: Wat k'an ik weten? — terwijl de praktische rede zich' bemoeit met de ópdringiende vraajg: wat moet ik' doen?

Hier ontmoeten wij in de wijsbegeerte wat in ""de religie de groote levensvraag is, die de ziel van den mensch stelt in de beslissingsure, op het scheidingspunt van den levensweg.

Saulus van Tarsen vroeg: „Heere, wat wilt Gij, dat ik' doen zal? "

Hij vroeg het aan Jezus, als een licht van boven, — hij vroeg het als gave der openbaring.

Maar Kant Yraagt aan de prak'tische rede, wat hij doen moet, aldus de taaik der religie opleggend aan de wijsbegeerte.

Wij weten reeds uit het voorbeeld der Stoïcijnen, dat de wijsbegeerte op dit gebied niet enkel machteloosheid en ijdelheid is. '

Er is een openbaring van de algemeene (genade in het menscbenhart, die fonkelt als sterrelicht.

„Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is; want God heeft het hun geopenbaard" (Rom. 1:19).

Kant heeft dus niet heelemaal ongelijk, wanneer hij de idealistische theorie, krachtens welke hij aannam, dat de vormten van aanschouwing en denking in ons verstand aanwezig zijn, — zoodat wij met dat verstand zelf de kennis van de wereld opbouwen, — óók toepast op de praktische rede en zegt, dat wij in den menscJielijk'en geest zelf de vormen kunnen vinden, waarmiee wij de zedeleer construeeren.

De mensch imtoers ontdekt in zijn geest de idee van den plicht. Het is niet noodig, dat een zedemeester de plichtsidee in de nienschziel ingiet of haar vóórpreèkt, — de idee is er van nature, ze is er zonder, en dikwijls ondanks, de begeerte haax te bezitten.

Van alles vï^at den menschelij'k'en gieest eigen is, vervulde dit feit van de a u't o n o m i e (wat zichzelf ten wet is) van den plicht den wijsgeer het meest met bewondering. Ja, is het niet om verstomd te staan, wanneer mien daar heel diep in de ziel 'een stem hoort, die dikwijls getuigt tegen de ziel, een stem, diO; , noch door vleiïng, noch door bedreiging, zich laat smoren, en ©en wet afkondigt, die de ziel, zoo niet gehoorzaamheid, dan toch respect, afdwingt?

Deze verwondering inspireert Kant tot de woorden, die sinds een spreuk geworden zijn in het wijsgeerig Israël, en ook voor den christen „goud" waard zijn: „Twee dingen v*ervullen het gemoed altijd weer met nieuwe verbazing en eerbied, hoe • meer en hoe inniger de geest er over peinst: de sterrenhemel boven mij len de zedewet in imij. Beide mag i'fc niet, als in duisterheden gehuld, of in ongenaakbare regionen, zoeken, noch ook alleen vermoeden, — ik zie ze voor mij en verbind ze onmiddellij'k met het bewustzijn van mijn bestaan”.

De inhoud van deze moreele wet vatte Kant in deze hoofdsom samien: „Handel alleen naar den grondregel, die u in staat stelt om 'te willen, dat hij een algemeene wet worde”.

Deze regel is inderdaad Voor de zedeleer van principiëele beteefcenis en dus van vèrstrekkenden invloed. De moraal kom't 'er door op het hooge peil. De mensch isoleert zich met zijn geweten niet van de menschlieid, noch minder exploiteert hij de menschlieid als miiddel, hij stelt zich feitelijk op den grondslag van de moraal, dien Jezus gaf in de woorden: Alle dingen "^dan, die gij wilt, dat de mensohen u doen, doe gij h'un odk alzoo.

Kant verzuimt echter deze moraal terstond in verbinding te brenjgen mot haar diepst en allesbeheerscliend beginsel, dat tevens beslist over haar hoogste doel: ij zult den Heere, uwen God liefhebben boven alles, — gelijk hij ook, bij de vaststelling van de autonomie van het geweten nalaat rekening te houden met de vervalsching en ontaarding van liet geweten door de zonde, welk'e Panlus constateert in het woord: Beide hun verstand en geweten zijn bevlekt" (Tit. 1:15).

Intusschen ïs bet een geestelijk genot te zien, hoe Kant in wijsgeerigen weg de edelste trekken der christelijke moraal onthiilt, wanneer hij verder betoogt, da, t alleen de gezindheid van de daad over de daad beslist: „Al het goede, dat niet geworteld is in den zedelijk'en wil, is niets als schijn en blinkende ellende”.

Beslist kiest dus deze zedeleeraax positie tegen alle moraal (en we vinden dit soort overal in de filosofie!), die gegrond wordt op de nuttigheid en het effe'k't

Wanneer het geweten beveelt, draagt dit bevel een absoluut karakter (kategorischer Imperativ) en mag ide m'ensch niet de vraag laten wegen: zal ik zelf iets winnen bij gehoorzaamheid?

Ja, zóó streng handliaaft Kant de autonomie van den zedelij'ken wil, dat hij weigert de zedewet rechtstreeks aan een goddelijk bevel te verbinden, en dus anderzijds naar een verkeerd uiterste overzwenkt.

Een uitwendige autoriteit, zoo zegt hij, heeft de zedelijke wil niet noodig, zelfs. niet de autoriteit, der religie. Alle heteronomie (gezag, op den wil van een ander gegrond) en kracht der moraal.

De kategorische imperatief is ons verstand evenzeer ingeboren als de kategoriën van het denken.

Det wet der moraal is even zeker en algemeen geldend' als iedere wet der natuur.

Correspondentie. J. P. v. M. te R. Uw oipmeiking is in zoover juist, dat ook vóór Kant de vraag van de betrouwbaarheid van het verstand aan de orde is gesteld. Bedenk echter, dat een aprioriscjie ontkenning van die betrouwbaarheid óók dogmatisme is, en wel van ©en negatief karakter.

Kant is de eerste geweest, die opzettelijik en wetmatig (dus kritisch) het verstand, op het punt der betroüwbfcsrheid, heeft onderzocht.

Die sceptici ontkenden de betrouwbaarheid, zcinder dit onderzoek.

B. W.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 juni 1923

De Reformatie | 8 Pagina's

In de school der wijsbegeerte.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 juni 1923

De Reformatie | 8 Pagina's