GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Mag met een verbeterde bijbelverklaring langer gedraald ?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Mag met een verbeterde bijbelverklaring langer gedraald ?

37 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.

Niet zonder opzet goten we het opschrift boven deze artikelenreeks in dezen vorm.

Er is ons v©el aan gelegen, dat onze bedoeling van het begin af doorzichtig ziji.

In de vraag: „mag met oen verbeterde bijbelvertaling langer gedraald? " ligt het ontkennende antwoord opgesloten.

Wij achten deze zaak zoozeer van reformatorisch gewicht, dat naar ons oordeel veel dingen, welke nu onder ons aan de orde zijta, beter kunnen wachten dan deze.

Inderdaad hebben we hier te doen met een reformatorische kwestie van den eersten rang.

Doch al zetten we dit met beslistheid voorop, dit belet ons niet het vóór en tegen van de zaak nog •eens rustig te overwegen.

Wij hopen zeer, dat dit punt op de Synode van Assen het volgende jaar aanhangig zal worden gemaakt.

Mocht die in progressieven zin besluiten, zoo zou zij' daardoor alleen reeds voor ons kerkelijk leven van de grootste beteekenis worden.

Reeds eer, in 1917, kwam opi de Generale Synode te Rotterdam 'deze kwestie *ter sprake.

Wij meenen echter, dat wij er nu eenigszins anders voor staan als toen.

De omstandigheden hebben, gelijk we nader zullen uiteenzetten, zich gewijzigd.

Uitstel, dat toen gewettigd scheen, kan o.i. nu niet meer in bescherming worden genomen.

Maar we willen op ons betoog niet vooruitloop en.

Beginnen we met in herinnering te brengen, wat op voormelde Synode besloten werd.

Men leest in de „Acta”:

„Inzake de Bijbelvertaling overweegt de Synode:

a. dat eene nieuwe vertaling der Heilige Schrift of eene herziening van de bestaande vertaling niet in dien zin noodzakelijk is te achten, als zoude de Statenoverzetting aan de gemeente het Woord Gods onthouden,

b. dat echter taal en stijl der Statenoverzetting ten deele zijn verouderd, en er bovendien op het gebied der Schriftstudie aangaande allerlei zaken eene vermeerdering van kennis is verkregen, die het mogelijk maakt, de Heilige Schrift op verschillende plaatsen beter te vertalen,

c. dat er intusschen voor eene nieuwe vertaling of eene herziening nog allerlei vooraxbeid dient verricht te worden, en spreekt uit

lo. dat ze van oordeel is, bij! dezen stand , van zaken tot eene nieuwe vertaling of eene herziening niet zelve het initiatief te moeten nemen,

2o. maar dat ze het wenschelijlk acht, dat deskundigen biimen den kring van de Gereformeerde Kerken, zoo mogelijk in overleg met elkander, den voor deze zaak noodigen voorarbeid ter hand nemen of voortzetten,

en besluit

aan de Deputaten voor de correspondentie met de buitenlandsche kerken op Ie dragen, van deze uitspraak mededeeling te doen aan de Nedérlandsch sprekende kerken, waarmede onze Gereformeerde Kerken in correspondentie staan.”

De Commissie, welke deze zaak had voorbereid, schakelde in haar rapport de kwestie van een nieuwe bijbelvertaling uit, omdat dienaangaande uit de kerken geen voorstel ter tafel was gebracht, maar bepaalde zich tot de herziening van de Statenvertaling.

Zij stelde zich twee vragen:

I. Kan men, en zoo' ja, in hoeverre kan men zeggen, dat herziening van de Statenvertaling des Bijbels noodig of wenschelijk is geworden?

II. Is het gewenscht, dat de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland maatregelen neme, om tot zulk eene herziening te komen, en indien ja, welke zonden 'dan die maatregelen moeten zijn ?

Het Rapport gaat uit vg^ de onderstelling, dat tegen de Statenvertaling verschillende bezwaren kunnen worden ingebracht. Deze vloeien vooreerst voort uit „de ontwikkeling der Nöderlandsche Taal" en vervolgens uit „de vermeerdering onzer kennis aangaande velerlei, dat met de vertaling der Heilige Schrift op het nauwste samenhangt". Wat dit laatste aangaat wordt er op gewezen, dat door het voortgezette onderzoek der handschriften, „vooral wat het Nieuwe Testament betreft, op tal van plaatsen de juiste woorden der Heilige Schrift ons thans met grootere preciesheid bekend zijin dan aan onze vaderen." Ook wordt er de aandacht op gevestigd, dat „ook voor den eigenhjken vertaal ar be id er aangaande allerlei zaken thans meer licht is ontstoken dan in de dagen onzer vaderen”.

Het Rapport velt dan ook over de Statenvertaling dit oordeel:

Tengevolge van dit alles zal ieder kenner van oordeel zijïi, dat de Statenvertaling eenerzijds wat taal en stijl betreft voor den tegenwoordigen tijd verschillende moeiUjkheden biedt; en dat ze andererzijds niet geacht kan worden aan de hoogste wetenschappelijke eischen te voldoen, maar, bij al haar goede eigenschappein, van foutieve of tninder wenschelijke overzettingen niet vrij is gebleven, en voorts in vele bijzonderheden niet kan bogen op; zulk eene mate van nauwkeurigheid, als thans is te bereiken.

Toch kan de Commissie op grond hiervan nog niet toegeven, dat l^erziening van de Statenvertaling noodig was.

Zij vroeg: noodig of wenschelijk'?

En haar antwoord luidde: noodig niet.

Daarbij onderscheidde ze weer tusschen een absolute en relatieve noodzakelijfeheid.

Maar noch de ééne noch de andere kan zij konstateeren.

Zij erkent nogmaals, „dat er vooral onder de in de Statenoverzetting voorkomende minder juiste vertalingen een aantal zijln, die het verstaan der Schrift op een bepaalde plaats grootelijlks belemmeren of zelfs onmogelijk maken; en evenzoo, dat de verouderde uifdrukkingswijze meermalen ernstige moeilijkheden oplevert.

De bezwaren, die hieraan zijta. verbonden, springen in het oog. Bij het persoonlijk en huiselijk Bijbelgebruik wordt het verstaan van bepiaalde gedeelten der Schrift er door belemmerd, wat natuurlijk in het bijzonder geldt van hen, die niet bij: de Schrift opgevoed en dus aan haar taal niet gewend zijn, en wien b.v. door colportage de Bijbel in handen wordt gegeven. Maar ook bij' de verklaring der Schrift in den dienst des Woords doen zich soms hieruit voortvloeiende moeilijkheden voor. Niet ten onrechte is met het oog hierop meermalen de klacht aangeheven, dat die behandeling van sommige Schriftgedeelten door de gebrekkige vertaling óf ten zeerste bemoeilijkt óf vrijwel O'nmogelijk gemaakt wordt.

Bij dit alles komt een bezwaar v^atn een nog meer algemeen karakter. De achterstamd der Statenvertaling bij de huidige ontwikkeling der wetenschap moge niet zonder meer als een argument voor hare onbruikbaaxheidsverklaring kunnen gelden, toch brengt ze in de praktijk ook een algemeen gevaar met zich mede, dat niet mag wo'rden onderschat. Het gevaar, dat altijd dreigt, wanneer de kerk geen genoegzame rekening houdt met den gang van het leven rondom haar, bestaat ook hier. Voor sommige gemeenteleden kan deze achterstand niet geheel verborgen blij'ven. Dit nu kan leiden tot een ongewenscht wantro'uwen jegens de Statenvertaling en tot een evenzeer ongewenscht gebruik maken van nieuwere reeds verschenen of nog te verschijïien overzettingen, welker gebruik natuurlijk bovenal gevaarlijk is, wanneer ze — zooals de Leidsche Vertaling, de eenige, Tdie thans in ons land compleet is verschenen — van den geest van het modemisme zijln doortrokken, maar toch ook reeds ernstige bezwaren kan medebrengen, zoodra de vervaardigers niet met beslistheid de inspiratie der Schrift behjden, en in het algemeen, wanneer zulk een Vertaling niet de kerkelijfee keur heeft ontvangen.

Toch geeft dit alles volgens haar nog niet het recht een herziening noodig te verklaren.

Want, zoo zegt ze, de bezwaren mogen evenmin overdreven als onderschat worden.

Van een absolute noodzat'ehj'kheid zou eerst ge. sproken kunnen worden indien de boven aange-: geven gebreken van dien aard waxen, dat de Statenvertaling als geheel genomen aan haar doel niet of niet meer beantwoordde, m.a.w. als zij aia, n het volk het Woord Gods onthield.

Men kan zich een toestand denken, dat de laai der Statenoverzetting zoo duister of dermate verouderd was, dat zij voor het tegenwoordig levende geslacht volkomen onbegrijipelijk was geworden. Of ook zou het kunnen wezen, dat de vertaling zoo onbetrouwbaar was, dat ze als geheel genomen, niet datgene te lezen gaf, wat Gods Geest ons door de Schrift wil prediken, en dat db lezers in hoofdzaken van de leer der zaligheid door hm tot dwaling werden gebracht.

We behoeven zeker niemands tegenspraak te duchten, wanneer wij' hier nadrukkelijk uitsprekea, dat het zóó met onze Statenvertaling in geenen deele is gesteld. Welk verschillend oordeel er in bijzonderheden ook over haar moge worden ge-i veld, aangaande dit ééne ten onder ons wel geen verschil van meening bestaan, dat ze als geheel genomen het Woord Gods aan ons volk biedt in zijn eigen taal met zulk eene betrouwbaarheid en i klaarheid, dat ze geenerlei grond laat voor onzekerheid aangaande den ons geopenbaarden wil van •God tot onze zaligheid en 'tot de verheerHjkin^ Zijns naams.

Relatieve noodzakehjkheid zou zijn ingetreiden, indien de Statenvertaling, ofschoon in hoofdzaai nog wel aan haar doel beantwoordend, dit toch niet meer deed op eene w ij z e, 'die aan billijke eischen voldoet.

Wat zijn nu in dezen billijke eischen?

Geen billijke eisch zou het zijn, te z*eggen, dat eene Bijbelvertaling geene gebreken mag hebben of ook, dat eene Bij'belvertaling als deze in élk opzicht moet staan op; de hoogte der tegenwoordige wetenschap.

Wel mogen ook onvolkomenheden te dezen of ziohte volstrekt niet worden behandeld als zaken van minder belang. Wanneer bijl allen gewichtigen arbeid het streven naar juistheid en nauwkeurigheid als eisch mag worden gesteld, dan geldt dit zeker van den arbeid, die zich bezig houdt met het Woord Gods, en daarom mag het belang ook van eene betrekkelijk geringe verbetering in den overgeleverden tekst, of ook van een juistere vertaling, fil beti'eft ze eene uitdrukking van ondergeschikte beteekenis, niet worden ontkend.

Zoodra er dan ook sprake is van: het tot stand brengen eener nieuwe vertaling, is duidelijk, dat deze arbeid bovenal om den eerbied, dien wij aan Gods Woord zijin verschuldigd, zoo nauwkeurig mogeüjk moet geschieden. Maar dit wil toch niet zeggen, da> t een Bijbelvertaling, die eenmaal ia gebruik is, om elk ontdekt gebrek en om iedereu achterstand bij de jongste ontwikkeling der wetenschap zou moeten worden gewij!zigd of vervangen.

Vooreerst zou dit niet mogelijik zijn om de praJctische bezwaren, die hieruit z*ouden voortvloeien. De vastheid, die in eene Rijlbelvertaling noodig is, zou op 'deze wij'ze geheel teloor gaan. We laten nu nog terzijde, dat de wetenschap, allerminst onfeilbaar is, en zelfs dikwijls op haar schreden terugkeert, zoodat soms wat heden als verouderd wordt veroordeeld, morgen weer als vaststaand resultaat der jongste onderzoekingen wordt aangeprezen. Wij hebben ons in het vo> orafgaanda beijverd, slechts zulke veranderingen yan opvatting te noemen, waarvan O'p goeden grond mag wO'iden verwacht, dat zij ook in het vervolg als blijvende resultaten van het onderzoek der laatste eeuwen zullen worden beschouwd, al wordt ook deze verwachting door ons als feilbare menschen uitgesproken. Maar ook afgezien hiervan is het duidebjk, dat er aan elke gewijzigde of nieuwe vertaling weer gebreken zuUen kleven, en dat de wetenschap steeds zal voortgaan deze opnieuw in het lich' te stellen. Moest dit reeds zonder meer-tot verandering in Bijbelvertaling leiden, dan zou wel elke generatie opnieuw voor die taak worden geplaatst en zou de gedurige verandering to't hopelooze verwarring aanleiding geven.

Bovendien mist het stellen van zulk een strengen eisch oo^k inderdaad goeden grond', als men Ie' op het doel waarvoor een vertaling als deze is bestemd. Dit doel is het Woord Gods aan be' volk-te - bieden in zijne eigen taal, en dat niet tot wetenschappelijk onderzoek — hiervoor toch is bestudeering van den grondtekst onmisbaar — ma* tot praktisch gebruik; en het is alleen opi grond van eischen aan dit doel ontleend, dat eene eenmaal in zwang zijnde vertaling voor onbruikbfl^i' verklaard zou kunnen worden.”

Wij geven deze argumenten eenigszins uitvoeng en met de eigen woorden van het Rapport weer, om ze in volgende artikelen te kunnen toetsenj aan den huldigen toestand en ook' om na te gaaJ" of ze in alle deelen houdbaar zijh.

Maar eerst willen we nog hooren, wat het EW.' port zegt omtrent de wenschelijjkheid va^ öe herziening van de Statenvertaling.

HEPP.

Een vondst?

Een zekere X, die niet buiten verantwoordelijkheid der Redaktie in de „Overtoomsche Kerkbode" schroeft, heeft, naar hij' meent, in de werken ran Dr Kuyper een belangrijke vondst gedaan.

Hij gelooft n.l. ontdekt te hebben, dat, wat het spreken van de slang aangaat, „volgens dezen uitnemenden geleerde ook eene andere dan de „letterlijke" opvatting hier mogelijk is”.

En dadelijk trekt hij daaruit zijn konklusies.

Het citaat, dat hij gaf, spreekt voor hem naar de gebruikelijke uitdrukking „boekdeelen". Hij besluit zijn artikel aldus:

Want het bewijst n^et slechts, hoe voorzichtig men zijto moet met apodiktische uitspraken als die waannede het artikel in „De Reformatie" besluit, dat men n.l. voor eenige afwijking: ten deze zich nimmer meer op Kuyper zal kunnen beroepen, maar ook, dat Kuyper eene zienswijze toelaatbaar acht, welke volgens diens eigen zoon, volgens de Classis Amsterdam, en volgens prof. Hepp', dengene, die haar leert, feitelijk buiten onze Gereformeerde Kerken plaatst.

Hij wraakt dus alle beroep opi Kuyper omtrent het spreken van de slang.

Kuyper zou nu eens dit, dan weder een ander standpunt hebben ingenomen.

Nu is voorbarigheid een gewone eigenschap van hen, die meenen een ontdekking te hebben gedaan.

Indien X werkelijk een Kuyper-kenner was, zou hij dit citaat zeker voor zich hebben gehouden en er niet zulke stoute konklusies op hebben gebouwd.

Dat Kuyper een andere opvatting, dan dat de slang werkelijk heeft gesproken, in onze kerken toelaatbaar zou hebben geacht, is voor wie eenigszins in diens werken thuis is en van 'diens leven op de hoogte, zóó absurd, dat hij' zich bijna afvraagt of ernstige bestrijding van zulk een vergissing wel noodig is.

Maar het blijkt helaas telkens weer, dat men zich door een schijnbaar sensationeele vondst laat verschalken.

Daarom mag korrektie niet achterwege blijven.

Kuyper heeft heel zijn leven door in den strijd met de Ethischen telkens weer zich zóó beslist mogelijk uitgelaten over het spreken van ÜLe slang. Wij gaven reeds een citaat uit „E Voto". Hier volge er een uit zijn College-dictaten.

„Onder deze gegevens begon nu de strijd met een somatisch optreden van den Satan in slangengestalte. • Was dit een nieuw geschapen slang? Neen, want Satan kan niet scheppen; maar hij voer in een slaBg, die in 't paradijs aanwezig was. Een analogon is 't varen van de duivelen in de zwijnen, verder het wonen der daemonen in de bezetenen en het meest ' volkomen analogon vinden wij in Judas.

In het paradijs leefde de mensch nog in nauwer contact met de dieren dan thans; ging meer met hen om, verstond hen. Bij de dierentemmers vinden wij daar nog iets van over; evenals bij alle ontvankelijke naturen, bij kinderen en vooral bij dames met hun schoothondjes.

0p deze wijze echter mag het spreken van de slang niet verldaard; het was niet een soort „bloementaal" maar vindt zijn analogon in het spreken van Baleam's ezel; tot op zekere hoogte in het snateren van den ekster. Diat het geen overdrachtelijk of figuurlijk spreken viras, blijkt uit de zinwendingen van het gesprek tusscben Eva en de slang. Zulk een vragen en antwoorden is alleen in de m'enschelijke spraak mogelijk. I> e vraag of dat spreken aan Eva dan niet wonderlijk voorkwam, moet aldus beantwoord: „Voor Eva was alles vreemd in het paradijis. Het leven begon pas; gedurig stond ze voor een dier of plant, die haar nieuw was. Dat de slang tot haar begon te spreken was haar niets vreemder dan het spreken van Adam en God. Alle spreken was haar vreemd.”

Wat de slang zelf betreft, wordt gezegd, dat zij listiger was dan al 't gedierte des velds. Listig moeten wij niet verstaan in den zin van „boos", want dan zouden wij de zonde in de dierenwereld reeds vóór den val des menschen stellen; maar listig in bonam partem; „dat hij nooit verrast kon worden”.

In de dieren waren onderscheidene qualiteiten gelegd: de qualitéit van een slang was om te verschalken en nooit verschalkt te worden. Deze eigenschap was door Adam en Eva opgemerkt en reden voor hen om op hun hoede te zijii.”

Nu weten we zeer goed, dat Kuyper niet elke uitdrukking uit de gedrukte College-dictaten voor zijn rekening nam. Zij zijn het werk van studenten. Met de mogelijkheid, dat zij hem op één of ander punt niet hebben begrepen, moet altijd rekening worden gehouden.

Maar deze kwestie is niet zóó diepgaand', dat wij er aan zouden moeten twijfelen of zij de hoofdzaak wel juist hebben opgenomen.

Wij zouden uit dit College-dictaat nog meer kunnen aanhalen.

Doch we hebben straks nog een lang citaat te geven, dat we om het gewicht liever niet verkorten en dat door Dr Kuyper zelf is geschreven.

Daarom volstaan we er hiermee met een paar Woorden weer te geven, wat Kuyper in zijn Collegeaietaat er op volgen liet.

Hij zet dan uiteen, hoe anderen de historie van het spreken van de slang opvatten als: a. allegorie; "• n\ythe; c. sage; d. visioen; e. puur verzonnen.

Al die opvattingen vpijst hij zonder eenigen zweem ^^ aarzeling terug en hij' zegt dan:

„Wij vindioeeren tegenover deze allen:

a. de realiteit.

b. de realiteit aldus geschied.

c. de realiteit onder andere omstandigheden dan waarin wij nu leven.”

Waar hij dus zoo beslist positie heeft gekoz^en in zake het spreken van de slang, waar hij niet moede werd tegen de dwaling van de Ethischen in deze tg waarschuwen, daar zou het onverklaarbaar, raadselachtig moeten heeten, zoo hij in één van zijn werken aan de Ethischen de concessie zou hebben gedaan, dat men omtrent het al of niet werkehjk spreken van de slang geen zekerheid heeft.

Zoo iets is bij een man als Kuyper volslagen ondenkbaar.

Niet, dat hij nooit veranderd is.

Maar toch nooit op een punt, waarop hij zijn tegenpartij steeds zoo fel had bestookt.

Er is misschien geen tweede theoloog, die het werkelijk spreken van de slang zóó intens als een kardinale kwestie heeft beschouwd als hij.

Maar hoe komt men er dan toe hem toe te dichten, dat hij soms toch v!an een andere meening was.

Men verwijst hiervoor naar zijn boek „Van de

Engelen Gods", tweede dïuk, blz. 209.

Daar schrijft hij:

„In het scheppingsverhaal zelf treedt aanstonds de Slaiig op als de sluwe persoon, die de zonde van elders in 's menschen hart, en alzoo in dezei' wereld indraagt, en dat onder die Slang geen ander dan Satan te verstaan is, toont niet alleen de naam van „de oude Slang of Satanas", die in de Open-» baring van Johannes voorkomt, maar evenzoo de historie zelve. Niemand met gezonde zinnen toch kan bij het lezen der historie van Gen. 1—-3 ooki maar ©en oogenblik in den waan komen, dat het spreken van die Slang bedoeld zou zijn als iets dat zeker schuifelend dier uit zichzelf voortbracht-Het zijn allerminst dierlijke, maar veeleer de hoogste geestelijke vraagstukken, die tusschen deze Slang en Eva verhandeld worden. En blijve ook al de vraag onbeslist, of Satan metterdaad in een slang sloop len uit die slang sprak, dan wel of het woord slang hier slechts een naam is voor Satan zelf, vast staat voor ieder onbevooroordeeld lezer, en in het Nieuwe Testament wordt ons dit ten overvloede bevestigd, dat metterdaad de eerste openbaring van Satan reeds voorkwam in het Paradijs.”

Iemand, die niets anders van Kuyper gelezen heeft, zich van het verband, waarin deee passage voorkomt, geen rekenschap geeft en met den stijl van den söhrijver niet al te goed bekend is, zon hieruit metterdaad kunnen afleiden, dat Dr Kuyper de vraag openliet.

Maar wie van het verband kermis neemt, ontvangt aanstonds de noodige opheldering.

Kuyper handelt hier niet over de historie van den val als zoodanig, maar over Tiet bestaan van Satan. Al wordt Satan, zoo is zijn betoog, in de eerste hoofdstukken van Genesis niet genoemd, toch werkte hij ook toen reeds. De vermelding van de slang wijst daarnaar. De slang kan toch niet uit zichzelf (men lette op deze woorden!) die geluiden hebben voortgebracht.

En wanneer hij dan vervolgt: „En blijve ook al de vraag onbeslist" enz., dan kan dit niet beteekenen: deze vraag is zonder gewicht, men mag aaianemen wat men wil. Maar uit het eigenaardig gebruik van den conjunctivas, dat men bij Kuyper meermaleia aantreft, blijkt, dat hij zeggen wil: en al gaan we in dit verband niet op de kwestie in of met de slang Satan zelf is bedoeld of dat hij werkelijk door de slang sprak, vast staat, dat Satan zich in het P^iradijs reeds openbaarde.

Het vraagstuk van het al of niet spreken van de slang was hier niet aan de orde.

Daarom schoof hij het ter zijde.

Dat dit de rechte verklaring van deze passage moet zijn, toont ten overvloede nog de wijze, waarop hij de kwestie van het spreken van de slang in zijn „Van de Gemeene Gratie" ter sprake brengt en wat hij dafirvan zegt.

Daar vonnist hij, gelijk men zien zal, weer even kras de.meening, dat de slang niet werkelijk gesproken zou hebben en houdt hij met klem van argumenten het tegendeel staande.

En nu zou het toch zeker wel een vreemden indruk maken, als Kuyper in „E Voto" en op zijn College de Ethischen veroordeelde, omdat zij aan het spreken van de slang niet gelooven, daarna in zijn „De Engelen Gods" zou te kennen geven, dat men in deze zaak tot geen beshssing kan komen, om ten slotte weer in „De Gemeene Gratie" tot het oordeel van ^, E Voto" terug te keeren.

Zelfs al zou men na dit alles nog niet willen tóegeven, 'dat Kuyper zich steeds gelijk is gebleven, zoo zou men toch in dat geval tot de konklusie moeten komen, dat hij zijn opinie, uitgesproken in „De Engelen Gods" heeft herroepen. Beroepi op die passage is daardoor waardeloos geworden.

Want in „De Gemeene Gratie", deel I hl. 191— 194 spreekt hiji zoo klaar, dat misverstand is buitengesloten.

„Thans komen we tot de verzoeking, die eerst Eva, en door haar Adam, tot overtreding van het proefgebod geleid heeft. Lezing en herlezing van de drie eerste hoofdstukken van Genesis laten toch geen anderen indruk achter, dan dat het, zonder die verzoeking, niet tot die overtreding zou gekomen zijn. Dit vloeide uit de oorsproakeHjke gerechtigheid dan ook rechtstreeks voort. Zonder verzoeking kon het in den staat der rechtheid niet tot strijd, en derhalve zoomin tot val als tot overwinning komen. Jezus verklaart het dan ook uitdrukkelijk: niet Adam was zelfmoordenaar, maar Satan was de menschenmoorder van den beginne. Intusschen lezen we in Gen. 2 van den Satan niets. De verzoeking komt door een dier. Dit nu trekt in hooge mate de opmerkzaamheid.

Mensch en dier was in het Paradijs de eenige rechtstreeksche tegenstelling tusschen twee machten, en uitdrukkelijk was aan den mensch macht en heerschappij over het dier toegezegd; en, wat nog opmerkelijker is, die meerderheid had de mensch over bet dier het eerst daardoor uitgeoefend, dat de mensch in zijn taalwereld, door het geven aan elk Idier van zijn naam, aan het stomme dier, als sprekend heerscher, een plaats had toegewezen.

Die den naam geeft, heerscht, en het dier, dat tegen dien naam in slechts loeien of brieschen of hinniken kon, droeg daarin het merkteeken van zijn lageren, minderen stand. Doch hoor, nu gaat er tot Eva plotseling taal, sprake, gedachtenuiting in woorden van een dier uit. De slang spree'kt Eva toe. Dit spreken van de slang was buiten de scheppingsorde^ Volgens die orde spreekt God en spreekt de mensch, maar heeft het dier, en dus ook de slang, de gave der sprake niet. Dat het werktuiglijk uitstooten van verstaanbare klanken daarom bij het dier niet onmogelijk is, weet ieder. Bij enkele vogels wordt dit nog soms zeer schel en kras gehoord-Van Bileams ezel bericht ons dit het Mozaïsch verhaal. Waar lucht, keel, tong, tand en lip aanwezig is, wekt dit dan ook geen" de minste bevreemding. Dat een dier niet spreken kan ligt dan ook aan heel iets anders. Daaraan namelijk, dat het niet den gedachtenvornn

Daarom schoof hij het ter zijde. van het bewustzijn bezit, en deswege het niet tot een taal kan brengen. Wel heeft ook het dier uiting van wil of gewaarwording door geluiden, en zeer 'terecht is er op gewezen, dat de dieren onderling; door deze geluiden elkander allerlei beduiden, of doen merken aan menschen, maar omdat de gedachtenaam ontbreekt, wordt er geen taal in eigenlijken zin geboren. De belachehjke proeven van Professor Gordner, die in een kooi opgesloten, de taal der apen wilde bestudeeren, heeft dit feit niet weerlegd, maar bevestigd. Heel anders daarentegen komt de zaak te staan, als het dier door een hooger wezen als instrument kan woivlen gebruikt, en als dit hooger wezen zich van de ademhaling, de keel, de 'tong, de lip, den tand, kortom van de organen van het dier bedient, om door dat dier te doen, wat dat dier zelf niet kan.

Het hypnotisme heeft op dit terrein zelfs onder menschen verrassende verschijnselen aan het licht gebracht. Dusver meenden we, dat onze eigen spraakorganen alleen ons zelven dienen konden, en dat onze taal alleen het voertuig kon zjjn voor onze eigen (gedachten. Thans daarentegen wéten we oók practisch, dat de ééne mensch over een ander mensch zulk een macht kan krijgen, dat de sterke den zwakke dwingt hem met zijn mond te dienen, en uit te spreken niet wat die zwakke zelf, maar wat hij, als sterkere, denkt, beoogt en wil. Hier is dus een indringen in de ziel van een mensch tot op dat punt, waar de zenuwen de spreekorganen in beweging brengen, en alsnu een spreken door eens anders mond. Waar de mensch dit kan, verwondert het ons in het minst niet, dat ook God een profeet zoo kon aangrijpen, dat die profeet sprak, niet wat hij, maar wat God dacht. Maar wat ons blijft verwonderen is, dat ook bij het dier soortgelijk verschijnsel voorkomt, vooral waar die macht op het dier wordt uitgeoefend, niet door een ander dier, noch door den mensch, maar bij Bileams ezel door God, en bij de slang in het Paradijs door Satan. Het verrassende van dat verschijnsel moest uit dien hoofde ook Eva prikkelen. Ze wist dat het dier niet sprak, dat integendeel in het spreken het teeken van de heerschappij van den mensch over het dier lag.

Nu er een dier zich hooren liet dat toch sprak, moest dat dus hare opmerkzaamheid treffen. Dat het niet God was, die aldus het dier gebruikte, bleek haar terstond, want wat die slang sprak, ging tegen God in-Ze wist ook dat een andere, vreemde macht, zich in die slanggeluiden tot haar richtte, en ze ontwaarde eveneens, dat die macht aan God vijandig en met het dierlijke gemeenzaam was-Nu was den mensch door God als plicht opgelegd, niet alleen om den hof te bebouwen, maar ook om den hof te bewaren (Gen-2:15). Bewaren nu onderstelt, dat er een macht was, tegen welke het Paradijs beschermd moest worden. Dat er een macht der vernieling bestond, wist de mensch alzoo. Van die macht had hij dusver nog niets ontwaard. Doch nu openbaarde zich die vreemde, die geheimzinnige, die dusver onbekende macht. • Ze sprak door dat dier. Ze gebruikte die slang als instrument. En er is alzoo geen twijfel, of Eva werd terstond gewaar, dat ze niet met die slang als gewoon dier, maar met die slang als een b e-z e t e n dier te doen had.

Bij de vraag, welke die demonische macht was, hoe ze ontstond, en op welke vvijlze ze Werkt, houden we ons niet op. Diaarover is genoeg|zaam gehandeld in de artikelenreeks Van de Engelen. Ook over de vraag, of het wel waarlijk Satan wfas', die de slang als phonograaf bezigde, behoeft niet getwist, de duidelijke uitspraak van Jezus in Joh. 8:44 stelt dit buiten 'twijïel. Waarom juist de slang en niet een ander dier gekozen werd, moet symbolisch verklaard. Slechts zijl nog opg'emerkt, hoe de slang in het Paradijs het instrumenteele dier was, waardoor Satan de vrouw belas, en hoe het nu nog de mensch is, die, in Indië vooral, maar ook elders, door niets dan door geluid van tonen de machtig'ste slangen betooveren, bezweren, belezen en geheel machteloos maken kan. Ite echte slangenbezweerder maakt nu nog de woedenste slang enkel door ; toongeluid volkomen weerloos en slingert ze als een kabel om zijn lichaam. Doch al stond dit met het gebeurde in het Paradijs in geen verband, in elk geval moet hetgeen daar gebeurd is, niet overdrachtelijk, niet zinnebeeldig, niet als een innerlijke ervaring

in Eva’s ziol, maar letterlijk, zooals het er staat, worden opgevat. Er is taal in. woorden tot Eva gekomen. Due taal ging door de slang van Satan uit. In die taal was bezieling, werd geredeneerd, werd met onderscheiding van woorden gestreden. Het was ©en - «lezenlijke verzoeking, gelijk ze in de woestijn bij de Jordaan aan Jezus overkwam en door Jezus zegevierend doorworsteld is. Alleen met dit verschil, dat aan Jezus Satan zich, zonder tusschenkomst van het dier als instrument, vergreep, en dat Eva door Satan verzocht is, niet onmiddellijk, maar middellijk, het dier tusschenin tredende als de eenige macht, die de pas geschapen mensch in het Paradijls alsnog in onderscheiding van zichzelven op deze aarde kende.”

Het mag vooral niet onopgemerkt blijven, dat Kuyper zelf hier uitlegt, hoe de passage uit „De Engelen Gods" moet worden opgenomen.

Hij volgt hier dezelfde methode als in zijn vorig boek.

Hij zeg't: „Bij de vraag, welke die demonische macht was, hoe ze ontstond en op welke wijze ze werkt, ho'uden we ons niet op. Daarover is genoegzaam gehandeld in de artikelenreeks van de Engelen”.

Hij herinnert zich dus, wat hij tevoren schreef uitstekend. Maar dat men hem van tegenstrijdigheid in zijn voorstelling zou verdenken, komt blijkbaar niet bij hem op. Doch hij verklaart: daar ging het om de demonische macht, hier over het spreken van de slang.

Gelijk hij zich daar met het spreken van de slang niet ophield, houdt hij' zich hier met de vraag naar de demonische macht niet op.

Hiermee hebben we o.i. de scheeve voorstelling van X in de „Overtoomsche Kerkbode" voldoende rechtgezet.

Men bestudeere 'toch al de werken van Kuyper en bepale zich niet tO't grasduinen.

En wat de kwestie betreft of een andere dan een „letterlijke" opvatting omtrent het spreken van de slang in onze kerken toelaatbaar is, dat is reeds door de Synode van Leeuwarden in 1920 uitgemaakt.

Niets te verbergen.

Kon het bekende stuk van Pxoï. Buytendijk argwaan tegen de V. U. wekken en biji sommigen denindruk vestigen alsof enkel© theologische hoogleeraren vooT het volk opinies zorgvuldig verborgen, waarom zij nu door den Groninger hoogleeraar werden opgeroepen om hun „geheimen" bloot te leggen, een ingezonden stuk' van Prof. Van 'Gelderen in de „Overtoomsche Kerkbode", doet zien, wat de beweringen van Brof. Buytendijk waard zijn.

Prof. Van Gelderen spreekt alleen voor zichzelf Hij werd door Prof. Buytendijk niet alleen met name genoemd, maar ook werd aangeduid wat vreeselijks-in-het-oog-van-het-volk hij heimelijk zou leeren.

Prof. Van Gelderen verantwoordt zich aldus:

Met groote belangstelling Ids ik in de „Overtoomsche Kerkbode" van 20 September het ingezonden stulc van dr Buytendijk. Voorzoover het mij persoonlijk raakt, wil ik er gaarne een enkele opmerking bij maken. Echter niet om iets af te dingen. op het door dr Buytendijk geschrevene. Maar om er iets aan toe te voegen. Inderdaad was ik (en ben ik) „van oordeel, dat een afwijking van de traditioneele opvatting omtrent den ouderdom van het menschelijik geslacht zeker moest worden aanvaard". In gesprekken met dr Bnytendijfc en met vele anderen, zoowel ongeleerden als geleerden, heb ik dit tallooze malen uitgesproken.

Het schijnt evenwel (en ik kan dit best begrijpen) aan de aandacht van dr Buytendijk te zijn ontsnapt, dat ik dit oordeel niet alleen in persoonlijke gesprekken, maar ook in publiek geschrift meermalen heb kenbaar gemaakt. Eerst in het „G-ereformeerd Theologisch Tijdschrift" van September 1913, biz. 174—175. En later in de „Utrechtsche Kerkbode" van 12 Mei 1923. Bovendien zal men het binnenkort weer kunnen lezen in de „Christelijke Encyclopaodie voor het Nederlandsche Volk", Eerste Deel, blz. 461—462, in mijn artikel: „Chronologie (Bijbelsche). I. Het Oude Testament". Het afgedrukte vel, waarin dit artikel voorkomt, is reeds eenige weken in mijn bezit.

Op dit punt heb ik dus, gelijk dr Buytendijk wenscht, openlijk uitgesproken wat blijkens persoonlijke gesprekken aan hen als mijne meening bekend is. Ik kon zulks doen, wijl ik er volkomen zeker van ben, dat we tusschen Noach en Abraham eene langere tijdruimte moeten aannemen dan gewoonlijk wordt gedaan. Want dit is het punt, waar het in mijiie axtikelen voornamelijk over gaat. Naar mijne overtuiging is deze zaak rijk voor de menschen. En dan zijn de menschen ook wel rijp voor de zaak. Ik deins er niet voor terug, ook in het publiek geschrift meeningen uit te sprelten, die verschillen van de onder ons gangbare. Maar dan moet ik .het zoo kunnen doen, dat het redelijkerwijze voor geene tegenspraak vatbaar is.

Natuurlijk wordt ook op andere punten door mij niet ontkend, dat er moeielijkheden zijn, die de populair-gangbare exegese voor herziening vatbaar is, dat de voortgaande wetenschappelijke kennis invloed moet hebben op de verklaring der Schriftgegevens. Dit geldt niet enkel voor Genesis 1—3, of Genesis 1—11, maar voor heel de Heilige Schrift. Wanneer God het mij vergunt in den. loop van 1926 de „Korte Verklaring" van 1 Koningen 1'—11 te piibliceeren, zal men daar niet alleen oude, maar ook wel nieuw© exegese vinden. Nog eens, ik ben er heusch niet bang voor, opinies te publiceeren, die van 'traditioneel-gangbare verschillen. Maar dan moet ik zeker wezen van mijne zaak. Wanneer ik enkel nog maar een vaag 'voorgevoel heb, dat ik op een of ander punt wel eens tot een nieuw inzicht zou kunnen komen, — dan is naar mijne overtuiging die zaak nog niet rijp voor onze menschen. En natuurlijk zijn dan onze menschen niet rijp voor de zaak. Ja meer nog, ik ben er zelf niet rijp voor. En dr Buytendijk wil immers de laatste zijn om aan te dringen op publicatie van onrijpe wetenschappelijke verhandelingen.

Ik eindig met eraan te herinneren, dat de bedoeling van dit schrijven geen andere is, dan eene enkel© opmerking te maken bij het ingezonden stuk van dr Buytendijk, voorzoover het mij persoonlijk raakt.

Dit waardige antwoord ontsluiert ons het geheim, dat geen geheim blijkt te zijn.

Openlijk heeft Prof. Van 'Gelderen over dit punt gehandeld.

Zelfs in een kerkbode, die toch voor het volk wordt geschreven!

En als wij ons wel herinneren, werd zijn stuk door een paar andere bladen overgenomen en werd hem door de Redaktie van „Utrechtsche Kerkbode" dank gezegd voor zijn voorlichting.

Stellig ging hij in tegen een veel opvatting. gehuldigde

Maar dat kan ons Gereformeerde volk heusch wel verdragen.

Als de Schrift maar niet wordt aangetast.

En daarvan was in dit geval geen sprake.

Nergens zegt de Schrift precies, hoeveel jaren er tusschen Noach en Abraham verliepen.

Ons Gereformeerde volk is, uitzonderingen daargelaten, lieusch wel bereid gangbare opvattingen te laten varen, 'zoo deze niet steunen opj de Schrift.

Dan is het voor de hulp der wetenschap» zelfs dankbaar.

Ware dat zoo niet, dan zou Calvijin geen aanhang hebben gevonden, dan zou Kuyper zijta. gesteenigd (niet „letterlijk") en dan een blad als het onze niet bestaan, dan ware het voor reformatie onvatbaar.

Doch zoodra ons volk voelt, dat de autoriteit van de Schrift in het geding is, laat het zich niet verwikken.

Inmiddels mag men het overige in het stuk van Prof. Buytendijk veilig beoordeelen naar zijn mededeeling over Prof. Van Gelderen.

Er valt niets te verbergen.

HEPP.

Het allerjongste vonnis.

IV.

De beschuldiging van huichelarij, van niet-ronduit durven spreken voor het volk, gelijk Prof. Buytendijk ze fo'rmuleerde', heeft natuurlijk niet nagelaten indruk te maken. Uit particuliere correspondentie weet ik trouwens, dat iemand, die de b^cho'uwing van den heer Elffers geheel en al deelt, (ook met betrekking tot dat „doen alsóf") zich onmiddellijk bediende van de bovengemelde uitspraak van Prof. Buytendijk, en ter ondersteuning van de bewering, dat die jong-igereformeerden maar zoowat hypocrieten zijn, mij de vraag voorlegde: of Prof. Buytendijk dan soms ook loog?

Het spreekt vanzelf, dat we hierop antwoorden: neen. Prof. Buytendijk m é é n t het natuurlijk. Liegen is anders. Hij „ziet" het zoo.

En de anderen, die met hem instemmen, natuurlij|k eveneens.

Maar dat zij zoo „zien", bewijst nog niet dat het ook zoo is.

En als het artikel van Prof. Buytendijk voornamelijk erop wijst, dat er leiders zijn, niet maar zoo'n enkele, maar in getale, leiders, die dezen mooien naam niet verdienen, omdat ze anders spreken dan ze denken („huichelarij!"), dan houden wij zonder eenig nader bewijs, zulk een klacht onvoldoende gemotiveerd en dus betreurenswaardig.

Een merlcwaardig voorbeeld levert wel wat Prof. v. 'Geldeien in de „Overtoomsche Kerkbode" heeft geantwoord met betrekking tot hetgeen door Prof. Buytendijk werd gezegd.

Ieder voelt, hoe fataal, zij het onbedoeld, op het volk moet werken de klacht, dat de gereformeerden niet voor den dag durven komen met hun opvattingen, als zij tegen de „traditie" gekeerd zijn, terwijl toch de met name genoemde Icwestie van den ouderdom der menschheid reeds voor het front van het volk is behandeld in een artikel, dat o^.a. door mij zelf is overgenomen in de populaire pers. Ik heb zelfs, zonder eenig protest van eenigen lezer, het artikel van Prof. v. Gelderen willen toepasselijk maken voor het toch niet al te wetenschappen lijk ingekleede Zondagsschoolonderwijs; aan wat Prof. v. Gelderen schreef, voegde ik de opmerking toe, dat men maar niet langer op het programma van de Kerstliederen der Zondagsschool moest laten afdruldcen het zeer bekend vaers:

Veertig eeuwen van te voren ' ( Was de Heiland reeds beloofd....

Nog eens: geen enkele brief kwam met bezwaar. Ik concludeer eruit, dat prof. Buytendijk niet alleen op onvoldoende wijze (althans eer hij schrijven ging) heeft nagegaan, wat prof. v. Gelderen naar buiten publiceerde, maar ook de bezwaarde en verslagen aangezichten van de gereformeerde, zulks hoerende, kerkleden, min '& f meer in den droom slechts gezien heeft.

Want onze menschen verdragen meer dan men denkt. En wie nauwkeurig kennis neemt van wat er in het publiek geschreven wordt, kan de bewijzen voor 'tgrij^ pen hebben. Voor het volk^zgn tocü gescüreven kommentaren uit de „Korte Verklaring der H. S. met nieuwe vertaling", waarin de telsstcritiek, wel volgens gereformeerden maatstaf, maar dan toch zonder eenige oneerlijke terughoudendiieid, haar toepassing vintttwaarin de overlevering meermalen zonder veel drukteop zij wordt gezet; waarin aan ds Kersten, Graveameijer, Lingbeek, Zandt volop gelegenheid gegeven wordt, weer ©en anti-Kuyperiaansch geschrei op te heffen vanwege de afimibbeiing der confessie; zegt deze niet, dat Paulus auteur is van Hebreeën, en wordt dat niet in twijfel getrokken door deze Kuyperiaansche bijbel, , verklaring", die dan bovendien nog ronduit durft zeggen, dat C a 1 v ij n al verklaard heeft, dat de op. schriften der psalmen niet de sleutel der exegese zijn?

We hebben hier trouwens niet alleen op die Schrift. Icwesties het oog als wij-constateeren, dat het gereformeerd© volk wel degelijk eerlijk wordt voorgelicht, oolj als het wat ouds er om moet verliezen. Heeft de muzikale ki-oniek, die Dr J. C. de Moor in dit blad herhaaldelijk gaf, niet meermalen uitbundig geprezen wat in de christelijke pers over het algemeen (ook in de nietconfessioneele) vaak contrabande is? Zijn er geen gereformeerde sprekers, die voor den volkerenbond pleiten; die in den arbeid tot volkerenvrede ook op den kansel een werk van den Geest zeggen te zien; dia op andete wijze beginnen, de vraagstukken van den tijd onder de oogen te zien, zonder de uitkomst van hun denken te verzwijgen? Doch die zich daarbij binden aan hun confessioneele overtuiging?

Huichelarij — het is een ernstige klacht. Maar van een v e r s c h ij n s e 1, nog wel van toenemende duide. lijkheid nu men achter de schermen ziet, is geen sprake.

Het is dan ook mijn overtuiging, die ik met dezelfde axiomatische beslistheid als de heer Elffers uitspreken mag, dat velen onder de aanklagers „huichelarij" noemen wat niets anders is dan ©en voorzichtig wachten met publicatie, die onrijp of ontijdig zou zijn. Men moet niet vergeten, dat juist waar de liefde is, altijd een opvoedkundige taak ligt. Een predikant, die zijn menschen en zijn catechisanten liefheeft, zal zich om hunnentwille veel ontzeggen, waarin hij voor zich geen kwaad ziet, enkel en alleen omdat hij door eigen voorbeeld anderen niet een sfeer inleiden wil, die voor hén gevaarlijk is. Wie dat met koude ziel qualificeert als „doen alsof" kan gJle eerlijke paedagogen ermee in den hoek werpen.

Trouwens we keeren de zaak om! Ik' meen, dat juist de gereformeerden in de allerlaatste plaats iets hebben te verbergen. Zoodra ziji een meening hebben kunnen vormen, die op o r g a n i s c h e wijze met het standpunt der confessie zich laat verbinden, zijn zij klaar. Want wat zij dan overgeven aan de publieke belangstelling heeft zijn wortel in den gemeenschappelijken bodem .van de gereformeerde belijdenis. Het is dan niet meer een persoonlijk inzicht, dat slechts als eigen privaatbezit kan worden aangeprezen, doch het treedt frank en vrij naar voren als een. geestelijfc bezit, waarop de confessioneele genie'ehschap recht heeft.

Wij zullen niet de „doornen en de distelen" weer ophalen, die gevlochten zijn in het persdebat, dat ds G. Hulsman indertijd heeft geopend tegen de ethischen. Wij iwiUen echter wèl constateeren, dat tegen hen juist werd imgebracht d© beschuldiging van: anders te zijn op de studeerkamer dan op den kansel. Een gereformeerd prediker zal niet alles zeggen, wat hij weet; bet is tenminste voor zijn eruditie te hopen; maar iets anders zeggen, dan hij weet, dat iDlijft. altijd een „gebaar" en een „gevaar".

Dus is de confessie juist de behoudster van de oprechtheid; al kan de heer Elffers het woord niet hooren, zonder ietwat smalend te doen. Laat de confessie los en ieders persoonlijk inzicht hangt in de lucht; een prediker, een leider, die weet van zijn volk te verschillen, zal er eerder toe komen, zijn meening voor zich te houden, dan de ander, die weet, dat zijn zienswijze altijd naar buiten treden mag, en zelfs moet, omdat hij overtuigd is, ze te kunnen combineeren met aller geloof.

De menschen, die roepen „los van de kerk" en. die glimlachen om den wil tot confessievorming, worden, dan ook af en toe door de feiten hartelijk uitgelachen.

Ik noem maar het recente feit: Stockholm-

De gereformeerde „kerk", zegt de heer Elffers, was daar natuurlijk niet.

Ik weet dat ook-

Ik weet bovendien dat de Ned. Herv. Kerk er wèl was.

Maar ik heb ook gelezen, dat in „De Hervorming" nog heel wat te doen geweest is over de kwestie dei) afvaardiging. Ook nog toen het congres te Stockholm al lang voorbij was, werd er nagepleit door een bepaalde groep, een partij, die niet evenredig vertegenwoordigd was.

Daar blijkt wel het een en ander uit.

Allereerst, dat, zoodra een bepaalde groep in een overigens feitelitjk confessie-looze gemeenschap, zich wil vertegenwoordigen op ©en algemeen-christelijk congres, aanstonds de confessioneele kwestie gesteld wordt en naar de dogmatische overtuiging der groep toch weer de scheidslijn wordt getrokken.

Voorts dat dit ook best te begrijpen is, omdat men op zulk een congres niet veel heeft aan het persoonlijk getuigenis van een of anderen broeder, maar wel aan een krachtige, puntige conclusie van een groep, die over nieuwe vragen nadacht volgens gemeenschappelijk geloof.

De gereformeerden waren te Stockholm niet-'Maat zij denken over de internationale verhoudingen wel na. En zij zijn bet, die, è, ls ze op eigen grondslag kunnen komen, ook als kerk kunnen spreken.

Wil de heer Elffers zijn Kring (groote K) nemen als model voor geesteüjk-godsdif-nstig leven, hij zal nooit in Stockholm of waar dan ook komen om kracht te doen. Tenzij het christendom zich oplost in een zaakje van slappelingen, die uit persoonlijke inzichten de waarheid decreteeren. En de moraal.

Maar laat hij de kerk den tijd en verduurt hij de trouw aan de confessie, als een adtief-verrijkend bezit dan zal hij zien, dat die kerken, die op eigen basis

bonwen, ook voor het inteimationale christendom kraclijen kunnen doen.

Want boven het inzicht van H.H. M.M. de Individuen stijgt., God zij nog de dank, het credo van de kerk<

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 oktober 1925

De Reformatie | 8 Pagina's

Mag met een verbeterde bijbelverklaring langer gedraald ?

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 oktober 1925

De Reformatie | 8 Pagina's