GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Wat leeft er in de zendingskringen der synodocraten ? x.

Bekijk het origineel

Wat leeft er in de zendingskringen der synodocraten ? x.

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wat de te Batavia aangenomen en door de zendingsdeputaten voorgedragen conclusies over de „o p 1 e i-ding van gemeentevoorgangers" zeggen, verdient ook de belangstelling.

Om te begiimen met één der dingen waarover in Nederland nog al eens „gebakkeleid" is: artikel 1 bepaalt, dat die opleiding de taak van de Kerk zelf is; en dan — „aangezien de kerken in Indonesië zelfstandig zijn"(!) behoort uit te gaan van die Kerken zelf. „Voor de kerk door de kerk" is daar dus de leus. Maar de argimienten zijn in de Repoeblik wel 'n beetje anders dan in „De Wachter" van Nederland.

Intusschen hebben wij daar geen moeite mee, al vragen we ons wel af, wat er in dit gedachtenschema gebeuren moet met de opleidingsscholen die er al zijn. En met haar eigendommen.

De grondslag van die te creëeren opleiding voor de Soekamo-kerken door de Soekaruo-kerken, hoe is die? Er staat: „grondslag van de opleiding zijn de belijdenissen van de kerken in Indonesië".

De belijdenissen.

Wij wezen er reeds op, dat die belijdenissen alles en nog wat zijn.

Van dit duidelijke meervoud maken de deputaten een onduidelijk enkelvoud. Maar dat is niet heelemaal hun schuld. Want zoo stond het ook al in art. 209 Acta Zwolsche Synode, besluit, sub 3; daar blijkt, dat de Zwolsche Synode besloten heeft „het ook in de bespreking met kerken en zendingscorporaties daarheen te leiden, dat een eventueele stichting van een Theologische Hoogeschool en Middelbare Theologische scholen zal uitgaan van de inheemsche kerken, en dat wel in gebondenheid aan de belijdenis dier kerken".

De onduidelijkheid is dus Zwolsch. In feite zijn er evenwel verschillende belijdenissen. Gelijk trouwens in Zwolle's Acta, art. 209, onder de „overwegingen" sub 2 reeds geconstateerd is, dat de Javaansche en Maleisch sprekende kerken, die DOOR DE ZENDING DER GEREFORMEERDE KERKEN" tot openbaring zijn gebracht" voorloopige aansluiting (toen reeds) gezocht hadden met die Javaansche en Maleisch sprekende kerken, die DOOR ANDEREN ZENDINGS-ARBEID , , tot openbaring zijn gebracht", en dat wel op den grondslag van het Apostolicum (de 12 Artikelen) naar de verklaring van den Heidelbergschen Catechismus, en met inachtneming van een presbyteriale kerkenorde.

Nu hebben we al gezien, dat die presbyteriale kerkenordening een fictie is. Heel 't totalitaire gedoe, waarvan we reeds herhaaldelijk de blijken tegenkwamen, is met zulk een presbyteriale kerkenordening onvereenigbaar.

Wij gelooven, dat wij, met dit feit voor oogen, óók wel een vraagteeken mogen zetten achter die „verklaring" van de 12 artikelen naar den Öeidelbergschen Catechismus (Zondag 8-22). Barthianen trouwens kunnen die woorden ook wel naspreken, maar vraag niet, wat ze ervan maken.

Men is hier in feite reeds ver afgegleden van wat eerst nog gewenscht werd. Het te Zwolle ingediende rapport-Vellenga (Bijlage XXXVni, Acta bl. 191) gaf nog een verzuchting die min of meer heimwee naar „vroeger" verried, toen het n.l. zeide: „Het schijnt uwe commissie niet wel mogelijk, dat een Hoogeschool, MEDE UITGAANDE VAN ONZE ICERKEN, op een anderen grondslag zou kunnen rusten" (dan , , de belijdenis" dier kerken). We lazen reeds, dart; de ontworpen Theologische Hoogeschool NIET uitgaat van de nederlandsche („buitenlandsche") kerken. Ze mogen wel helpen betalen, maar dat is dan ook alles. Waarom dan ook het rapport-Vellenga reeds adviseerde, dat de „Indische" kerken (toen zei men het nog zóó) de opleidingsscholen zelf maar van zich zouden doen uitgaan.

En nu kwamen de deputaten van Eindhoven met een nieuwe gedi-agslijn in concept: ze wilden, dat de theologische faculteit wordt opgericht ën verzorgd door de kerken in „Indonesië" gezamenlijk, op den grondslag, door die kerken overeenkomstig haar belijdenis (hier is het enkelvoud weer hinderlijk onduidelijk) vastte stellen. Het moetdusnog gebeuren.

En als we dan erop letten, dat, naar ons bovendien geschreven werd, door de Eindhovensche synode blijkens mededeeling in publieke zitting, besloten is, dat een schrijven naar de Javaansche kerken zal uitgaan met verzoek tot het openen van een nieuw overleg, over de eventueele toekomstige samenwerking van de Javaansche kerken met „de onze" in het zendingswerk .op Midden-Java, met als „richtlijn" „de belijdenis der H.S. als het onfeilbare Woord van God e n de Apostolische Geloof s bel ij deni s", dan zien we, dat in deze publiek meegedeelde uitlating de interpretatie van de 12 artikelen naar den Catechismus al weggebleven is. Het wordt er dus niet beter op: de toch al magere koeien werden nog wat magerder.

De deputaten deelen dan nog mee, dat er naar gestreefd zal worden, dat er een nauwe band gelegd wordt tusschen die Hoogeschool en de staatsfaculteiten.

Dat is precies even troosteloos, als wanneer de Gereformeerde Kerken zouden vernemen, dat er — stel dat Mussert hier de baas geworden zou zijn — naar gestreefd zou worden, dat er een nauwe band gelegd wordt tusschen Broederweg 15 Kampen en de staatsfaculteiten, geleid door Anton Mussert en den Heer van Genechten of zoo. Quis non fleret? K. S.

„trouw” over nog-niet-rijpen tijd en nog-niet-Rijpe ideeën.

We'hoorden het door ons reeds tweemaal besproken artikel van O. in „Trouw" verzekeren, dat de wetenschappelijke discussie over „de uitingen van prof. Schilder c.s." in vollen gang is. Veel daarvan gemerkt — in de door „Trouw" bedoelde kringen — hebben we wel niet, maar we lezen nu maar verder. Moet zij, n.l. die „in vollen gai^ zijnde" wetenschappelijke discussie, worden overgebracht naar de partijinstanties ? In de eigen woorden van O.:

Moet zij op grote schaal worden overgebracht naar de partijpers, naar de kiesverenigingen of naar de hogere partijvergaderingen? M.i. Is daarvoor de tijd zeker niet rijp, zelfs al waren de onderwerpen geschikt, wat niet van alle twistvragen kan worden gezegd. Niet alle leden van de A.R.-partij zijn dominee.

De tijd is niet rijp voor een bredere discussie, zolang niet eerst het wetenschappelijk debat gevoerd heeft tot verduidelijking van de wederzijdse standpunten, ook voor de gemiddelde leek. Aan quasi-geleerde zwammerij op kiesverenigingen hebben wij niets. Ook prof. Schilder zal die zeker niet wensen.

Neen, niet alle leden der A.R.P zijn dominee; gelukkig niet. In de kerken evenmin. Maar als de „gemiddelde leek" eerst dan mag worden beschermd tegen van Schrift en Confessie afvoerende constructies, wanneer het wetenschappelijk debat heeft geleid tot verduidelijking der wederzijdsche standpimten, dan zal naar ik vrees, die „bescherming" zeer onvoldoende zijn. We gelooven, dat „Trouw" hier wederom over 't hoofd ziet (vgl. ons vorig artikel) dat we geen „standpunt" van óns willen opdringen, maar willen terugleiden tot de confessie. Zouden wij „den gemiddelden leek" buiten z ó ó' n actie moeten laten totdat de gemiddelde leekenleiders onderling hun „standpunt" hebben doorgepraat? Ik vrees, dat we dan den „gemiddelden leek" een kwaden dienst doen: want dan kan die „leidersgroep" die de wetenschappelijke discussie tegenhoudt (dat is hier wel geprobeerd) den waterstand in den „gemiddelde-leeken"-polder naar believen nèt zoo laag houden als ze verkiest. De „leeken" zouden dan moeten wachten op de aristocraten-van-den-geest. Der leeken eenige troostprijs zou dan moeten zijn, dat ze eens per jaar als „kleine luyden", die een universiteit mogen onderhouden, zich hoorpn aanspreken en voorts eiken dag in hun krant het woord „democraat" mogen lezen. O Kuyper, o deputatenvergadering

Maar één ding begrijp ik niet.

We konden dezer dagen nog al eens hooren, dat het Amersfoortsche congres niet den organisatorischen weg bewandelde; en zelfs, dat zijn eventueele hartekreet niet ontvankelijk zou mogen verklaard worden door en bij de instanties der A R.-Partij. Voor me zelf geloof ik daar geen woord van: kie s vereen i-gingen worden aangesproken plus Centraal Comité: als dat niet organisatorisch is ? Maar we vragen slechts: als het aan de orde stellen van zulke kwesties, als welke ons bezighouden, nu den éénen keer wordt afgeraden met het argument „niet organisatorisch", en den volgenden keer met het argument: „de tijd nog niet rijp", wanneer krijgt, wie zijn best doet, om den boel nog te redden, dan w è 1 een kans? Als de geleerden uitgepraat zijn, is dan ineens de tijd „rijp"? Vermoedelijk zijn de „gemiddelde leeken" tegen dien tijd „óver-rijp". Maar als de discussies in dien tusschentijd niet , , breeder" mogen worden, mag dan de officieele part ij dan wel in dien tusschentijd publicaties doen en ook aan de jeugd doorgeven (gedenkschrift, brochure-Diepenhorst) die zóó welverzekerd schrijven, , a 1 s ware de discussie wèl afgehandeld?

O. vervolgt:

Nog veel minder is de zaak rijp voor een beslissing. Ik betwijfel zelfs, of zulk een beslissing wel ooit nodig zal zijn. Vooralsnog zijn wij van mening, dat de verschillende opvattingen in één partijverband naast elkaar kunnen bestaan.

Weer die „opvattingen"-theorie, die we afwijzen. Kunnen confessie èn afwijking van de ^ confessie in één partijverband naast elkaar blijven bestaan? Men toone aan, dat onze klacht over afwijking van de confessie onjuist is; dan gaan we eens over deze passage van O. nadenken. Eerder niet.

We lezen verder:

De Partij is geen Kerk. Dogmatische verschillen — bijv. tussen Luthersen en Gereformeerden — sluiten staatkundige eensgezindheid niet uit.

Er zijn dogmatische verschillen van verschillenden aard en van onderscheiden belang. Er zijn er ook, die doorgaans „dogmatisch" heeten, en 't ook wel zijn, maar die toch meteen wijsgeerige of politieke grondvragen raken. Als mr Groen — zie ons vorig nummer — tegen prof. Holwerda opponeert ter zake van de „souvereiniteit in eigen kring", dan noemt hij dat principe o.m-een „leerstuk" (zie bl. 248, kolom 2, laatste regel). Stel nu eens, dat een synode, onder leiding van dr Ridderbos-dr Kuyper — zoo iets kan spoedig gebeuren — inderdaad een „leerstuk" daarvan gemaakt had, moest het dan ineens, wijl het inmiddels „kerkelijk dogma" geworden was, van de lijst der door mr Groen in het kuyperhuis te behandelen onderwerpen zijn afgevoerd? Omdat de Partij geen kerk is? O kerk, kerk, kerk, hoe komt ge „als instituut" toch in het slop vanwege uw eigen leden „als organisme". Maar toen het kuyperhuis nog Kuyper's huis was, is daar wel anders geschreven dan O. vandaag in „Trouw" doet. Ik vrees zelfs, dat Kuyper de kwestie, van art. 36 der belijdenis „k e r k e 1 ij k" mede heeft laten behandelen, opdat zijn politieke actie te vlotter zou kunnen verloopen.

Hoe het zij, toen b.v. de Dordtsche Synode een „dogm'atische" uitspraak vaststelde over het „natuur-1 ij k 1 i c h t", toen was zij een steun voor Schriftgetrouwe filosofen en politici; zij begreep, dat die kwestie ALLE levenskringen direct aanging. En dan: is de gemeene gratie van Kuyper nu een dogma, ja of neen? Den Hartogh (Gedenkboek A.R.P.) verklaart: een grondbeginsel. Maar wij hebben wel meer over „beginselen" gehoord, die nooit een „dogma" zijn geworden: d o g m a's zijn trouwens verklaringen, geen „beginselen". Of wordt de gemeene-gratie-kwestie ineens 'n dogmatische, als wij er de b e 1 itj d e n i s bij halen? „De Partij is geen Kerk", zegt O. Of hij gelijk heeft! Ze is geen Kerk, ook niet — zeggen wij tenminste — ook niet „Kerk als organisme". De V.U. is ook geen Kerk.

Moeten daar dus dogma's ook buiten de deur? B.v. wat de Dordtsche Leerregels zeggen over „het natuurlijk licht" ? En mag de A.R.-Partij geen gebruik maken van den inhoud van art. 36, b.v. tegen of inzake Soekarno, N.S.B., C.D.U., geleide economie, medezeggenschap ?

Het is, zegt O.:

Het Is mij bijv. tot heden niet duidelijk, wat er in het A.R.-program van beginselen zal moeten veranderen, indien prof. Schllder's leer aangaande de Gemene Gratie eens door de Partij officieel als de juiste werd erkend.

Nu, als „Trouw" belooft, een beschouwing van mij te dezer zake over te nemen — natuurlijk met volle recht ertegen te opponeeren — dan wil ik met genoegen probeeren, voor den draad te komen. Maar waarom vraagt O. zich ALLEEN maar af, wrat in het PRO­ GRAM VAN BEGINSELEN zou moeten gewijzigd worden ? Is dat de eenige officieele sehrifture der A.R.-Partij? Of geeft ze nu eens een gedenkboek uit, met artikelen over grondbeginselen der Partij (gem. gratie a Ia Kuyper) en dan weer jeugdlectuur met mr Diepenhorst als auteur?

We gaan verder:

In dit verband wiljgn wij niet nalaten, om de aandacht te vestigen op enige artikelen van prof. Schilder in „De Reformatie" van 3 April 1948. Het loslaten van de gedachte der „Gemene Gratie", waardoor God nog zoveel goeds in de niet-christelijke wereld staande houdt, zou de Indruk kunnen wekken, alsof de wereld „in twee

helften uiteenvalt", een goede-christelijke en een kwadeongelovige. Tussen die belde ware. i dan generlei contact, generlei samenwerking mogelijk.

Hiertegen komt prof. Schilder in verzet. Tussen christenen en niet-christenen bestaat weliswaar geen echte gemeenschap, maar God plaatst hen wel in een „samenzijn". Aan allen is hetzelfde cultuurgebied opgelegd, dezelfde cultuurdrift ingeschapen. Zij bewonen dezelfde wereld en be-arbeiden hetzelfde materiaal. Het resultaat van die arbeid zal als vanzelf bij gelovigen en ongelovigen veel gelijkenis vertonen. Daar komt nog dit bij, dat God de uitwerking der zonde in deze wereld tempert, nu eens'meer, dan eens minder. Minimaal zal die tempering zijn in de laatste dagen, de dagen van de anti-christ. D.och in de tussentijd, het interim, blijft de „status quo" tussen kerk en wereld gehandhaafd.

O.i. vloeit hieruit voort, dat pi^actische samenwerking met andersdenkenden, met ongelovigen, mogelijk is, ook voor de christen. De ervaring van elke dag bevestigt dat.

Maar ons ontgaat ten enenmale, waarom samenwerking daji niet mogelijk zou zijn tussen christenen, die in enig opzicht met elkander van mening verschillen.

Tot zoover voorloopig.

Deze woorden hebben ms eensdeels 'n pleziertje gedaan: 't dringt toch even tot de „Trouw"-lezers door, dat althans één der sprekers op het Amersfoortsche congres geen lijder is aan een kersteniaansch isolements-complex. Van de anderen geldt natuurlijk hetzelfde. Maar anderdeels hebben deze woorden zóó sterk verwonderd, dat ik juist deswege het vraagteeken heb verdubbeld achter den naam Oknia als mogelijken schrijver van dit artikel. Ik vroeg me af: kan dit heusch uit de pen van iemand als dezen man-vanstudie komen? Waar haalt de schrijver vandaan, dat ik zou zeggen:

„in den tusschentijd, het interim, blijft de „status quo" tusschen kerk en wereld gehandhaa-fd'"!

Hier staat dus duidelijk:

1. Er is een „status quo" tusschen kerk en wereld; 2. er is er maar één („de"!); 3. die blijft gehandhaafd tot aan de laatste dagen.

In werkelijkheid schreef ik (Ref. 3 April, bl. 225, regel 5 v b ):

„Die tempering nu zal in de laatste dagen haar minimalen graad bereiken. Dan zal óók, en juist in het cultuurleven alle „status quo" tusschen kerk en . wereld opgezegd zijn — van beide kanten."

Als iemand zegt: „in de laatste dagen zal alle onbeslistheid en vaagheid worden prijsgegeven", verklaart O. dan: volgens dezen spreker blijft dus de onbeslistheid en vaagheid gehandhaafd in het interim tot aan den jongsten wereldtijd? Meermalen schreven wij, dat in de laatste dagen alle hypocrisie zal worden onmogelijk gemaakt; hebben wij nu meteen beweerd, dat tot aan de laatste dagen , , de" hypocrisie een vast principe wordt, dat normgevend is? Kom, kom.

En dan: in het begin van dit laatste citaat geeft O. den indruk, alsof de vraag of soms de wereld in tweeën uiteenvalt, onzerzijds gesteld ware naar aanleiding van de , , 1 o s 1 a t i n g van de gedachte der gemeene grati e". In wei; kelijkheid (bl. 225, kolom 1, begin v. h. artikel) merkten wij op, dat die vraag kon opkomen, niet jiii pr ij s geving den ge m.e ene-gratiei d e e, doch uit de leer der principieele antithese? Vindt O. die twee soms hetzelfde? Dan weten we meteen, waar we aan toe zijn met de antithese-leer. Maar we willen ons zoo iets niet eens voorstellen.

Maar vooral: wat moet dat laatste zinnetje nu in dit citaat van O.? Welke dwaas, in of buiten Amersfoort, heeft ooit gezegd: dat samenwerking niet mogelijk zou zijn tusschen christenen, die in eenig opzicht met elkander v.an meen ing verschillen ? Heusch, als „Trouw" wil, dat we nog ons best doen voor , , de eenheid" dan moet het niet zulke karikatuur-beelden teekenen. Wij hebben bij ons geen één van zulke maniakken, als welke O. hier te lijf gaat.

Wij willen O. zelfs wel 'n geheimpje verklappen: wij gelooven, heelemaal onder ons, hoor, dat ge niet eens kunt samenwerken met christenen, die NIET met elkander van meening verschillen; dat wordt zeker dictatuur of hiërarchie, oligarchie of kerkhof. Maar waarom laat O., als hij onze woorden weergeeft, nu precies datgene weg, waar het op aankomt? We schreven, bl, 225, kolom 2:

„Eén natuur (hoewel tweeërlei natuur-GEBRUIK); één materiaal (hoewel tweeërlei materiaal-BEWER-KING); één terrein (hoewél tweeërlei terrein-ONT-GINNING); één cultuurdrift (hoewel tweeërlei cultuur-STREVEN)."

Het wil me niet uit de pen, dat O. niet zou begrijpen, dat ik dan óók verklaar: één politiek toumooiveld, hoewel tweeërlei politieke b e 1 ij d e n i s, en studie en jeugdvorming, enzoovoort.

En als we nu in die b e 1 ij d e n i s - i n h o u d e n elkaar kwijtraken, dan is in een politiek streven, en in politieken voorlicht in gs arbeid naar buiten èn naar binnen (de Arjos!), de samenwerking gehinderd.

Ach, waarom toch dat aldoor heendraaien om het punt in geding? Hoeveel inktpcftten moet een mensch toch leeg maken voor het herhalen en nog eens herhalen van wat permanent onnoodig verdonkeremaand of in zijn tegendeel omgezet, althans miskend en tot karikatuurbeeld verwrongen wordt?

Zoodra O. nu eens nota hiervan genomen heeft, in zijn blad, zal ik de moeite nemen, op volgende vragen antwoord te geven:

Of beaamt prof. Schilder de practijk dergenen, die hun kinderen liever sturen naar de openbare school, dan naar een christelijke, omdat deze laatste niet volkomen zuiver is, — liever naar een openbare universiteit dan naar de V.U., omdat laatstgenoemde geen partij kiest voor de Kerk, die hij dient, — die liever lid worden van het N.V.V. dan van het C.N.V., om soortgelijke redenen? . Ik kan het niet geloven.

Maar die tirade over „de kerk, die ik dien" moest maar eens achterwege blijven, zoolang men ons wil laten gelooven, dat er heusch nota van „ons standptmt" genomen wordt Dient K. S. of wie onzer dan ook een kerk, naar eigen vrijheid? Weineen, wij dienen de kerk, die sedert de Reformatie hiqr was:3 formulieren plus K.O., en dus nu door ons gekozen is. H!et is geen kwestie van kiezen naar eigen vrijheid. Maar dr Ridderbos c.s. dienen een andere. En toen — enfin, de rest weet u toch nog niet, want u leest de stukken blijkbaar niet. Kiezen? ? Mijn lieve broeders, KOOS b.v. de V.U. maar eens heusch partij voor die nieuwe kerk van Ridderbos. Maar ze kiest; nergens voor. Helaas kiest ze ook niet tégen 't ethisch verval. En zoo staan de zaken. Vrijwel overal. Wijs mij één groep goed-overtuigde synodalisten, die het heusch allemaal prachtig vinden, en we kimnen samenwerken. Maar de moeite is juist, dat men niet overtuigd is in zijn geweten en toch maar laat begaan. Juist die cliqueuse of pedante indolentie breekt de samenwerking.

Voor ditmaal genoeg. Volgende week slot.

K. S.

een brief van ds k. fernhout.

Van ds K. Femhout te Baam kwam bij ondergeteekende volgende brief in:

Den Hooggel. Heer Prof. Dr K. Schilder, Red. V. De Reformatie.

Hooggel. Heer en Broeder,

In het nr van 10 April j.l. van Uw blad — voor de toezending waarvan m'n vriendelijken dank — stelt in de rubriek „Op en om 't kerkplein" D.B.C, me z'n lezers voor „als getuige a charge" contra de „Synodocratie". Aanleiding daartoe gaf hem, dat 'k in een vraaggesprek met , Dr B. Wielenga, volgens dezen gezegd zou hebben, dat het in den jongsten kerkstrijd, die leidde tot zoo droevige scheuring, om niets dan „beuzelingen" ging.

Vergun me, hier met zeer veel nadruk te verklaren, dat deze voorstelling op een misverstand moet berusten; dat ik, integendeel, de verschillen waarom het ging in dezen strijd, met de Geref. Kerken in Generale Synode, steeds beschouwd heb en nog altijd zie als van een zeer ernstig karakter en van diep-ingrijpende beteekenis voor heel het kerkelijke leven. Als 'k van , , beuzelingfen" sprak, dacht ik aan de onbeduidende dingen, waarom, in 't algemeen. Gereformeerde broeders elkaar vaak zoo gemakkelijk loslaten.

Dat „loslaten" was derhalve in 't geheel niet bedoeld zooals D.B.C, vermoedt, als een camouflage voor , , schorsen" etc. 't Had daarmee niets uit te staan.

Deze toelichting beteekent geen démAti aan 't adres van m'n interviewer. Het misverstand is in een vrij gesprek — ik dacht aan geen interview — waarbij soms ongemerkt meerdere draden tegelijk op 't wiel geraken en dan door elkaar heenschleten, licht te begrijpen; en de oorzaak ervan zoek ik — vrucht van dage-•lijksche ervaring in den laatsten tijd — eerder bij mezelf dan bij m'n geachten partner.

Aan 't oplossen van de puzzle, die D.B.C, zijn lezers voorlegt: of Ds K. Femhout, sedert de scheuring, misschien ook om andere redenen dan om de gebleken zwakke trouw van vele kerkleden, dikwijls te kampen heeft met gebrek.aan opgewektheid in 't kerkelijk saamleven, mag ik zelf uit den aard der zaak niet meedoen. Daarom ga 'k op dit laatste punt van D.B.C.'s schrijven niet in.

Met dank voor de mij toegestane ruimte en broedergroeten met

U' hooggel. ’s dienstw. K. FERNHOUT.

Voorzoover het door D.E.C, gelezen ^n tot vóór dien niet weersproken persverslag onjuist geweest is, zullen onze lezers dankbaar van de correctie kennis nemen, en met ons het erover eens zijn, dat deze nadere toelichting geen démenti aan het adres van D.E.C, beteekent.

En voorzoover we hier een tot nu toe ons niet bekende uitlating van ds Fernhout voor ons hebben liggen, gevoelen wij ons geroepen tot nadenken; waarom we dan ook D.E.C, verzocht hebben goed te vinden dat ditmaal wij nader ingingen op dezen brief.

Ds Fernhout vindt dus „de verschillen waarom het ging in dezen strijd" , , van zeer ernstig karakter".

Dat vinden en vonden wij ook. Wij hebben dat doen uitkomen, door op vijf vragen vijf maal het met z.g. „tucht" te achtervolgen „n e e n" te antwoorden.

Maar ik begrijp niet precies, welke verschillen ds Fernhout bedoelt. Hij zal mij toegeven, dat we de geschillen moeten formuleeren naar de officieele stuk-» ken. Het eerste en dus zeer teekenende is het document dat ik zooeven in herinnering bracht: de vijf vragen waarop het vijfvoudig „n e e n" als schorsingsen afzettingswaardige zonde werd aangerekend. Men kan daaruit zien, wat naar het beweerde profetische leergezag, en het koninklijk regiment, en de priesterlijke barmhartigheid der door ds Fernhout na 1944. gediende kerken erkend wordt als recht des HEEREN.

We gaan dus na. We beginnen vaii achteren.

Vraag 5 luidde:

„OF GIJ BELOOFT DAT GIJ OP GEENERLEI

WIJZE TEGEN DIE LEERUITSPRAKEN IN DE KERKEN ACTIE ZULT VOEREN? " (bedoeld zqn de ieeruitspraken van 1942).

Er staat „op geenerlei wijze". GEENERLEI. Daar valt dus duidelijk onder: óók een actie op legale wijze. Dat staat er niet aUeen, maar het is, voordat de synodeleiders zouden worden overgegeven aan hun waan (zoo zegt men het in mijn stijl) of zouden voortvaren tot de definitieve bediening van 's Heeren recht, (aldus luidt het in ds Fernhout's stijl), door mij in mijn antwoorden ook nog duidelijk herinnerd, opdat ze goed zouden weten, wat ze hadden gevraagd, en wat ze derhalve uitgaven voor goddelijk recht. Ds Femhout meent dus, dat de eisch, om geen enkele actie, ook geen legale, t.egen de uitspraken van 1942 te voeren, „van zeer ernstig karakter" is. Ik ook.

Daarom heb ik ook geweigerd, Gods volk te helpen leggen onder dit goddelooze juk. Ik heb den weg der kerken helpen vrijhouden om tegen deze leeruitspraken WEL legale actie te voeren. Velen hebben daar dan ook gebruik van gemaakt. Dat. ze daarbij de vóór hen diligente strijders verraden hebben, is een nieuwe zaak „van zeer ernstig karakter". Maar die ernst is er een van na 1944.

De vraag is nu alleen, of ds Fernhout dezen ernst van OVERWEGEND karakter vindt.

Antwoord: blijkbaar niet. Want hij heeft getolereerd, dat anderen deden wat als schorsings-en afzettingswaardige zonde bij voorbaat mij aangerekend werd.

CONCLUSIE: punt 5 van de „geschillen" vindt hij wel zeer ernstig, maar niet overwegend ernstig.

Blijkbaar kan men z.i. op vraag 5 NEEN antwoorden, en vrij uitgaan voor God.

Zoo blijft dus als schorsings-en afzettingswaardige zonde alleen in aanmerking komen: punt 4, 3, 2, 1. Laat ons zien.

Vraag 4 luidde:

„OF GIJ BELOOFT NIETS TE ZULLEN LEEREN WAT MET DE LEERUITSPRAKEN VAN DE SYNODiE VAN SNEEK-UTRECHT NIET TEN VOLLE IN OVEREENSTEMMING IS? "

Er staat: NIETS, wat NIET TEN VOLLE in overeenstemming er mee is. Er mag dus volgens deze vraag zelfs geen gekloofde haar af. ALLE uitspraken zijn t ót op elke gekloofde haar te aanvaarden; aUes wat geleerd wordt moet t ó t o p een gekloofde haar er mee overeenstemmen. Dat staat er niet alleen, maar 't is ook, voordat de synodeleiders zouden komen tot decisieve maatregelen, hun mijnerzijds in mijn antwoord nog duidelijk herinnerd. Ds Fernhout meent dus, dat deze eisch van zeer ernstig karakter is. Ik ook. Daarom heb ik ook geweigerd, Gods volk te helpen leggen onder dit goddelooze juk. Ik heb den weg der kerken helpen vrijhouden om van deze leeruitspraken WEL een gekloofde haar af te wijken. Ze hebben, met inbegrip van die kerk in Baam, die ds Fernhout aan het Avondmaal ziet verschijnen, daar dan ook allemaal een dankbaar gebruik van gemaakt, door b.v. naast den term , : Wedergeboren" de meer dan een gekloofde haar daarvan afwijkende terminologie van „wedergeboren of te wederbaren" toe te laten. Dat ze daarbij de vóór hen diligente strijders verraden hebben, is een nieuwe zaak van zeer ernstig karakter, maar die dateert van na 1944.

De vraag is nu alleen, of ds Fernhout dezen ernst van»OVERWEGEND karakter vindt.

Antwoord: blijkbaar niet. Want hij heeft getolereerd, dat allen deden wat als schorsings-en afzettingswaardige zonde bij voorbaat mij aangerekend werd.

CONCLUSIE: punt 4 van de „geschillen" vindt ds Femhout wel zeer ernstig, maar niet overwegend ernstig.

Blijkbaar kan men z.i. op vraag 4 NEEN antwoorden, en vrij uitgaan voor God;

Zoo blijft dus als schorsings-en afzettingswaardige zonde alleen in aanmerking komen: punt 3, 2, 1. Laat ons zien.

Vraag 3 luidde:

„OF GIJ ERKENT DAT UW ADVIEZEN, AAN DE KERK VAN KAMPEN IN UW SCHRIJVEN VAN OCTOBER 1942 GEGEVEN, HADDEN MOETEN ZIJN NAGELATEN? "

Deze „adviezen" behelsden het verzoek, LANGS DEN KERKELIJKEN WEG (kerkeraad, classis, particuliere synode) een poging te ondernemen, om de BEVOEGDE vergadering (de particuliere synode) er toe te brengen, haar afgevaardigden terug te roepen van een" vergadering, die eigenmachtig bleef zitten, eigenmachtig haar agendum verlengde, eii de afgevaardigden aldus eraan te herinneren, dat zij geen heeren waren maar knechten, onderworpen aan de in hun lastbrief gegeven restricties.

Waar nu het besluit van deze afgevaardigden-inmeerderheid om maar te blijven zitten behoorde tot „KE" besluiten van de voortgezette „synode" van Sneek-Utrecht sedert September 1942 genomen, is deze 3e vraag niet los te maken van de 2e.

Vraag 2 nu luidde:

„OF GIJ U CONFORMEERT AAN DE BE­ SLUITEN VAN DE SYNODE SNEEK-UTRECHT IN HAAR VOORTGEZETTE ZITTINGEN SEDERT SEPTEMBER 1942 GENOMEN? "

Er stáát: conformeeren aan DE besluiten. De bekende EN de NIET BEKENDE. Er staat dus, dat men zich heeft te oonformeeren aan ALLE BE­ SLUITEN, ook die men NIET KENT. En ook aan die welke men in strijd met de Schrift of de Kerkenordening acht, en waarvan men wettig, zoowel aan Se synode zelf, als aan de kerken, langs den kerkelijken weg, de afwijking van de Kerkenordening heeft gepraetendeerd; en zulks terwijl men noginafwachting is, hoe de wettige vergaderingen „in" dien kerkelijken weg (nauwbetreden) op die gravamina zullen reageeren. Conclusie: er wordt in vraag 2 en 3 verlangd, dat men zich conformeert aan onbekende besluiten, en aan zulke, waarvan men verklaart: ik m a g me daaraan niet conformeeren, wijl ze afwijken van de Kerkenordening, en ben dus in beroep bij de wettige vergaderingen langs den kerkelijken weg. Dat het er zóó staat, heb ik, eer de synodeleiders zouden komen tot definitieve handelingen hun herinnerd in mijn antwoorden. Ds Fernhout meent dus, dat de eisch, om alzoo te doen, „van zeer ernstig karakter" is. Ik ook. Ik heb dit trouwens van den voorman der Doleantie, ds K. Fernhout, zelf geleerd. Daarom heb ik ook geweigerd, zijn goede voorbeeld uit de doleantiedagen als een kwaad voorbeeld te verdoemen en te helpen verdoemen, en geweigerd, Gods volk te helpen leggen onder dit goddelooze juk, gelijk ook ds Fernhout dit in 1886 gedaan heeft. Ik heb den weg der kerken helpen vrijhouden, om langs den kerkelijken weg bezwaar in te brengen tegen een vergadering en haar besluiten. Niet alleen Kerken, doch ook aanstonds andere sjmodeleden hebben daar dan ook gebruik van gemaakt: deze laatsten hebben, onder uitdrukkelijke verwijzing naar mijn bezwaren, kalmweg geweigerd, nog langer mee te vergaderen met een meerderheid van afgevaardigden, die zich het recht daartoe had geassumeerd, en daarvan kennis gegeven óók aan de hen afvaardigende instantie (part. synode). Dat deze hen zonder eenige verdere moeite daarin gedragen heeft, en de mij om een advies vervolgende synode hen om hun aan het advies conforme DAAD niet in 't minst vervolgde, en dat ze alzoo samen mij verraden hebben, is een tweede zaak , , van zeer ernstig karakter', ', en dit ook nog uit den tijd van 1944.

De vraag is nu alleen, of ds Fernhout dezen ernst van OVERWEGEND karakter vindt.

Antwoord: blijkbaar niet. Want hij heeft getolereerd, dat synodeleden alvast, zonder hun particuliere synode dienaangaande iets te vragen, DEDEN wat ik zelf nog maar wilde zien overgelaten aan de daartoe aangewezen particuliere synode zelve, ter beoordeeling én beslissing. Hij heeft dus getolereerd, dat anderen een handeling deden, waarvan het adv i s e e r e n om haar langs wettigen weg te verlangen, als schorsings-en afzettingswaardige zonde bij voorbaat mij aangerekend werd.

CONCLUSIE: punt 3 en 2 van de „geschillen" vindt ds Fernhout wel zeer ernstig, maar niet overwegend ernstig.

Blijkbaar kan men z.i. op de vragen 3 en 2 NEEN antwoorden, en vrij uitgaan voor God.

Zoo blijft dus als schorsings-en afzettingswaardige zonde alleen in aanmerking komen punt 1. Laat ons zien.

Vraag 1 luidde:

„OF GIJ HARTELIJK LEEDWEZEN UITSPREEKT OVER DfE DOOR U AANGENOMEN HOUDING TEGENOVER DE SYNODE? "

Het treft hier, dat er staat „h o u d i n g". Als iemand zeer b epaalde bezwaren tegen zeer bepaalde handelingen inbrengt, die hij beide precies heeft omschreven, en waarvooi--hij argumenten heeft gegeven, en tegeh^argumenten wederom afgewezen; en als, gelijk hij duidelijk aantoonde, de instantie, tegen welker handelingen hij bezwaren inbracht, in haar verdediging zichzelf weerspreekt; en als tenslotte niets anders van haar kant overblijft, dan een klacht over de aangenomen „h o u d i n g", waarbij van het bepaalde iets onbepaalds, van het concrete iets abstracts, van het a a n-w ij s b a r e iets onaanwijsbaars wordt gemaakt, dan noemt men zooiets in alle fatsoenlijke procedures onzakelijk, en dan zou geen één behoorlijk rechter van het dwaze woord „houding" gebruik maken in een „vonnis". Als het bovendien een vergadering betreft, die zooveel op haar kerfstok heeft als blijkens het wegvallen van de punten 5, 4, 3, 2, bij deze het geval is, en als die vergadering zélf de betrokkene is, tegen welke klachten ingediend zl ij n, en zij dus „het recht in eigen handen neem t", wat haar bovendien heelemaal niet gelukt, gezien haar verwarde apologieën, dan kan iemand slechts dan zeggen: het niet uitspreken van hartelijk leedwezen over de tegen een vergadering, die hij beschuldigde langs 4en kerkelijken weg, ingenomen houding is een overwegend ernstige aangelegenheid, waardig om met schorsing en afzetting gestraft te worden, indien die iemiand in 1944 in alle opzichten zich dis tan cl eert v, a n het gebeurde in 1886.

Zoodat D.E.C, toch nog gelijk heeft: ds Fernhout is getuige a charge tegen de synodocratie.

Maar djin de ds! Fernhout van 1886.

Het spijt ons, dat we deze meening niet veranderen kunnen. Maar het respect voor ds Fernhout verhindert ons niet te verklaren, dat wij het zijn die in 1944 hebben gevochten vóór wat hij in 1886 heeft beschermd. En we gelooven ook dat hij het zóó gezien zou hebben als hij niet was misleid door de lieden die déze vragen aan zijn aandacht hielpen onttrekken. Hoewel ze de of ficieele punten-in-geding in formule brengen.

K. S.

Naschrift van D.E.C.:

de boemerang.

We willen n.a.v. den hierboven afgedrukten brief van ds K. Fernhout, door K. S. reeds van commentaar voorzien, gaarne een enkele opmerking maken.

Ds K. Fernhout schrijft, dat hij er geen oogenblik aan gedacht heeft „de verschillen, waarom het ging in dezen strijd met de Gereformeerde Kerken in Generale Synode" voor te stellen als „beuzelingen".

We nemen er dankbaar nota van.

We zijn het op dit pimt van harte met ds K. Fernhout eens.

We hebben ook nooit beweerd, dat we ons van „beuzelingen" hebben vrijgemaakt. Wèl van besluiten en handelingen, weliswaar met de meeste stemmen goedgevonden, maar strijdend tegen het Woord Gods en tegen „de artikelen, in deze Generale Synode besloten". Hetgeen we voor onszelf bewezen hebben. En hetgeen we gaarne aan de Kerkelijke vergaderingen bewezen hadden, ware het niet, dat deze den kerkelijken weg hadden opgebroken.

Het heeft onze hartelijke instemming, dat de Redactie aan het schrijven van ds K. Fernhout een plaats geeft in De Reformatie.

Maar verbazen ons, dat niet reeds veel eerder een bede om een enkel corrigendum van de hand van ds K. Fernhout of een rectificatie uit de pen van dr B. Wielenga in het Gereformeerd Weekblad verscheen.

Want in het Gereformeerd Weekblad stond — we citeerden het in onze rubriek reeds letterlijk — na de vermelding van de vraag van dr B. Wielenga aan ds K. Fernhout „Hebt ge dan geen kruis in uw leven? ": „Ik dacht, dat hij zou zinspelen op de crisis in de kerk. Daarover had hij reeds gesproken met bittere, droeve woorden: „sedert de scheuring valt het mij zoo moeUijk met vreugde ter Kerk te gaan. Het valt mij zwaar den ouden eerbied te hebben voor het Gereformeerde volk. Om beuzelingen elkaar los te laten en in zulke taal te strijden! Ik geloof, dat de broeders, die oris met de hardste taal te lijf gaan, het meenen. Maar het is niet uit den Geest. Het is uit het vloesch".

Dr B. Wielenga plaatste een en ander tusschen aanhalingsteekens. Versloeg het dus als uit den mond van ds K. Fernhout opgeteekend. Heeft hij dan ds Fernhout onrecht gedaan, dan publiceere hij dat in het Gereformeerd Weekblad.

Maar afgedacht van het misverstand, dat ook volgens ds K. Fernhout niet in mente D.E.C., maar in de Weesper Pastorie, waar dr B. Wielenga hem ontmoette, is ontstaan, het artikel van dezen laatste heeft in de geciteerde zinsneden de streklcing, die de synodale propaganda in woord en geschrift den laatsten tijd herhaaldelijk vertoont: de zaken, die tusschen de Gereformeerde Kerken en de synodocratie liggen, worden gebagatelliseerd: „beuzelingen". In dezelfde week, waarin het Gereformeerd Weekblad het gesprek met ds K. Fernhout publiceerde, ontmoette D.E.C, een prominent lid der Synode van Eind-hoven. Ook dat Synodelid sprak van „beuzehngen". Waarop D.E.C, repliceerde: „dat zwaard keert zich tegen U, die het voert, het is een boemerang. Want dan hebt U dus om beuzeli'ngen geschorst, afgezet, ons gelegd onder het oordeel van scheurmakerij".

En in dien zin blijft ons oordeel staan: het Gereformeerd Weekblad, in easu dr B. Wielenga, heeft ds K. Femtiout aangevoerd als getuige contra de synodocratie. Nolens volens. Tegen wil en dank. En als ds K. Fernhout als zoodanig niet wil optreden — we gelooven hem natuurlijk van harte — dan geve het Gereformeerd Weekblad daarvan kennis aan zijn lezers. Het zal ons verheugen. Want wij zijn er óók niet van gediend, dat men „onze zaak, die nu als kettersch en goddeloos verdoemd wordt" (, > niet uit den Geest, maar uit het vleesch" volgens ds K. Fernhout) zoo van tijd tot tijd als het te pas komt, voorstelt als een beuzeling.

DlE.C.

onze militairen.

Begin Maart kwam de nieuwe lichting onder de wapenen o a te Ede. Willen de jongens zich zoo spoedig mogelijk melden bij den scriba der Kerk? Hij kan hen dan inlichten omtrent Kerkdiensten, catechisatie en jeugdvereeniging.

Van de Kerkeraden verwachten we bericht dat br. dooplid (of bel. lid) der Kerk, zich in militairen dienst bevindt te Ede; met militair adres. Ook contact met ouders wordt op prijs gesteld. Spoedige opgaaf gewenscht.

Namens den Kerkeraad W. O. DE GRAAF Stationsweg 25, Ede.

(Door abuis eerst heden geplaatst. Redactie.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 mei 1948

De Reformatie | 8 Pagina's

Wat leeft er in de zendingskringen der synodocraten ? x.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 mei 1948

De Reformatie | 8 Pagina's