GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Kwam de Menschenzoon weer, of kwam Hij ànders weer?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kwam de Menschenzoon weer, of kwam Hij ànders weer?

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Op het Paaschfeest wordt door den God der geschiedenis een heele massa vragen in de taal der feiten beantwoord.

Worden de antwoorden verstaan, die God ons geeft, en willen we die antwoorden zuiver aan de hand der profetie doorgeven, dan zullen we in het licht der antwoorden steeds scherper onze vragen moeten stellen. Wij moeten tenslotte toch weten, waarop bij nader inzien God „ja" en waarop Hij „neen" zegt.

Het is een vergeten vraag, die we hierboven stelden. Een vergeten vraag, zeggen we. Ze raakt n.l. een oude kwestie, waarover folianten volgeschreven zijn, maar die in onzen tijd nauwelijks nog iemand bezig houdt.

Nu kan zoo iets een g u n s t i'g teeken zijn. Wie het stellen van een onbeholpen vraag te boven gekomen is, voor dien is het een gunstig teeken, als zoo'n vraag voortaan achterwege blijft.

Maar, er zijn óók gevallen, waarin de vrager knapper is, dan de niet-m.eer-vrager; de eerste ziet dan nog een moeihjkheid, de tweede denkt heelemaal niet meer na, en ontmoet diis ook geen zwarigheden. Maar zoo best is dat niet.

Wij vreezen, dat dezen keer bij velen z ó ó 'n geval van de tweede reeks zich voordoet.

Want de vraag, die we op het oog hebben, is aan de opstellers van onze geloofsbelijdenis blijkbaar bekend geweest; ze houden zich ermee bezig. Maar misschien lééft voor vele lezers de desbetreffende uitspraak der belijdenis zóó weinig, dat ze er nauwelijks mee bekend zijn. In dat geval zeggen we: het is geen voordeel, als wij op dit punt geen vragen meer stellen.

De kwestie, die we op het oog hebben, is deze: wat gebeurde er met onzen Heiland in het „triduüm", in het drietal dagen, waarin Hij in het graf lag? Slechts inzooverre ik weet, wat zijn „afwezigheid" (als ik het zoo mag uitdrukken) gedurende dat „triduüm" beteekende, slechts inzóóverre kan ik weten, wat zijn terugkeer op Zondagmorgen, den paaschmorgen, te beduiden heeft.

Was Hij eigenlijk en essentieel weg? Dan beteekent: Paschen: Hij kwam terug. Een scheiding is dan weer opgeheven.

Of — was Hij eigenlijk heelemaal niet weg? Da^ beteekent Paschen: Hij kwam niet terug, doch Hij kwam alleen maar anders terug. Geen werkelijke scheiding werd dan opgeheven, doch de gemeenschap, nimmer opgeheven, ook niet voor drie dagen, werd dan alleen maar verrijkt, verinnigd, verruimd.

Misschien gaat de lezer nu reeds iets ervan beseffen, dat hier geen splinterige theologenkwestie ons ophoudt met haarkloverijen. Althans — dat dit niet de eenige mogelijkheid is, die hier openstaat.

We spraken over onze behjdenis. Die zegt in artikel 19: dat Christus' twee naturen (goddeüjk en menschelijk) alzoo in zijn éénen persoon vereenigd zijn, dat ze zelfs niet door zijn dood gescheiden zijn geweest. Hetgeen Hij, stervende, in 's Vaders handen beval, dat was een ware menschelijke geest, die van het lichaam scheidde; maar intusschen bleef toch de goddelijke natuur altijd met de menscheUjke verbonden en hield in die verbinding stand, zelfs ook toen Hij daar in het graf lag: ook toen, ook in dat triduüm van Vrijdagavond tot Zondagmorgen, hield de godheid niet op, in Hem te zijn (zooals ze trouwens ook in Hem was, toen Hij een kind was), ofschoon zij voor dat kleine poosje zich niet uitoefende, zich niet liet gelden.

Er ligt een eeuwenoude gedachtenwisseling achter deze woorden. Als een der oudsten, die zich met de hier opgeworpen vragen heeft bezig gehouden, wordt Johannes Damascenus genoemd; geloof intusschen maar vrij, dat ook hij niet als eerste zijn tanden in deze harde specie gezet heeft. Augustinus, in een preek over Christus' lijden^), houdt zich vrij dicht in de buurt van deze vraagstukken op. En Joh. Damascenus speelt het klaar, dit onderwerp (der hypostatische unie of persoonlijke vereeniging der twee naturen in Christus) te behandelen als een (laatste) probleem der logica^). En in de scholastiek wordt de discussie heelemaal benauwend van intellectualistische fijnsUjperij.

En toch — Toch hadden ze hun vragen.

Toch hadden ze hun vragen. Was de Christus in die drie dagen nog mensch?

Was Hij toen nog God? En zoo men op één van die vragen, of op beide, ontkennend zou moeten antwoorden, wel, was „Hij"

dan nog wel bij ons? Het was Thomas-Aquinas, die de vraag nadrukkelijk gesteld heeft, Bonaventura is er ook mee bezig, en Petrus Lombardus draagt bouwstoffen aan. En Petrus Abaelardus. Paus Leo stelde vast: de godheid was noch in den dood, noch in het leven gescheiden van het vleesch. Anselmus van Laon en Willem van Champeaux vragen: is Hij dan nog Persoon ?

Champeaux vragen: is Hij dan nog Persoon ? • We laten de namen verder rusten. Slechts de vragen, die opkwamen, hebben onze aandacht. We

hooren ze o.a. stellen in dezen vorm:1) Als het lichaam door b e m i d d e l i n g van de ziel verbonden was met den goddelijken Logos (het Woord, de Tweede Persoon) werd dan de godheid niet van het lichaam gescheiden, in 't oogen-

blik, wacirop de ziel het lichaam verliet? 2) Als bij den Christus het leven feitelijk door de Goddel ij ke natuur werd bemiddeld, dan werd toch de dood bij Hem slechts mogelijk daardoor, dat de Godheid zich van Hem terugtrok? Was er dan geen scheiding tusschen zijn Godheid en zijn lichaam?

3) Indien de ziel de band is tusschen den Logos en Christus' vleesch, is dan de scheiding tusschen Logos en lichaam niet een realiteit, zooal niet naar het wezen, dan toch naar de persoonlijke unie?

4) Als men zegt: de godheid is gescheiden van hét lichaam, is dan de consequentie onvermijdelijk, dat zij ook van de menschelijke natuur gescheiden is? Dat hoeft toch niet? Lichaam is toch minder dan natuur? De ziel is toch minstens evenzeer de menscheUjke natuur?

5) Als de ziel persoon en dus mensch is, doet het er dan nog wel iets aan toe of af, als het lichaam achterblijft zonder ziel?

6) Is een doode nog wel een mensch?

7) Als Christus' menschheid in feite daaraan hangt, dat Hij — in onderscheiding van ieder ander — de menschheid heeft aangenomen, is dan dat aannemen niet de hoofdzaak? En doet het er dan wel iets toe, hoeveel Hij aanneemt, vóór of na of tijdens die drie. dagen? Als Hij maar aanneemt —, dan bhjft Hij die Hij is.

8) Ja maar, als het aannemen van twee dingen (ziel en lichaam) zich \vijzigt in het aannemen alleen nog maar van één ding (ziel), is dan de Christus niet veranderd, en is dan die aanneming, die Hem tot mensch maakte, toch niet in feite gebroken?

9) Komt het er wel zoo veel op aan, dat Christus altijd en overal mensch is? vraagt weer een nieuw debater. Als Hij maar menschelijk geworden is, dan is dat voldoende; in het graf was Hij alleen naar het lichaam; in de hel alleen naar de ziel; maar Hij bleef toch de eenmaal menschelijk gewordene ? En is dat niet voldoende? (Noot: denk aan de toenmalige opvatting van de nederdaling ter helle).

10) Ja, maar, men kan het begrip „mensch" toch wel op twee manieren opvatten? formeel en materieel? Laat een mensch, zooals wij hem hier beneden waarnemen, een samenstelling zijn van lichaam plus ziel, toch is een doode menSch nog een mensch immers?

We konden na deze tien vragen gemakkelijk aan het lijstje nog enkele tientallen andere-bijvoegen-). We zien er van af.

Want we laten ons paaschfeest niet bederven. Onze lezers weten ook zoo wel, dat hier allerlei grondproblemen opdoemen. Als b.v.: wat is een mensch? Zijn lichaam en ziel twee d é é 1 e n van een mensch, die men van elkaar kan scheiden, zooals men de deelen van een kozijn uit elkaar kan nemen, terwijl ze toch weer kunnen worden „in elkaar gezet"? Wat is hy-* postatische unie? Was de „scheiding" van lichaam en ziel ook een scheiding van elk van die twee ten opzichte van den Logos, den Zoon Gods? Is een „lijk" (cadaver) wel een lichaam? Is de vereeniging van ziel en lichaam bij Christus niet een geheel aparte en eigene? Ze was toch een verbinding met de Goddeüjke natuur? Hoe kan men dan Hem beoordeelen als ware Hij een gewone mensch? Een heel spitsvondige vrager uit het scholastiek gezelschap stelt de kwestie zóó: als in Christus lichaam en ziel bij elkaar gekomen zijn, beteekent dat dan, dat die twee integraal bij elkaar behooren ? Weineen, zegt hij; het kwam er maar op aan, dat Hij door die vereeniging tot leven zou komen. Als een boom met een „levensgeest" verbonden wordt, vormen dan boom plus levensgeest een nieuw integraal geheel? Of als het hout met het vuur

verbonden wordt, zijn dan die twee met elkaar zóó verbonden, dat het één niet zonder het ander kan? Immers neen? Kan zóó ook Christus niet Christus gebleven zijn, en zijn lichaam een lichaam, ook al was de verbinding opgeheven? Niet de verbinding van ziel en lichaam trouwens maakte Hem mensch, zegt een ander; doch de verbinding van de menschheid met de Godheid, dié maakte Hem tot m è n s c h; de verbinding van ziel en lichaam maakte Hem alleen maar tot een levend mensch!

Laat ons niet langer met deze vermoeiende discussies bezig zijn, maar de vraag liever stellen r'is er van dezen dorren akker nog graan te pikken? Het antwoord is: ja. Ook in de dorre dagen van de scholastiek heeft God zijn kerk bewaard. Er zijn hier en daar vaste steunpunten, waarop het gefoovig denken zich terugtrekt; voorboden van die betere gezindheid, die later in de Dordtsche synode zich zou doen gelden in de vermaning, dat de voorgangers de godgeleerdheid niet problematisch zouden behandelen. Let maar op.

a) Er is er één, die ineens opmerkt: denk er toch wel aan, dat Christus eens gezegd heeft: ik heb macht, het leven af te leggen, en het wederom te nemen. Dat wil zeggen: Ik ben bevoegd, het menschelijk bestaan, voort te zetten op de manier van thans (leven als alle andere menschen), daarna de existentiewijze van dit oogenblik prijs te geven als ik dat wil of noodig acht, en vervolgens, weer in een menschelijke existentiewijze terug te keeren, waarin ik wederom omgang met anderen hebben kan, kan spreken, handelen, werken, bidden, vermanen, kerkstichten, en zoo voort. Daarmee wordt de w ij z e van Christus' existentie als veranderlijk geplaatst onder zijn bevoegdheid; maar de existentie als mensch zelf blijft. De wijze van existentie mag verschillen, de existentie, het bestaan zélf blijft. Hij is bevoegd, zóó of zus te verkeeren, maar Hij zegt niet dat Hij bevoegd is, te verdwijnen in een niet. Want t ó t het bestaan van mensch behoort het niet-verdwijnen-kunnen, het niet op kunnen gaan in het luchtledige. Weg te cijferen is een mensch nu eenmaal niét; en niemand is bevoegd, in te gaan tegen deze goddehjke ordina.ntie, ook de Zoon niet. Hij is juist daartoe mensch geworden, om de menschelijke onvemietigbaarheid aan te nemen (die behoorde bij het mensch-zijn). Alleen maar: waar menschen, die naar hun wezen onvernietigbaar zijn, dan ook vanwege de zonde tot een eindeloozen dóódsstaat gedoemd zijn, daar komt Hij, niet om de onvernietigbaarheid te veranderen in vernietigbaarheid, doch om hetgeen in wezen onvernietigbaar is te verlossen van de zonde en den vloek, en alzoo ons geeneinde-kunnen-nemen te vullen met de lading niet van dood, doch van leven. Existeeren is substraat, ondergrond, zoowel voor leven als voor dood. Dat is één lichtpimt, in het dorre debat.

b) Het tweede ontdekken we daar, waar een ander participant in dit theologendebat zich herinnert, dat christenmenschen wel vragen van logica en anthropologie kunnen stellen, doch vóór alles hun b e 1 ij d e n i s zich hebben te herinneren. Hun belijdenis nu is die van het evangelie, d.i. van de blijde boodschap. En die blijde boodschap is, dat Christus Priester is; en dat zijn priesterschap een a m b t is, en dat alleen Gods wil aangaande het ambt en de ambteUjke opdracht van een kreatuur kon bepalen, welke natuur die kreatuur zal ontvangen, teneinde het ambt te kunnen bedienen naar de daarvoor voorbedachte taak. Als Christus P r i e s t e r is, en als 't m e n s c h-zijn substraat is voor het p r i e s t e r-zijn, wel, dan zou de st, elling: Hij hield op, mensch te zijn, neerkomen op de andere stelling: H ij hield op PRIESTER t e z ij n. God echter is geen God der dooden, maar der levenden; Hij is geen God van ambteloozen, maar van ambteUjk gequalificeerden, zouden wij kunnen zeggen. Maar Christus hield niet op, priester te zijn, geen seconde, geen minuut, geen dag, en dus ook geen drie dagen. Hij heeft immers een EEUWIG priesterschap ontvangen (Praepositinus) ? Hem is gezegd: gij zijt Priester in der eeuwigheid, niét naar de ordening van Aaron, met zijn vergankehjk priesterschap, doch naar die van Melchizedek, met zijn onvergankelijk priesterschap. Zijn priesterdienst kan aan geen ander worden overgedragen: Hij is dus d e e e n i g e priester, die niet met verlof kan gaan, ook geen triduüm. Dan ware er' een hiaat in den priesterdienst geweest. En aan zulk een hiaat zou de wereld binnen drie dagen te gronde gaan. Heeft Jona niet gebeden in het hart der zee ? En zou de Meerdere van Jona z ij n priestergebed hebben gestaakt in een triduüm van zijn in het hart der aarde? Het is niet te gelooven.

Iemand uit de omgeving van de auteurs dezer laatste gedachten brengt de hem voor den geest staande oplossing schuchter onder deze formule: tweemaal verbond Christus lichaam en ziel aan elkander, maar dat beteekent niet, dat Hij ze tweemaal - a a n-genomen heeft.

En een ander lost één der boven genoemde moeihjkheden aldus op: als iemand zegt, dat het de ziel is, waardoor in Christus het lichaam met de godheid verbonden geweest is, wel, dan behoeft men zich nog geen zorgen te maken over Christus' lichaam, nadat de ziel „eruit was gegaan". Uit dit feit volgt nog volstrekt niet, dat nu dit lichaam tot ontbinding moest overgaan en in „vuilnis" verkeeren. Want de levendmaking van het lichaam, dat was de taak der ziel, en dié taak volbrengt ze ook, als ze op den Zondagmorgen van het Paaschfeest zich weer met het lichaam verbindt. Doch het was de godheid, die ook in het triduüm met het lichaam verbonden bleef; en die godheid behoefde niet de functie van de ziel over te nemen op straffe dat anders dat lichaam zau veranderen in „vuilnis". Al had Christus duizend jaar in het graf gelegen, dan zou nóg zijn lichaam niet tot vuil zijn verworden; daar zorgde de Godheid wel voor.

Laat nu verder die heele discussie loopen; ze is tenslotte gesmoord in de knappe berekening van dieu subtielen geleerde, die 6 manieren heeft opgeteld, waarop een „vereeniging" (van naturen, of deelen, of menging ervan) mogelijk was. Laat het alles nu verder loopen: treft het u niet, dat ook van dezen dorren akker nog g r aL a n te lezen valt ?

Het lag daar, waar de woorden ambt, en persoon gebruikt werden. priester

Ons heeft de Bijbel geleerd, dat God ieder mensch schept naar een plan; niet alleen den mensch trouwens, maar alle ding, alle kreatuur. Dat wil dus zeggen: eerst bepaalde Hij wat de functie — de dienst — van een kreatuur in het groote wereldgeheel zou moeten zijn, en naar dat plan der toegedachte functie bepaalde Ilij, welke natuur de schepselen afzonderlijk zouden ontvangen. Doelmatig is alles; en het doel wordt niet bepaald, naar dat iets is, of n adat het er is, doch het zijn, en het zóó zijn, wordt, vlak omgekeerd, bepaald door het doel, dat God met de dingen heeft.

Nu is de mensch niet maar een kreatuur met een bloot-natuurlijke functie, doch ambt sdrager, bondgenoot, vriend, zoon, „partner" van God. Al die woorden kan men misduiden; men moet ze evenwel lezen en aanvaarden in samenhang met geheel het schriftuurlijk onderwijs.

Welnu, dan is van élk mensch de menschelijke natuur door God bepaald met het oog op den ambtelijken dienst, dien de mensch van God opgedragen kreeg. Het heeft God behaagd den mensch te maken tot blijvenden ambtsdrager, die een niet-weg-te-werken-wezen zou zijn. Hij kon niet in lucht opgaan. Wel heeft God bepaald:

dat de menschen uit éénen bloede zouden opkomen; dat hun dienst eerst een dienst in t ij d e 1 ij k en ruimtelijk verband, ergens op aarde wezen zou; dat, ze daarna op een of andere manier zouden overgaan tot een andere existentiewijze, waarbij geen pols meer slaan, geen bloed meer circuleeren, geen long meer ademhalen zou.

Dan waren ze daarmee uit de eerste bestaansof existentiemanier weggenomen, niét of wèl pijnlijk, al dan niet in vernedering; dat hangt van de vraag af, of er gezondigd wordt. Zónde brengt p ij n in het kinderen baren, maar het baren zelf zou ook in het paradijs geschied zijn. Zónde brengt p ij n in het w é r-k e U; maar het werken zelf was ook op het paradijsprogram gezet. Zónde brengt p ij n in den overgang uit de tijdeHjke naar de andere existentiewijze, maar die o v e r g a n g zelf zou er óók in een^ ongestoord paradijs geweest zijn.

En daarna zouden dan alle uit éénen bloede geboren menschen tegel ij k, zonder dat de één den ander vóórkomt (gelijk Paulus zegt) ingebracht worden in de derde existentiemanier: die van voltooide menschenglorie, in een voor altijd vastgelegde en gestabiliseerde verheerlijkte natuur in den nieuwen hemel en op een nieuwe aarde.

Dat beteekent dus: drie existentiemanieren zijn er voor den mensch:

Ie van geboorte tot aan individueelen „overgang"; 2e van individueelen overgang tot jongsten dag, reuniedag;

3e van jongsten dag, den reuniedag voor de geconsummeerden, tot in alle eeuwigheid.

Dat was Gods plan voor den ambtsdienst van zijn zonen, knechten, liturgen. Op zóó'n dienst, en zóó'n indeeling van den dienst, en op zóó'n afweging van den individueelen tegen den collectieven dienst, was de mensch aangewezen; en dus wordt hij op zóó'n plan „afgesteld", d.w.z. zijn natuur wordt zóó geschapen, dat zij aan dit program kan beantwoorden. Gedurende al die wisselingen, en in al haar perioden, blijft de mensch, de „h ij" of „z ij", de persoon, dien God gewild heeft. Want Hij heeft den mensch zóó gemaakt, - dat zijn persoonsdienst en - ambt in déze natuur, en in het kader van dergelijke wetten, kon worden gepraesteerd. Met gevolg van zegen ingeval van trouw, of van vloek in geval van ontrouw.

Maar als wij dan „hij" of „zij", als wij dan „personen" zijn, óók als we overgaan tot een andere existentiewijze, dan kunnen we allerlei vragen opwerpen, als de boven gereleveerde, maar dan zegt God tot ons: gij dwaas, ik heb uw natuur geschapen naar Mijn plan, dat Ik met u had; keer nu de rollen niet om. Bepaal geen ambt naar de natuur, maar ken de natuur uit het ambt. En dat doen we dus eerst recht heelemaal bij Christus. We gaan eerst gelooven, en daarna logica bedrijven. We gaan e e r s t gelooven, en daarna anthropologic beoefenen. We gaan eerst gelooven, en daarna spreken over metaphysica. En daarom zeggen we: toen in zijn triduüm de Christus ons voorging in de bereiking van de t w e e d e existentiewijze, naar zijn mensoheUjke natuur, toen bleef Hij onze „Hij". Toen bleef Hij" Priester. Hij ging dan ook heen als Middelaar.' Om straks op Paschen weer te keeren in zijn jubeldag, die, verbonden met hemelvaartsfeest. Hem in qualiteit van Borg, . al vast zijn derde existentiewijze schenkt, die van verheerlijkten, tot rust en consummatie gebrachten mensch, ambtsdrager voor de groote gemeente uit, om straks met haar God eeuwig te loven en te prijzen. Dat beteekent dus: Hij is heelemaalniet weg geweest, als ge 't nauw neemt. En Hij is dus ook niet „w eergekeerd" strikt genomen.

Hij is alleen maar: anders weergekeerd. Tot ons RIJKER en met nóg voller handen van borgtochtelijke schatten weergekomen in het midden van den tijd, om ons te geven verzekering van de breking van den vloek over heel de mensch e-lijke exist^entie in al haar t ij den en bedeelingen en vormen, voor wie gelooft; en voorts om priesterlijk zijn bloed in te dragen in het binnenst heiligdom, en daar voor ons te bidden en plaats voor ons te bereiden.

Hij is niet weg geweest. Niet kosmisch afwezig geweest. „Uit mijn oogen" zijn is niet: verdwenen zijn. De middelaarsplaats kón geen seconde vacant zijn. De wereld ware dan meteen vergaan. De mensch kan geen seconde „weg" zijn, de Menschenzoon dus heelemaal niet. De borgtochtelijke arbeid kon geen dag stil staan. Aan een „tusschentijd" van Christus-loosheid zou de wereld sterven. Geen gruwelijker ketterij wordt bedreven dan in het betrekken van^ de schuilplaats „zwischen den Zeiten".

Eerst ambt, dan natuur zien — zoo is de b e I ij - d e n i s-weg.

Och, Simon Petrus had, denk ik, van die scholastiek heelemaal geen verstand, toen God hem den mond openbrak op den Pinksterdag. De kerk zou hem trouwens toen, als het aan haar gelegen had, het woord niet hebben gegeven voor den voorgangersdienst: ze zou gezegd hebben: zijn „natuur" is zoo stabiel niet, hij is niet die hij lijkt, heelemaal geen rotsman is hij: heeft hij niet zijn Meester gruwelijk verloochend en zich toen heelemaal vergeten ?

Maar toen de Geest hem dreef, toen had hij zóó maar een gezicht op den' zestienden psalm. Heeft David daar niet gezegd, in dien psalm: ik zal niet sterven, ik word geen stuk drek, mijn vleesch wordt niet ontbonden? Ik heb geen buiten-bedrijf-stelling te wachten, ik blijf, ik word niet weggecijferd? Zei David niet: ik. Uw heilige, zal geen verderving zien, i k b 1 ij f ? En wederom: Gij zult mijn ziel in de hel, den sjeool, niet vergeten, ik word niet geannuleerd, ik b 1 ij f ? Hoe kón die man dat nu zeggen ? vraagt Petrus. Is daar zijn graf niet, daar ginds op armslengte af stands? Ja, ja, zóó is David, als ge zijn „natuur" bekijkt met dezelfde oogen, waarmee ge ook anhypostatische slaven bekijkt, en boerenkool, en wormen en honden en katten. Maar, zegt Petrus, David had een ambt. Een eeuwig k o n i n g s c h a p (Jer. 23); en bovendien, hij heeft het zelf gezegd, in psalm 110, hij heeft ook vues gehad op een eeuwig priesterschap, naar de orde, niet van een davidische dynastie, waar de een den ander opvolgt,

noch naar die van een levietische, aaronletische dynastie, waar óók al de een den ander den dienst kan overdragen en overdoen, maar naar de onvergankelijke, adynastiek© glorie van Melchizedek.

En toen David dat AMBT weer zag, tóen kend* hij zijn natuur. Tóen kon hij zeggen, om dat ambt zal mijn „ik" er blijven, en dus kan ik niet sterven: Uw heilige zal geen verderving, geen ontbinding zien, miju vleesch vergaat niet tot wat slijm en smerigheid. En alzpo hij een profeet was, heeft hij, door den Geest, dit gezegd op Christus. Op Christus. Op Christus. Daarmee kreeg heel die scholastieke rommel een streep door haar schrifturen heen. Och, de vragen mogen blijven, als m a a r dit a n t w o o r d voorop blijft staan en gaan. Het ambt van Christus, dat beslist over en voor het debat der geleerden, over heel de linie. De belijdenis s n ij d t het brood, onderwijl de geleerden over de samenstelling en de vitaminen zitten te zweeten.

Dus is de Heiland op het Paaschfeest niet een vermiste, die ineens weer opduikt, en niet een afwezige, die pardoes weer aanwezig wordt, en niet een geannuleerde, die ineens weer mee gaat doen in de gemeente der rechtspersonen, die niet, als slaven en nullen, anhypostatisch gijn. Hij is er altijd geweest; en Hij bleef aan het werk, ook in zijn triduüm. Maar Hij keerde naar ons terug met handen, die nóg voller waren, en met lippen, waarop nóg meer genade was uitgestort. Hij schonk ons, in een andere existentiewijze, de borgtochtelijke vrucht voor heel onze menschelijke existentie in al haar wijzen en vormen. Hij heeft zijn gevülden tusschentijd gehad, om voortaan anders en béter te kunnen werken. Een Christus-vacature behoort tot de eeuwige onmogelijkheden. En een hiaat in den Dienst kent de Eeuwige God niet.

Ook daarom is het duidelijk, dat Hém geen been gebroken worden kon op Goeden Vrijdag. David, pas ontsnapt uit een filistijnennest (1 Sam. 21, vgl. Ps. 34 : 1) kon, tot zijn eigen stomme verbazing, van zichzelf vaststellen, toen hij den weg vond van Achis' stad Gath naar de spelonk van Adullam: een been van mij is gebroken, ik ben er nog.

Maar tóen ontdekte hij ook ineens, dat dat was vanwege z ij n ambt, heusch niet vanwege zijn mooie natuur: hij had de dingen er erg leelijk bij laten zitten, toen hij zich onder die filisters als gek had aangesteld, om, door den razende te spelen, als een misschien van bovenaardsche kracht bezetene te worden ontzien. Maar hij schaamde zich toen dan ook grondig; psalm 34 is weer na die weken van ongebonden razernij en van ambteliikeri lediggang een lied van gebonden taal. Aleph. Beth. Gimel. Daleth, en wat daar verder volgt, kijk maar na. Toen greep de Geest der profetie op Davids geest heel diep in. Hij sprak: geen been gebroken; en dat woord is vervuld, zegt het Nieuwe Testament, toen Christus aan het kruis hing, en men zijn beenen niet brak. Waarom niet? Niet vanwege zijn menschelijke natuur; die was ontledigd, vernederd, tot de hel toe. Maar vanwege zijn ambt. Hij mocht niet weg zijn. Hij moest gespaard blijven voor den paaschmorgen; gaaf moest Hij verschijnen, en dan in DIT zijn vleesch.

En het was die gave mensch, die Konings-Priestermensch, die tóen voor ons de handen opendeed: ze waren vóJ van zegen, rijker dan tevoren. Hij had gaven, tot der menschen troost, gaven van toepassing, en Hij had de gevangenis gevangen genomen, in zijn verwervingskamp.

En nu zijn triduüm met dienst gevuld was, en Hij geen minuut vacantie genomen had, nu kan ik, met of zonder anthropologische kennis, of problemen, zoo maar zeggen: van stonde aan zal ik, als ik mijn pols voel verdwijnen, bij mijnen Heere zijn. Ik krijg geen minuut vacantie. Er is geen christen-vacature. Niemand verdwijnt. En met DIT mijn vleesch zal ik opstaan, na mijn wachttijd. Niemand kan mij „wegwerken"; ik ben geen anhypostatische slaaf, want ik kreeg rechten. De rechten van wie deelt in den Borgtocht.


1) Zie C. J. de Vogel, Augustinus' Preken voor hst Vonc. Monumenta Christiana, I, I, 327/8.

2) Opera (per. I. BilUimi), Parisslis, 1619, 652.

3) Vgl. Arthur Landgraf, Utrum Christus fuerit homo in triduo mortis, art. in Mélanges Aug. Pelzer, Louvaln, 1947, lOÖ, sqq.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 april 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

Kwam de Menschenzoon weer, of kwam Hij ànders weer?

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 april 1950

De Reformatie | 8 Pagina's