GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

RELIGIE EN KUNST.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

RELIGIE EN KUNST.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

Men heeft er op gewezen, dat de kurist dikwerf tot den hoogsten bloei is gekomen in tijdperkeii, waarin Godsdienst en moraaJ in diep verval vraxea geraakt. Verschillende voorbeelden, die dit moeten bewijzen, heeft men ons genoemd.

Toen de vroomheid en strengheid van zeden der oude helden ten grave waren gedragen, is pas onder de Romeinsche keizers de kunst met ijver en vrucht beoeleind en tot groote ontwikkeling getomen. i)

Ten tijde der sterkste ontaarding van Tiet Pausdom, mag toch aan zedelijk en Godsdienstig diep gevallen pausen de lof niet worden onthouden, dat zij uit onkerkelijkheid de nieuw oplevende kunst begunstigden. Aan Leo X wordt de uitdrukking toegeschreven — wellicht stamt ze niet van hem, maar toch uit de pauselijke omgeving —: „Hoeveel nut de fabel van Christus ons en de onzen gedaan heeft, is door alle eeuwen heen bekend"; niettemin was zijn tijd vruchtbaar voor de beoefening en ontplooiing der kunst. ^)

Ja, de eeuw vóór de Reformatie is zulk een bloeiperiode voor de kunst geweest, dat Florence en Rome een glans ontvouwden, als eens Athene onder Pericles.

Het tijdperk van Lodewijk XIV van Frankrijk noemde men gaarne den gouden, klassieken tijd der Fransche kunst; toch woedde toen de gruwzaamste Hugenooten-vervolging, werden Goddelijke en menschelijke rechten gehoond en met voeten getreden en gaf men zich over aan de meest matelooze verspil-en genotzucht. ^)

De tweede bloeiperiode der Duitsche litteratuur heeft de meest treurige nationale toestanden als achtergrond. Op religieus en moreel terrein zat men diep in het moeras. En toch kwam er een herleving der kunst, vooral zich uitend in een klassieke letterkunde.

Hieruit zou men moeten concludeeren, dat de religie veeleer belemmerend, dan hevruchtend op de kunst zou inwerken, zoodat een kunstenaar zich ontslagen mocht ac"hten van alle Godsdienstige en zedelijke banden.

Een geschiedbeschouwing als de bovenstaande is echter zeer eenzijdig. Want terstond dringen zich bij zulk een voorstelling van zaken een tweetal vragen op: heeft juist niet de religie zoo talloos vele kunstenaars geïnspireerd? en, welke kunstvoortbrengselen vertoonen de hoogste waarde, die onder of zonder inspiratie der religie zijn tot stand gekomen?

Wat de eerste vraag betreft, spreekt de bevruchtende werking der religie op de kunst niet door heel de wereld een overduidelijke taal? Wordt ze niet vertolkt in de beeldhouwwerken en da kerkramen der kathedralen (voorstelling van de geboorte des Heeren in het koor der Notre-Dame van Parijs; kerkramen van Tours, van Sens, van Chartres, van Keulsche Dom, etcj; in de schilderijen met enkel Bijbelsche motieven (Het Laatste Oordeel van Michel Angelo in de Sixtijnsche kapel, de Graflegging en Verheerlijking van Christus van Rafael, het Heilig Avondmaal van Leonardo da Vinci); in de gewijde koraalmuziek en oratoria (denk aan de scheppingen van Palestrina, Bach, Mendelssohn) en In de veelvuldige groote litteraire werken (de Divina Comoedia van Dante, Paradise lost van Milton, het bevrijde Jeruzalem van Tassoj? Hier is de kunst de vrucht van menschen, op wie al de Ivrachten van de religie inwerken.

En als in tijdai van Godsdienstig en zedelijk verval toch de kunst bloeit, moet men nOjg' niet meenen, dat ze tot stand kwam zonder invloeden van de religie. Inamers zijn er kunstenaars zonder devotie en aanbidding, die toch werken hebben voortgebracht van diepgaande religieuze ontroering. Dit valt hieruit te verklaren, dat zij, hoe verheidenscht men hen ook denkt, In de geestesstructuur van hun wezen met een zeker geloof doortrokken bleven en zich uit de Christelijke sfeer niet hadden kunnen losmaken.

Wat de beantwoording van de tweed© vraag betreft, welke kunstgewrochten de grootste waarde hebben, die onder of zonder inspiratie der religie zijn voortgebracht, hierbij hangt alles er van af, wie en wat de persoon is, aan wien deze vraag wordt gesteld.

Is hij inderdaad Christen, leelt hij uit de wedergeboorte, dan zal zijn heele ziel in opstand komen tegen elk kunstwerk, dat de zonde uitstalt of verheerlijkt of als navolgenswaardig aanprijst. Een realisme, dat een slaafsche (MeissonnierJ of 1 a a g-s taande (Zola) cop ie der natuur is, is voor den Christen zonde.

Hij kan nóch huldigen de leuze: „den reine is alles rein", want de mensch is niet rein, hij is zondaar, onrein, bevlekt, met schuld bedekt, misvormd door duizend zonden; noch onderschrijven de belijdenis: „l'art pour l'art", de kunst om de kunst, want hij kent als hoogste doel van alles, ook van de kunst, alleen: het hoogste Goed, d.i. God.

Als van twee even begaafde kunstenaars de één een Godvreezende en de ander een Godhater is, moet het kunstwerk van den eerste' hoogere waarde hebben dan van den tweede. Toch kan het gebeuren, dat het kunstvoortbrengsel van een niet-Christen waardevol is en niet mag veroordeeld worden. Gods algemeene genade, zijn afkomst, zijn milieu, zijn leven in de Christelijke gedachtensfeer kan hem zóó beïnvloeden, dat zijn schepping den Christen lijken geest verraadt.

Wij kunnen ons zeer goed vinden in de omschrijving, welke Maritain geeft van Christelijke kunst: Hij zegt dit:

„ „Onder Christelijke kunst verstaan wij niet k e r-kelijke kunst, een door haar voorwerp, bestemming en bepaalde regels gespecificeerde kunst, welke slechts een bijzondere en zeer hooge toepassing is van Christelijke ktmst. Wij verstaan onder Christelijke kunst een kunstvorm, welke het karakter van het Christendom in zich draagt. In deze beteekenis is de Christelijke kunst geen bepaald onderdeel van de kunst in het algemeen; men spreekt niet vaa Christelijke kunst zooals men spreekt van schilderof dichtkunst, van spitsbogen-of Eyzantijnsche kunst; een jonge man zegt niet tot zichzelf: ik ga aan Christelijke kunst doen, zooals hij zou kunnen zeggen: ik ga aan landbouw doen, en er is geen school, waar men de Christelijke kunst leert. De Christelijke kunst wordt bepaald naar den dragei-, die haar beoefent, en naar den geest, waaruit zij voortkomt; men spreekt van Christelijke kunst, zooals men spreekt van kunst der bijen of kunst der menschen; zoodat de Christelijke kunst met de 'liet-Christelijke kunst eerder een gemeenschap van overeenkomst (analogie) of schijnbare overeenkomst (quas i-analogiej heeft dan een gemeenschap in soort (genu s).' Zij is de kunst der vrijgekochte menschheid. Zij is geplant in de Christelijke ziel, aan den oever der levende wateren, onder den hemel der Goddelijke deugdlen, tusschen de ademtochten der zeven gaven des Heiligen Geestes. Zij draagt vanzelf, van nature Christelijke vruchten.

Indien gij een Christelijk werk wilt maken, wees dan Christen, en tracht iets schoons te maken, waarin gij heel uw hart legt; jnaar probeer niet „iets Christelijks te maken".

Waag u niet aan die ijdele en hatelijke poging om in uzelf den kunstenaar en den Christen te scheiden. Ze zijn één, als gij waarlijk Christen z ij t en uw kunst niet van uw ziel is afgesloten door ee«i of ander systeem van schoonheidsleer. Doch zet alleen den kunstenaar in u aan het werk; juist omdat zij één zijn, zal het werk in zijn geheel zoowei van den kunstenaar als van den Christen zijn." " *)

Maritain wijst er verder op, dat de kunst-gave een bijzondere donatie is, die de kunstenaar van God ontvangt. In 't gebruik hiervan moet hij vrij zijn. Maar bij den Christen werkt Gods Geest er meer zuiverend en heiligend op in.

Natuurlijk kan een Christen-kunstenaar onzuivere trekken mengen in zijn werk, want hij is nog geeti heilige, maar hoe meer Christus, de liefde en de heiligheid bezit neemt van zijn hart, hoe zuiverder en ook hoe schooner zijn kunstscheppingen zullen worden.

„Overal waar het werk een minder zuiver Christelijken klank heeft, heeft iets aan de zuiverheid der liefde ontbroken. De kunst eischt veel rust, zei Fra Angehco, en om de dingen van den Christus te schilderen moet men met den Christus leven; dit is het eenige woord, dat wij van dezen monnik-schilder kennen, en hoe weinig systeem zit daarin...

Het zou derhalve nutteloos z'jn, ron techniek of een stijl of een systeem van re~j'.j of een werkwijze te zoeken, welke eigen zouden zijn aan de Christelijke kunst. In rechte kan de kunst, die 'm. een Christelijke beschaving ontkiemt en groot wordl, daarvan een onbepaald aantal toelaten. Maar deze kunstvormen zullen alle een familietrek gemeen hebben, en ze zullen alle substantieel van niet-Christelijke kunstvormen verschillen, zooals de bergflora verschilt van die in de lage landen."'J

Hoe bevruchtend de religie inwerkt op het werk van den kunstenaar, is _— om slechts één voorbeeld uit den jongsten tijd te noemen — zoo duidelyk waar te nemen bij Sigrid Undset, de in eens he kend geworden Noorsche schrijfster, die om haar werk. Kristin Lavransdochter, met den Nobelprijs werd begiftigd. Door haar studie van het Noor-

wegen der Middeleeuwen komt zij in aanraliing met de Katholieke kerk en deze legt zulk een beslag | op haar ziel en leren, dat niet alleen zij zelve, 1 maar ook haar kunstwerk een geheele wederge-j boorte ondergaat. Uit haar veranderde levenshoa-1 ding en visie worden figuren geboren als Lavrans j Björgulfszoon, Kristin, broeder Edvin, Gunnulf, die een onuitwischbaren indruk op ons maken. Dit werk 1 staat op zeer veel hooger plan dan haar vroegere j opera, hier krijgen wij den neerslag van den strijd, j dien de schrijfster doorgemaakt heeft en waarin zij de overwinning heeft behaald door de macht der religie, «j

Toch maakt de religie de taa; k van den kimste-, naar niet lichter. Juist zwaarder, verantwoordelijker, meer-eischend.

„Het Christendom vergemakkelijkt de kunst niet. Het ontneemt haar heel wat gemakkelijke middelen, het damt op heel wat plaatsen haar loop af, doch alléén om haar peil te verhoogen. Terzelfder tijd, dat het haar deze heilzame moeilijkheden schept, verheft het haar door innerlijk gehalte, het doet haar een verborgen schoonheid kennen, welke veel kostelijker is dan het licht, het geeft haar datgene, waaraan de kunstenaar het meest behoefte heeft: den eenvoud, den vrede der vreeze en der liefde en de onschuld, waardoor de stof Voor de menschen hanteerbaar en als met hen verbroederd wordt."'/

De ware religie zegt den kunstenaar, dat hij in ! zijn kunst vrij is, gelijk hij als Christen vrij is. Die door den Zoon des Menschen vrijgemaakt is, die is waarlijk vrij. Maar vrijheid is geen losbandigheid. God is de absoluut Vrije. Dit wil niet zeggen, dat God alles kan. God kan niet zondigen. God kan alleen, wat Hij wil.

Van den Christen is ook de wil veranderd. Die wil, die in heginsel vrijgemaakt is van He banden der zonde, richt hij dus niet meer op de zonde, maar op God. Ook in zijn beoefening van de kunst. Daarmee is de leuze „l'art pour Tart" vervallen.

„Wanneer de kunstenaar als laatste doel van zijn werken, derhalve als zijn eindgeluk, het doel van zijn kunst of de sclioonheid van het werk zou beschouwen, is hij eenvoudigweg niet meer dan «en afgodendienaar."«)

Daarom blijft het wel waar, wat Schiller zegt, dat „het werk zijn meester prijst", maar Hit is niet het eerste en het hoogste. God is het einddoel. „Hetzij dat gij eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter eere Gods."

We zijn er dankbaar voor, dat zelfs niet-geloovigen hebben leeren inzien, hoe dwaas de leuze is „de kunst om de kunst". De dichter Baudelaire laat met deze woorden verstaan, welke afdwaling het voor den mensch is om zich naar de kunst als naar zijn laatste doel te richten:

„Het ongebreideld opgaan in den vorm drijft tot monsterachtige en ongekende wanordelijkheden. Opgeslorpt door de woeste passie voor het schoone, het komische, het liefelijke of het schilderachtige — want er zijn graden — verdwijnen de begrippen van het gerechte en het ware. De waanzinnige passie voor de kunst is een kanker, die het overige wegvreet en, daar de totale afwezigheid van het gerechte en het ware , in de kunst gelijk staat met afwezigheid van kunst, - verdwijnt de geheele mensch." =", )

De kunst is vrij, maar niet bandeloos. Zij kan en mag zich van het gerechte en ware en zedelijke niet losmaken, evenmin als de kunstenaar zelf zich daarvan mag bevrijden.

Thomas van Aquino betuigt: „Als een kunst objecten voortbrengt, welke de menschen niet kunnen gebruiken zonder kwaad te doen, zondigt de kunstenaar zelf, die zulke werken maakt, omdat hij aan een ander direct de gelegenheid biedt tot zondigen, zooals wanneer iemand afgoden maakt voor de afgoderij", lo)

In de kunst hebben wij te eeren een rijke, verheffende gave Gods. Ze kan ons helpen ons dikwerf glanslooze leven te verheerlijken. Ze kan het zetten op veel hooger plan. Niemand kan, in zéke^ ren zin, haar ongestraft verwaarloozen.

Maar ze tan nooit de plaats der religie vervangen en innemen. Ze biedt geen verlossing en geen vrede.

We staan tegenover 'haar gelijk Michel Angelo tegenover zijn Mozes, waarin hij zijn gansclie kunst gelegd had: hij bestormt hem: „paria", „spreeTi", en hij bleef stom. Wij moeten ten slotte tot Hem, tot Wien wij onze toevlucht nemen, kunnen spreken: „Ik laat U niet los, tenzij Gij mij zegent".")

N. BUFFINGA.

Een vriendelijke, begaafde lezeres, zelve kunstenares, noemt mij een paar punten, waarin zij het met mij oneens is.

Ik meen, dat het niet ondienstig is, dat ik hier op even inga en het mijne er van zeg.

In de eerste plaats merkt ze op liet niet met mij eens te zijn, dat Gerard Brom „raak typeerde" toen hij zei: „Onze taal verraadt die hardnekkige vijandschap tegen de kunst". En ze wijst er op, dat „onze taal in hooge mate .artistiek is, dichterlijk | van visie, 'n beeldenvormster als weinige. Ze wist zelfs eigen beeld-woorden te vormen, waar andere talen iiit Latijn en 'Grieksch overnamen, b.v. het prachtig woord denkbeeld."

Ik vermoed, dat Gerard Brom het hiermee volkomen eens is. Maar in het onderhavige geval heeft hij het niet over "de schoonheid en rijkdom van onze taal, maar over de gangbare uitdrukkingen, die bij het volk over de kunst en haar uitingen in omloop zijn. Hier ligt de schuld niet bij onze taal, maar bij het gebruik, dat er van gemaakt wordt.

Evenals de opponente heb ik de grootste bewondering voor het artistieke, dichterlijke, beeldrijke, voor de verscheidenheid en het coloriet van onze schoone Nederlandsche taal.

In de tweede plaats acht de opponente het onjuist, „dat het jonge Christendom sceptisch stond tegenover de heidensche kunstuitingen. Dat is eerst later gebeurd. Het jonge Christendom is begonnen met de Heidensche kunstuitingen — ze lagen overal voor het grijpen — over te nemen. De oudste Christelijke muurschilderingen in de Catacomben, het oudste beeldhouwwerk op de Christelijke sarcophagen, de oudste Christelijke kerken (basilika) sloten zich aan bij de Heidensche kunstwereld, die de jonge kerk omringde. Eerst later, toen de kunst verviel en ontaardde, is de Christelijke kunst eigen banen gaan zoeken, waarop ze zich in boeien heeft doen slaan." Tot zoover mijn opponente.

Allereerst moge ik hiertegen opmerken, dat ik mij met opzet zeer voorzichtig heb uitgedrukt. Want hier is een terrein, waarop de geschiedvorschers elkander nog geducht tegenspreken. Vooral is er op dit punt groote strijd tusschen de Roomsch-Katholieke en de IProtestantsche historici. Wel is men in de laatste jaren elkander dichter genaderd, maar de strijd is toch bij lange na nog niet bijgelegd.

Ik heb de meening van den geschiedschrijver Gibbon bestreden, die aan het jonge Christendom alle waardeering voor de ware humaniteit en van het aesthetisch schoone ontz^de. En er toen op gewezen, dat dit jeugdig Christendom alle aandacht moest concentreeren op de reuzenworsteling om het geloof te behouden in zijn strijd met het heij dendom, en, grootendeels opkomend uit deslavenwereld, (Zie: Prof. H. M. van Nes, De volheid des tijds), niet voldoende in kunstwaardeering was geschoold. En hierbij aansluitend, zeide ik, dat het jonge Christendom sceptisch stond tegenover de heidensche kunstuitingen, vEijl uit alle de heidensche geest hem tegensprak. Alle nadruk moet hier vallen op jonge, in den zin van het allervroegste Christendom. Want ik vervolgde: Des te meer moet het ons verbazen, dat dit Christendom, hetwelk uit de slavenwereld opbloeide, reeds spoedig tot zoo hooge kunstprestaties is geko-I men. Ik heb toen bij wijze van voorTjeeld' alleen j genoemd de eigen bouwstijl en eigen koraalmuziek.

Het is volkomen juist, dat hieraan voorafgaat een tijd, waarin het klassieke element zich op de gelukkigste wijze met het Christendom vermengde. „De beste vertegenwoordigers van het oudste Christendom hadden klassieke scholen bezocht, de klassieke beschaving in zich opgenomen. Oyprianus heeft niet alleen een klassieken leermeester gehad, maar heeft zelf de rhetorica onderwezen en waarschijnlijk practisch in toepassing gebracht. Basilius de Groote en Joannes Chrysostomus waren beiden leerlingen van Libanius, een der laatste lichten van de niet-Christelijke wetenschap, de vriend van Tjeizer Julianus. Verder had Basilius aan de vermaarde school te Athene gestudeerd met zijn broeder Gregorius van Nyssa en zijn vriend Gregorius van Nazianze. Hiëronymus ging school te Rome en hoorde de lessen van den grammaticus Donatus; Ambrosius, ja, nog Benedictus van Nursia, en zelfs Gregorius de Groote genoten in dezelfde stad een zekere klassieke vorming." i*)

In de voortreffelijkste vertegenwoordigers van het Christendom waren toen de distinctie, de goed© smaak, de zin voor het echt humane, kortom de edelste vruchten der klassieke opvoeding, vereenigd met Christelijke eigenschappen, geadeld door den geest des Evangelies. „De inhoud van het Evangelie werd aan de wereld aangeboden als gouden appelen op zilveren schalen. De eenvoudige woorden van den Prediker uit Galilea, in zichzelf reeds van een verheven schoonheid, werden voorgedragen in zulke wegsleepende harmonische klanken, dat alle standen wel gedrongen waren er naar te luisteren. Zoo bezitten de beste geschriften van de kerkvaders der eerste eeuwen de aantrekkelqkheid van een klassiek kunstwerk, waarvan de bekoring voortduurt tot dezen dag. Niemand kan zich aan de schoonheid van het Parthenon onttrekken. Evenmin aan de vormschoonheid der Christelijke letterkunde van de eerste eeuwen." 2)

Van het huwelijk tusschen klassicisme en Christendom getuigt de „Octavius" van "Minucius Felix, een tegenhanger van Cicero's „De natura Deorum". De brieven van Barnabas en Clemens Romanus, geschreven in een verheven Christelijken geest, hebben iets van de voornaamheid der kolommen vam. een Griekschen tempel. Cyprianus' „De gratia" ademt een Bijbelschen geest, maar heeft fraaie oratorische wendingen, is doorhuiverd van diep gevoel en is zoo frisch, alsof het gisteren werd geschreven, doordat de auteur overal doordringt tot het echt-menschelijke. Origenes, de grootste geleerde zijner eeuw, is tegelijkertijd de diepzinnigste vertolker der Christelijke waarheden. Ambrosius' „De sacerdotio" en ^nkele van zijn preeken 'geven niet alleen religieus, maar ook literair genot. En Augustinus' „Confessiones" getuigen niet minder van de , groote beteekenis van het klassieke element in het oiide Christendom, waaronder dan verstaan moet worden het Christendom van de tweede, derde, vierde en vijfde eeuw na Christus.^)

Tot de merkwaardigste gedenkstukken van het oudste Christendom behooren de Catacomben te Rome. In die onderaardsche gangen en vertrekken hebben de Christenen hun dooden begraven. De muurschilderingen en sarcophagen of gebeeldhouwde marmeren lijkkisten der oude Christenen getuigen van fijn ontwikkelden kunstzin. De muurschilderingen, die men b.v. aantreft in het oudste gedeelte der Catacombe van St. Domitilla, de begraafplaats der Flaviërs, vertoonen in fraaiheid van vormen, in techniek en ornament, overeenkomst met muurschilderingen in de stad Pompeji, die in het jaar 79 verwoest is. Maar over de dateering zijn de Roomsch-Katholieke en Protestantsche geschiedschrijvers nog niet tot overeenstemming gekomen. *) Wel stelt de Protestantsche Kurtz den aanvang der beeldende kunst in de Catacomben reeds in de eerste eeuw. s)

Of hier in (leze kunstuitingen echter de invloed van den klassieken geest uit het heidendom valt op te merken, is nog niet uitgemaakt. Dit kan alles zoo gevloeid zijn uit den vernieuwden Christelijken geest. De inhoud der voorstellingen in de muurschilderingen der Catacomben en op de oud-Christelijke sarcophagen is zoo goed als uitsluitend Bijbelsch. Nagenoeg alle tafereelen zijn ontleend aan de kanonieke boeken des O. en N. Testaments; slechts zeer wéinige berusten op verhalen in de apocriefe boeken, zooals de geschiedenis van Susanna met de twee ouderlingen, en van Habakuk, die brood brengt aan Daniël in de leeuwenkuil. Slechts bij een zeer gering aantal wordt de verklaring gezocht buiten de Heilige Schrift; op een

enkelen sarcophaeig meent men iets afgebeeld , te zien uit de Thekla-akten of uit overleveringen betreffende Petrus en Paulus, die in het Nieuwe Testament niet te vinden zijn. Overigens is in muurschilderingen en op sarcophagexi alles Bijbelsch van het begin tot het einde. In de onderaardsche wereld der Catacomben kan men rondwandelen dagen en weken lang (de gezamenlijke lengte van de gangen wordt tegenwoordig geschat op ongeveer achthonderd kilometer), en men kan alles of bijna alles verklaren, als men slechts een Bijbel meedraagt.

De beteekenis van de muurschilderingen kan in één woord worden samengevat: behoudenis. Men vindt er de visch, de duif, de palm', de krans, de kroon, de goede Herder met het lam op den scTiouder, het kruis en deze spreken alle een duidelijke symbolische taal.

Wat de basilika's of oudste Christelijke kerkgebouwen betreft, die genoemd zijn. naar de ^, basilica forensis" of het besloten gerechtshof, de overdekte plaats voor de behandeling der publieke zaak van de Romeinen, is het niet zeker, of er een onderlinge betrekking bestaat tusschen het R, omeinsche gerechtshof en de Christelijke kerk.

Geleerden als Dehio en Von Bezold meenen, dat de Christelijke basilika gegroeid zijn uit het Romeinsche woonhuis.

Dr. Pijper vraagt, waarom wij niet mogen aannemen, dat zij zelfstandige scheppingen zijn van de bouwmeesters.

Strzygowski beweert, dat de gansche Oud-Christelijke basilika misschien wel uit het Oosten afkomstig is. '5)

Over de invloeden, die de bouwmeesters hierbij hebben ondergaan, is men het alzoo nog evenmin eens geworden.

En de meening van véle geschiedschrijvers, dat de eerste bekeerlingen uit de heidenwereld zich sceptisch stelden tegenover de heidensche kunst en überhaupt weinig blijk gaven van kunstwaardeering, schijnt nog niet weerlegd. Zelfs komt diezelfde geesteshouding bij menig Christen ook in volgende eeuwen nog voor, waarvan de kerkvader Tertullianus een kenmerkend voorbeeld is.')

N. B.


1) Ferd'. Gregorovius, Greschichte iw Stadt Rom, 8 Band, S. 272 V.

2) Ferd. Gregorovius, a. w., S. 109. J. H. Kurtz, LehrbucJi der Kirchengeschichte für Studierende, I, S. 294, 364.

Hoe geheel anders ©en Roomsoh-Katholiefc 't religieuse en moreelo bederf van het Pausdom uit den tijd van Leo X ziet dan een Protestant, blijld; uit 't velgend oordeel van Maritain: „In de prachtlievendheid van Julius II ea Leo X lag veel meer dan een edele liefde voor roem ^n sohoonieid; hoeveel ijdelheid daarmede ook gepaard ging, tóch liep er een onbezoedelde straal door van den Geest, Die nooit aan de kerk ontbroken heeft". (Kunst en Scholastiek, blz. 94). 3) G. Weber, AUgem. Weltg^schichte, 1876, 12. Band, S. 398—420.

*) Jacques Maritain, Kunst en Scholastiek, blz, 82 v. ^) Jacques Maritain, a. w. blz. 84 v. ") Dr A. Snethlage, Sigrid ündset, ©en kort overzicht van haar leven «n werken, blz. 10.

') Jacques Maritain, a. w. blz. '86. *) Jacques Maritain, a. w. blz. 87. 5) Aangehaald bij Jacques Maritain, a. w. blz. 188 v. 1°) Aangehaald bij Jacques Maritain, a. w. blz. 88. 11) Alfred Bertholet, Aesthetische und Christlicha Lebemsauffassung, blz. 24.

^) Dr F. Pijper, Beknopt Handboek tot de Geschiedenis des Christendoms, 1924, blz. 175 v.

') Dr F. Pijper, a. w., blz. 176. ') Dr F. Püper, De R. Katholieke en de Protestantsohe voorstelling van het oudste Christendom, blz, 6.

*) Dr F. Pijper, a. w.S) blz. 8—23; a. w.i) blz. 154—157. ') J. H. Kurtz, Lehrbuch der Kirchangeschichte für Studierende I, S. 184—188.

«) Dr F. Pijper, a. w i) blz. 215—220. ') J. H. Kurtz, a w., S. 186.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 februari 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

RELIGIE EN KUNST.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 februari 1930

De Reformatie | 8 Pagina's