GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Mag met een verbeterde bijbelvertaling langer gedraald ?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Mag met een verbeterde bijbelvertaling langer gedraald ?

37 minuten leestijd Arcering uitzetten

X.

uitgangspunt voor de bespreking vaa deze urgente kwestie is het rapport, dat in deze materie op de Synode van 1917 werd uitgebracht en de konldusies, welke daar werden aangenomen. De Syaode achtte een herziening van de Statenvertaling niet beslist noodzakelgk.•

Ten opzichte van de wenschelijkheid stond ztj anders. Het rapport onderscheidde daarbij tusihad het groote bezwaren. De laatste zou de moeite niet loonen. Het gaf de voorkeur aan de ; tweede. Toch meende het rapport, en de Synode sloot zich daarbij aan, dat de Synode daartoe niet zelf het initiatief moest nemen, omdat nog te veel voorarbeid moest worden verricht.

Het bezwaar van den vóór-arbeid is thans weggenomen. Bijna een derde van heel de Schrift is door Gereformeerde Godgeleerden sindsdien opnieuw vertaald en gekommentarieerd. Dit mag voldoende geacht om met den definitieven vertalingsarbeid oen aanvang te maken.

Zij, die dien voorarbeid hebben verricht zijn als vanzelf tot vertalers aangewezen. Zü staan thans nog in de kracht van hun leven. En waar met de vertaUng een aanzienlijke tijd is gemoeid, is uitstel zeer te ontraden.

Ook dit mag niet vergeten: gelijk in den tijd der Statenvertaling is ook thans het tekstonderzoek tot een rustpunt gekomen. Men kan zeggen, dat we thans een nieuwen textus receptus van het Nieuwe Testament hebben. Is dan niet de gelegenheid gunstig, om nu met een verbeterde bijbelvertaling te beginnen?

Is de Statenvertaling tot stand gekomen in een tijd, toen men zich voor de autoriteit dei Schrift boog en heeft ziJ er middellijkerwijs toe meegewerkt, dat in den tijd van inzinking, welke daaro pgevolgd is, vele eenvoudigen aan de waarheid vasthielden, wy hebben er ons ernstig rekenschap van te geven of ons in deze misschien niet een da capo van het verleden wadit en of wij verantwoord zijn, wanneer vvy het nageslacht niet het kostelijk kleinood nalaten avn een verbeterde bijbelvertaling. Wanneer onverhoopt de deformatie onze kerken mocht verminken, is w^ellicht in geen eeuwen een zuivere vertaling te wachten. En zoolang kan onze Statenvertaling niet meer mee.

Op het reformatorisch program behoort ver-' betering der bijbelvertaling te staan vóór uilbreiding der belijdenis en herziening der liturgie, hoe gewenscht beide laatste ook zijn. Want èn belijdenis èn liturgie ziJn ten opzichte van de Schrift secundair. God heeft de zielen der geloovigen aan die Schrift gebonden. Verreweg de meesten kennen echter de Schrift slechts in een vertaling. Maar dan heeft de kerk ook te zorgen, dat deze vertaling zoo getrouw mogelijk zij. En nu zal geen deskundige durven beweren, dat de Statenvertaling, hoe uitnemend ook, het meerdere licht doet uitschijnen, dat God over de Schrift voor het tegenwoordige geslacht deed opgaan. Het verschil tusschen „grondtekst" en Statenvertaling is waarlyk niet zoo gering. Neemt men dat verscliil niet zooveel mogelijk weg, dan zal hiervan het gevolg zijn, dat de gemeente meer en meer los wordt van het Woord.

Symptomen van los-worden van het Woord komen af en toe in de prediking reeds tot uiting, door de individueele vertalingen, welke van den kansel soms worden geboden en waarbij ei-zijn, die nog gebrelckiger zijn dan de Statenvertaling.

Nog enkele symptomen kunnen genoemd als het lezen van andere vertalingen, bewerkt door mannen, die niet op Schriftgeloovig standpunt staan bij' huiselijke godsdienstoefeningen en de \ vraag, waarmee men beroep op de Schrift soms krachteloos zoekt te maken: maar is do vertaling van dien tekst wol juist ?

Waar nu de stand van zaken is, gelijk we dien beschreven, gevoelt men toch, dat de Icerk er zich niet van kan afmaken met de gemeente voor te houden: houd u aan de Statenvertaling, want die is niet zoo gebrekkig, dat dewegderzaligheidl daaruit niet kan worden gekend.

Natuurlijk moet het toegestemd, dat men den weg des heils daaruit klaar en lielder weten kan.

En wanneer dan ook de vraag: hoe word ik zalig, de vooniaamste was, zou men zich over een verbeterde vertaling niet zooi bezorgd behoeven te maken.

Zelfs zou men dan wel met enkele gedeelten van de Schrift kuimen volstaan.

Maar de Gereformeerde neemt een hooger standpunt in.

Als hij recht staat is het hem niet in de eerste plaats om zichzelf en om zijn zaligheid, maar om G o d te doen.

Wat zegt God?

Dat is de vraag, welke boven alle andere uitgaat. Wij moeten weten, wat God openbaart aangaande Zichzelf, aangaande de wereld in haar geheel, aangaande den mensch in het bijzonder.

Dan wordt elke tekst van "de Schrift kostbaar.

Dan hebben wij de gansche Schrift noodig, ook die gedeelten, welke met 's menschen verlossing geen rechtstreeksch verband houden. Dan verlangen wij er naar ook die teksten, die door de Statenvertaling gebrekkig zijn weergegeven, zuiverder voor ons te zien, opdat wij den eenigen, waarachtigen God beter mogen loeren kennen.

Indien het bij ons waarlijk gaat om God en Zijn Woord, dan worden wij van allo konservatisme in deze vrij.

Zeker, de Statenvertaling is ons volk dierbaar.

Zeer terecht.

Maar zij is tooh niet dierbaar om de klanken, de zinswendingen, de minder-juist vertaalde teksten ?

Zij moet tc^h dierbaar zijn, omdat ziji het woord Gods vertolkt? ”

En als er dan beter vertolking mogelijk is, dan hebben we die toch als met beide handen aan te grijpen?

Zien we toch toe, dat wij niet oude, bekende klanken meer liefhebben dan Gods Woord zelf.

Wij zullen thans met enkele Voorbeelden duidelijk maken, hoezeer de Statenvertaling verschilt van de vertalingen, die ons thans door mannen van wetenschap, maar die tevens onvoorwaardelijk buigen voor de autoriteit van de Schrift, worden geboden.

Wij willen geen eigen vertalingen geven, maar uit den belangrijken voorarbeid, welke nu reeds voor een verbeterde vertaling van Gereformeerd© zijde gereed ligt, putten.

Men zal bemerken, hoe op menig piunt verrassend licht opgaat.

Wij maken geen jacht op die gedeelten lüt de vertalingen, waar het verschil het allersterkst aan het licht treedt.

Veeleer doen we slechts hier en daar een greep.

Wij drukken beide vertalingen naast elkander vers voor vers af.

x\ls eerste voorbeeld kiezen wij den 16den psalm.

Links vindt men de Statenvertaling, rechts die van prof. Dr A. Noordtzij in de „Korte Verklaring der Heilige Schrift", uitgegeven bij Kok in Kampen:

1. Een gouden kleinood van

David. Bewaar mü, o God! want ik betrouw op U;

2. (O mijne ziel!) gij hebt tot den Heere gezegd: Giji zijt de Heere; miJn goedheid < raakt) niet tot U,

3. (Maar) tot de heiügen, die op de aarde zijn en de heerlijken, in welke al mijn lust is.

4. De smarten dergenen, die eenen anderen (God) begiftigen, zuüen vermenigvuldigd worden; ik zal hunne drankofferen van bloed niet offeren, en hunne namen op mijnelippen niet nemen.

5. De Heere is het deel mijner erve en mijns bekers; GiJ' onderhoudt miJn lot.

6. De snoeren zijn mü in lieflijke plaatsen gevallen, ja, oen schoone erfenis is mij geworden.

7. Ik zal den Heere loven, die mij raad heeft gegeven ; zelfs bij nacht onderwijzen mij mijne nieren,

8. Ik stel den Heei-e geduriglijk voor mij, omdat Hij aan myn rechterhand is, zal ik niet wankelen.

9. Daarom is mijn hart verblijd, en mijne eere verheugt zich; ook zal mijn vleesöh zeker wonen;

10. Want Gij zult mijne ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten, dat uw Heilige de verderving zie.

11. Gij zult mij het pad des levens bekend maken; verzadiging der \Teugde is bij Uw aaageziclit; lieflijkheden ; zijn in Uwe • rechterhand, esuwiglijk.

1. Ren miktani van Davii Bewaar mij, o GodI want bij U schuil ik.

2. Ik zeg tot den Heere, ; „mijn Heer zijt Gij; voot mü is er geen goed boven U".

3. Maar tot de heiligen, die in het land zijn: „zij zga de heerlijken; al mijn lust is in henl”

4. Vele zullen worden de smarten van hen, die een anderen (god) hebben ingeruild. Ik zal niet plengen hun drankoffers vaa bloed noch hun namen op mijn lippen nemen.

5. De Heere is het deel mij. ner erve en mijns bekers; Gij, Gij maakt ruim mijn lot.

6. Een bezit viel mij toe in lieflijke omgeving; ja, mijn erfdeel is mü zeer welgevallig.

7. Ik zegen de» Heere, ; die mü raad heeft gegeven; zelfs des naclits wekken mijn nieren mij op.

8. Ik slel den Heere bestendig voor mü; is, Hij aan mijn rechterhand, dan wankel ik niet,

9. Daarom verblgdt zich mijn hart en verheugt zicli mün ziel; zelfs zal mijn vleesch wonen in zekerheid!

10, Ja, Gü laat mü a.an hel doodenrijk niet over, geeft uw gunsteling niet over om het graf te zien.

11, Gij maakt mü het pad des levens bekend; verzadiging van volle vréugde is met Uw aangezicht; lieflükheden zün in Uw rechterhand eouwiglijk.

Vergelijkt men nu deze beide vertalingen met elkander, dan heeft de nieuwe reeds dit vóór, dat het in den vorm beter het dichterlijk karakter doet uitkomen.

Voorts, Prof. Noordtzij laat in het opschrift „mifc tam" onvertaald. Hij doet dit uit voorzichtigheid. Want dat het, gelijk de Statenvertalers willen „gouden kleinood" zou beteekenen, berust op raden en gissen. „Gouden kleinood" heeft ongetwijfeld iets, dat er jjij de gemeente wel in wil. Maar men kan de gedachte ervan op alle pisalmen toepassen. Evenwel is het geen weergave van „miktam". En gelijk de Statenoverzetters boven den 7den psalm Schiggajoon of Sjiggajoon onvertaald lieten, verdient het eerlijkheidshalve aanbeveling ook hier het woord „miktam" onvertaald te laten staan.

Dit is echter nog maar een kleinigheid.

Van veel meer gewicht is de vertaling van het 2de en 3de vers. Hier heeft men een bewijs, hoe onze Statenbijbel soms onleesbaar is. De Statenvertalers hebben er de woorden, welke hierboven tusschen haakjes zijn geplaatst, ingelascht Zij meenden daardoor den zin te verduidelijken. Maar inderdaad werd die er slechts duisterder door. Ook in hun kantteekeningen geven ^zij geen opheldering, die bevredigt. Leg daarnaast nu eens de vertaling van Pïof. Noordtzij. Inlassehingen van zinsdeelen zijn hier niet noodig. De vertolking is ongedwongen en ongewrongen. En welk een sclioone beteekenis ligt erin! David spreekt in het 2d6 vers zijn liefde uit tot den Heere, in het 3de zijn liefde tot 's Hoeren volk. Boven God gaat hem niets, maar sterk voelt hij zich ook verknocht aan zijn broedereii, wien hij de eeretitels geeft van heiligen en heerlijken. Hier is waarlijk het onleesbare leesbaar geworden.

Zoo vinden we nog meer in dezen psalm, zij het dan ook niet zóó ingrijpend.

Nu begrijpe men ons wél.

Wij dienen de vertaling van Brof. Noordtzij niet aan als een veflaling, welke zonder verdere discussie van wetenschappelijke mannen kan worden overgenomen.

Er zijn uitdrukkingen in (we zeggen dit niet offi kritiek te oefenen, maar om door voorbeelden onze bedoeling toe te lichten), welke vrij gaarne ÏLBS.nadere overweging zagen onderworpen.

Zoo zouden wij voor ons in het 6de vers gaarne de gedachte van „snoeren" zien behouden, gelijk ook andere nieuwere vertalingen doen. Daardoor blijft beter het Oostersch koloriet van dezen psalm bewaard. Voor geoefende bijbellezers is de associatie van meetsnoer en bezitting niet moeilijk-En een vertaling behoeft ook weer niet alle uitlegging overbodig te maken.

Bij het 10de vers valt het te prijzen, dat voor het woord „hel", dat tot misverstand leiden kon, naar een betere uitdrukking werd gezocht. Dat die in „doodenrijk" gevonden is, zouden we nie' gaarne willen bevestigen. We weten wel, dat die term zich langzamerhand onder ons heeft ingeburgerd. Maar we' zouden het geen verlies achten, wanneer hij zoo spoedig mogelijk werd uitgeburgerd. Vooreerst toch is de samenstelling: dooden-rijk leelijk en on-Hollandsch. Men spreekt immers ook niet van een levenden-rijk! Voiorts ligt er het denkbeeld in opgesloten, dat de dooden een rijk vormen. Daarin schuilt voor ons iets tegenstrijdigs.

Zoo' is er meer.

We hebben hier echtet*5iSiV-kostelijk< Voorde-

reidend weik te doen, waaruit dooi-samenspi-eiing tusschen deskundigen een resultaat kan woeden geboren, dat voor vele jaren als definitief kaïl gelden.

In elk geval zal men moeten toestemmen, dat de nieuwe vertaling ook in dezen vönn reeds op menig punt verheldering aanbrengt.

Aan den lust om nqg meer uit deze vertaling van de Psalmen aan té halen, moeten we weerstandbieden.

Voor ons doel is dit genoeg.

Een oude twistappel.

Een twistappel, reeds meer dan veertig jaren oud, die vóór elf jaren op de Synodte van Den Haag het laatst werd opgeborgen, is thans weer te voorschijn gehaald.

Wij bedoelen het promotierecht der Theologische Sdiool.

Zouden wij onze perszusteren, vootóoover ziji zich met deze zaak nog niet inlieten, in overweging mogen geVen dien appel niet verder te laten doorrollen?

O.i. zouden zij daamiee handelen In het belang van de rust en den vrede der kerken.

Er is nu waarlijk al onrust genoeg. •Mocht deze kwestie in den kerkelijken weg aan de orde worden gesteld, dan zou daardoor natatirlijk de situatie veranderen.

Nog niet aanvaard.

In een paar bladen kon men lezen, dat onze uitnoodiging tot debat over het onwetenschappelijke van het geloof aan het spreken van de slang door im heer A. L. van Melle, dia een brochure deed verschijne7r onder den titel, „De slang in het Raradijs", is aanvaard.

Mogen wij er even op attendeeren, dat dit inderdaad niet h et geval is ?

Blijkbaar is men vergeten in welke bewoordingen m uit welke motieven wij deze uitnoodiging deden uitgaan.

Laat mij daarom door het herdrukken van de eerste zinsneden uit het desbetreffende artikel 'dit nog eens in de herinnering mogen terugroepen.

Wij schreven dan in ons nummer van 11 September j.l. :

„Door meer dan één werd het odium van on-„wetenschappelijkheid gelegd op hen, die aamie-„men, dat de slang in het Paradijs werkelijk heeft „gesproken.

„Nu staat ware wetenschap bij den Gerefor-„meerde hoog aangeschreven.

„Het zal hem daaroan sterk interesseeren, wat „Tan de zijde der wetenschap tegen het geloof aan „het spreken van de slang kan worden ingebracht. „Totnogtoe stelde men zich tevreden met luider „stem het voimis der onwetenschappelijkheid daar-„over uit te spreken.

„Doch het bewijs bleef achterwege.

„Wij noodigen dan ook die bladen, die daarin „tegenover ons staan vriendelijk uit tot een persdebat.

„Laten zij het stringent wetenschappelijk bewijs „leveren, dat de slang in het Paradijs niet kan „gesproken hebben of althans niet gesproken heeft.

„Wie ip. naam der wetenschap het woord voert, „mag hier toch niet i)^ gebreke blijven.”

Hieruit blijkt dus ten duidelijkste, dat onze uit-Boodiging gericht was tot hen, die op wetenschappelijke gronden het spreken van de slang in het Paradijs uitgesloten achtten.

Tot hen, die meenen, dat wetenschappelijkheid fin het aannemen, dat de slang in het Paradijs als medium van den Satan rnetterdaad gesproken heeft zich niet met elkander verdragen.

Tot heden heeft echter geen enkel man v!an wetenschap onze uitnoodiging aangenomen.

Zij, die eerst bovengenoemd gevoelen als onwetenschappelijk veroordeelden, zwegen in alle talen.

En nu meenen we den heer Van Melle geen enrecht te doen, wanneer wij zeggen, dat zijn bestrijding allerminst een wetenschappelijk karaktertalen.

Toch was het ons daarom te doen.

Wij eeren het in den heer Van Melle, dat, waar de mannen - ^an wetenschap in gebreke bleven, ^ij de poging waagde.

Het is verre van ons, dat wij van uit de hoogte op zijn poging zouden neerzien.

Integendeel, wij willen hem gaarne an'twoorden.

Als de ruimte in ons blad het even toelaat, iepen we dit reeds in het volgende nummer lé ioen.

Mits slechts van te voren vast sta, dat wij zijn _ wochure niet als een voldoen aan onze uitnoo^iging kunnen beschouwen.

Iemand oordeelde: deze uitnoodiging kan liiet worden aanvaard, want wetenschappelijk kan aooit worden bewezen, dat de slang niet heeft Sesproken.

Goed!

Maar laten zij, die eerst het brandij'zer van wiwctenschappelijkheid gloeiend maakten, dit dan öians openlijk bekennen.

Dan kunnen wij daaruit onze konklusies trekken. Dan moigen wij op grond daarvan konstateeren. dat men met zijn beschuldiging van onwetenscliappelijkheid vooi-ljarig is geweest.

Dat men zijn onwaarachtige kwalifikatie terugneemt.

Dat hierover althans eensténunigheid is verk're^ gen: het geloof aan de sprekende slang maaJct niet ^ onwetenschappelijk.

Toch geen voorproef?

Naar men weet is èr een adres naar de Generale Synode ontworpen, waarin onder meer staat, dat de exegese der Schrift den invloed' der geloovige wetenschap heeft te ondergaan.

Tevergeefs hebben vel«h zich afgevraagd, wat dit toch beteekenen kon.

Daarover behoeft toch niet naar de Generale Synode geschreven?

Daarover is men het onder ons todi eens?

Hoe komt men erbij dit aan de kwestie-Geelkerken vast te haken?

Er zijn immers werken van onze wetensdiappelijke mannen met de vleet te noemen, waaruit deze idee ongemeen sterker naar voren treedt dan uit wat Dr Geelkerken totnogtoe schreef. Wij gelooven Dr G. geheel in zijn waarde te laten, wanneer wij beweren, dat hij zich op dit gebied tot heden toe, voorzoover dit uit zijn schriftelijken arbeid blijkt, niet bewoog.

Vandaar, dat bedoeld adres als in raadselen spreekt.

Een geloovige wetenschap, d.i. een wetenschap, die zich buigt voor het Woord Gods als dé hoogste, de onfeilbare autoriteit in het tenleven en wier onderzoekers van harte de belijdenis der kerk, in dit geval de Gerefonneerde belijdenis, omhelzen en die ook laten doorwerken in hun wetenschappelijken arbeid, kan nooit gevaar voor de exegese opleveren.

Zij heeft juist onschatbare diensten aan de wetenschap der Schriftverklaring te bieden.

Hoe kan, om maar eens iets te noemen, do studie van de Grieksche en Semitische taalwetenschap niet bevruchtend op de exegese werken!

Dwaas zou het zijn die hulp af te slaan.

Maar voorzoover ons bekend is, gebeurt dit ook niet.

Wat bedoelt dan het adres?

Heeft liet misschien een.verdere strekking? In elk geval hopen we niet, dat wij het aftikel dat C. J. van der Horst (niet als ingezonden stuk „buiten verantwoordelijkheid van de Redaktie", maar onder „Kerkelijk Leven'') in de „Overtoomsche Kerkbode' van 6 Deo. j.l. plaatste, onder den titel „De slang der theologen", als een voorproef van den invloed der wetenschap opi die exegese moet dienen.

Indien wij wel zijn ingelicht is de schrijver zelf een verdienstelijk wetenschappelijk werker.

Maar de theologen moeten het bij hem ontgelden.

Men oordeele:

Dus volgens een aantal predikanten en volgens 1.1 liooglecraren in de Theologie wordt er in Gen. 3 bedoeld een echte, werkelijke slang, een geschubd, schuifelend, sissend reptiel, een van die dieren, die door de zoölogen tot de klasse der Ophidia gerekend worden. Welke slang het was, doet er niet toe, waarschijnlijk is het een boomslang geweest, de een of andere Dendrophis, in de tropen zeer algemeen. Maar in elk geval staat liet volgens deze theologen vast, dat het een echte, werkelijke slang geweest is.

Nu wil ik er over zwijgen, dat die slang spreken! kon. Dat is ook volgens de theologen iets buiten^ gewoons, iets abnormaals geweest, dat slechts één keer is voorgekomen; hoewel een zoöloog een langgerekt, pootloos, geschubd wezen, dat in staat is om te spreken, allicht niet een slang zou noemen^ Maar wat er in Genesis 3 als het normale oveij die „werkelijke" slang wordt medegedeeld, wil ik eens nader onder de oogen zien.

In Genesis 3:1 lezen we „de slang was listiger dan alle dieren des velds". Nu behoort ook een werkelijke slang tot de dieren des velds, zoodat, indien het hier werkelijk ging over een werkelijke slang, er zou moeten staan „dan alle andere dieren des velds", Maar volgens de tlieologen is het een werkelijke slang geweesï. Elke zoöloog en ieder, die maar eenigszins' mot het doen en laten van slangen on andere dieren op de hoogte is, zal er zeker niet mee instemmen om een slang listiger dan alle andere dieren te noemen. Het verhaal, dat oen slang haar prooi hypnotiseert en deze, door schrik verlamd, zich niet roeren of bewegen kan, is ten eenenmale onjuist-Integendeel ziet een muis of konijn, of welk ander dier dan ook, in dat langzaam voortschuifelende wezen niets kwaads; ze kijken er hoogstens nieuwsgierig eens naar of komen wat dichter bij om zoo een bewegende tak eens goed te bezien, maar verder I gaan ze gewoon hun gang, totdat de slang vlak bij is, plotseling met wijd geopenden bek op het arme dier afschiet en dan is het te laat. Vergelijk hier^ mede nu (eens hoe een katachtig roofdier zijn prooi besluipt; geluidloos, tegen den wind in, voorzichtig dekking zoekend achter elke kleine oneffenheid van het terrein, met moeite zijn ongeduld bedwingend, en toch wachtend tot het juiste oogenblik om toe te springen gekomen Is.

Maar misschien willen de theologen zoo een onschuldig er uit ziende slang juist daarom listig noemen, omdat achter dit onschuldig uiterlijk liaar ware venijnige aard verborgen is. Maar dan zijn er behalve de slangen nog vele andere dieren des velds, die even Ustig zijn-Daar is b.v. de zeeduivel; weliswaar een visch, die dus misschien niét tot de dieren des velds gerekend moet worden, al wordt het in Genesis 3 zeker wel zoo bedoeld, maar een 85 zeeduivel past zoo goed in dit verband. Een groote visch is het met een sterk afgeplat lichaam, die lui en traag op den bodem van de zee ligt en dart totaal onzichtbaar is. Alleen op den kop zit aan een langen dunnen si)eel een vlaggetje, dat door het dier langzaam heen en weer bewogen wordt. Een argeloos vischje ziet het, denkt een lekker hapje. te vinden en, nauwehjks raakt het het vlaggetje aan, of plotseling gaat een geweldige bek open, waarin! het vischje verdwijnt. En kalm wiegelt het vlaggetje weer voort. Een listig dier zoo een zeeduivel!

Doch genoeg over de listigheid van de slang.

Genoeg ook om 's schrijvers betoog in deze kwestie te leeren kennen.

Indien de slang in Gen. 3:1 bedoeld een werkelijke slang ware geweest, dan had er volgens hem niet moeten staan: De slang was listiger dan alle dieren des velds", Inaar: (ïo slang was listiger dan alle andere dieren des velds”.

Och, dat hij zich. Vóór hij' zich opi het voor hem' glibberige pad der exegese waagde, verzocht had te mogen leunen op den arm van een deskundig theoloog.

Want hoe verklaart hij dan met zulk een hermerientiek een tekst als Num. 12:3: Dodi de man Gods was zeer zachtmoedig, meer dan alle menschen, die op' deir aardbodem waren”?

Indien hij konsekwent wil zijn, moet hij redeneeren: ozes is geen mensch geweest. Anders had er moeten staan: zeer zachtmoedig, meer dan alle andere menschen, die opi den aardbodem waren". En al wordt hij „man" Gods genoemd, dit behoeft nog geen aanwijzing te zijn, dat hij mensch was. Want engelen worden in de Schrift ook wel „mannen" geheeten, zie Gen. 18:2, Zach. 7:8, 10. Daarom moet Mozes een bovenaardsch wezen geweest zijn.

Wat dunkt u van zulk een exegese?

Voorts werpt de schrijver zoölogisch licht over de listigheid van. de slang.

Gaarne nemen we aan, dat hij een autoriteit is op dit terrein.

Maar als hij nu zijn zoölogische kennis op de exegese gaat toiepassen, glijdt hi| opnieuw uit^

Immers, er staat niet, dat de slang listiger i s dan alle dieren des velds, maar dat zij het was.

Het is een van de groote fouten van de hedendaagsche natuurwetenschap, dat zij het verleden te zeer meet met den maatstaf van het heden, dat zij over het geheel veel te weinig ruimte Iaat voor geheel andere bestaansvoorwa.arden in "de grijze oudheid en dat zij z^oo niet geheel, dan toch te veel de ontzaglijke katastrofe, door den zondeval veroorzaakt, pro memorie uittrekt.

En nu is het juist de wensch van ons Gereformeerde volk, dat de geloovige natuurwetenschap daartegen positie kiest.

Wij onderstellen van harte, dat ook' de schrilver aan dien wensdh zal 'willen tegemoetkomen.

Toch kan niet ontkend, dat hij zich op dit ééne punt alüians aan den greep der hedendaagsdhó natuurwetenschap nog niet genoeg heeft ontworsteld.

Is hij bij machte uit te maken of de slang als gevolg van de zonde missdiien niet zeer veel van haar vroegere listigheid heeft verloren?

Ook werpt de schrijver in dat artikel nog dezelfde bedenkingen op omtrent het „stof zult gij eten" en „het zaad der slang" als Balthasar Bekker reeds deed, over wien we op een andere plaats in dit nummer schreven.

Dit man© tot groote bedachtzaamheid.

De brochure van Prof. Ridderhos.

Als men zich krachtens zijn plicht heeft moeten verdiepen in polemieken, is het een verademing de brochure van Prof. Dr J. Ridderbos te lezen over „Het Verloren Paradijs”.

Men komt voor een oogenblik eens in een andere sfeer.

Omtrent de bedoeling van zijn brochure zegt de hoogleeraar zelf: „Het zal wellicht sommige lezers teleurstellen, aan anderen ook een gevoel van verruiming geven, wanneer ik voorts begin met te verklaren, dat deze bladzijden wel met het oog op de gerezen moeilijkheden zijn geschreven, maar niet over die moeilijkheden zelve handelen. Datgene, waartoe ik mij gedrongen heb gevoeld, is het wagen van een poging om voor sommigen eenig meerder licht te verspreiden aangaande de strekking en beteekenis der hoofdstukken, waarom het hier gaat”.

De eigenlijke kwestie-Geelkerken blijft dus buiten beschouwing.

In het tweede hoofdstuk bespreekt Prof. Ridderbos de „verschillende meeningen" over het Paradijs-verhaal: de „eenvoudig-historische", de naturalistische of moderne, de symboliseerende en allegoriseerende.

In het derde hoofdstuk over „Heilige Schrift en Wetenschap" verklaart hij, dat wfj ons „gaarne, ook voor het recht verstaan der Schrift, door de voortgaande ontdekkingen der wetenschap (moeten) laten onderrichten", maar dat dit allerminst wil „zeggen, dat we aan de wetenschap zouden mogen toelaten, over de Schrift en over ons Schriftgeloof heerschappij te voeren”.

Vervolgens handhaaft hij in het vierde hoofdstuk het Paradijsverhaal als een historisch getuigenis en bespreekt hij in het vfjfde verschillende bijzonderheden, terwijl hij in het zesde waarschuwt tegen een verkeerd beginsel van Schriftverklaring.

Onder de bijlagen bevindt zich er ook een over „andere opvattingen aangaande de slang bij Gereformeerde auteurs”.

Het vrijwel negatieve resultaat, waartoe Prof, Ridderbos komt, bewijst wel met hoe zeldzame eenparigheid onze Gereformeerde theologen zich op dit punt hebben uitgesproken. De een moge zich wat duidelijker hebben uitgedrukt dan de ander, een bepaald afwijkend gevoelen

openbaart zich onder hen niet. Junius 811 Rivet zijn er wel eens op aangezien, maar ten onrechte. Gampegius Vitringa was een Coccejaan en aan het Coccejanisme was het allegoriseeren eigen. Brahé spreekt geen eigen meening uit. Gomrie is op dit punt niet erg duidelijk. En daarmee is alles omtrent de afwijkende meeningen gezegd.

Of neen, niet alles.

De eenige aanmerking, welke wij op Prof. Ridderbos' mooie brochure hebben is deze, dat hij aanneemt, dat Dr Kuyper in „De Engelen Gods" een oogenblik heeft geneigd tot de opvatting van „slang" als symbolische benaming voor „Satan", ofschoon hij eraan toevoegt: „Dat de doorgaans door Dr Kuyper voorgestane opvatting een andere was, is bekend genoeg”.

Men ziet, hoe voorzichtig hij zich uitdrukt.

„Een oogenblik heeft geneigd”.

Toch mogen we ook dat niet toegeven.

Reeds voerden we vele argumenten tegen die mee­ ning aan.

En Prof Dr H. H. Kuyper heeft in „De Heraut" het tot historische zekerheid verheven, dat zijn vader nooit de symbolische opvatting gehuldigd heeft. Immers: „Het artikel in de reeks over de „Engelen Gods" staat in „De Heraut" van 28 April 1895; de weerlegging van deze symbolische opvatting in „De Heraut" van 19 April 1896. In één jaar tijds zou deze omkeer dus hebben plaats gevonden, of liever nog korter, want Dr A. Kuyper was gewoon zijn hoofdartikelen voor „De Heraut" een half jaar van te voren gereed te maken. En aangezien hij zelf steeds zijn artikelen corrigeerde, zou hij dus 28 April 1895 een gevoelen hebben laten staan, waarvan hij enkele maanden later de onschriftuurlijkheid aantoonde. Maar dit is nog niet alles. Terwijl Dr A. Kuyper dus in 1896 in de artikelen over de Gemeene Gratie deze symbolische opvatting van de slang bestreed, omdat ze in strijd was met de Schrift, zou hij in 1902 — want toen zijn „De Engelen Gods" eerst in boekvorm uitgegeven — deze door hemzelf bestreden opvatting als zijn gevoelen hebben laten drukkea en onder het volk uitgaan. Nu zegge men niet, dat Dr A. Kuyper zulk een herdruk van vroegere „Heraut"-artikelen maar aan den uitgever overliet en daarom geen correcties aanbracht. Wanneer hij metterdaad op een bepaald pimt van inzicht veranderd was, deed hij dit wèl". Daarvan geeft Prof. Kuyper dan een voorbeeld.

Ons dunkt dit afdoende.

Wij vestigen hierop echter niet de aandacht om op de hooge waarde van Prof. Ridderbos' brochure ook maar iets af te dingen.

Wij zijn blijde, dat zij is verschenen.

En de wensch kwam bij ons boven, dat de geleerde auteur, die de stof zoo goed beheeracht, ons verrijke met' een breede kommentaar op de eerste drie hoofdstukken van Genesis. ^

Daarvoor is hij de man.

„Ons aller moeder.”

Onder dezen titel gaf een vijftal predikanten, n.l. Ds G. B. Bavinck, Ds N. Buffinga, Ds J. Douma, Ds J. H. Sillevis Smitt en Dr B. Wielenga een brochure in het licht over de kwestie-Geelkerken.

Deze brochure ademt een nobelen zin.

En het valt te hopen, dat alle afgevaardigden met gelijken nobelen zin ter Generale Synode trekken.

Maar, zonder ook slechts in eenig opzicht de uitnemende bedoelingen van deze schrijvers te willen miskennen, mogen we ter wille van de waarheid toch niet verbergen, dat wij tegen hun beschouwingen en de oplossing, welke zij aanbieden, zeer ernstige bezwaren hebben.

Wij vreezen, dat hun brochure, als poging tot verzoening opgezet, slechts grootere verdeeldheid ten gevolge zal hebben.

Zoodra er gelegenheid toe bestaat, hopen we onze bezwaren te ontwikkelen.

HEPP.

Een Christelijk-Gerefomeerde stem.

vIII. (Slot.)

Het is, na al Wat we hebben opgemerkt, wel duidelijk, dat het ontbreken van argumentatie uit de Schrift eai do belijdenis in de rectorale rede van docentj V. d. S. zeer te betreuren valt. Want, zal er van toenadering tusschen christelijk gereformeerde kerk en Gereformeerde kerken ooit spirafce kumien zijln, dan is dit alleen mogelijt, als men de besprekeningeii opent, " niet op grond van „Lehnsatze" uit de psycholochie (gelgifc docent v. d. S. hier daarmee Werkt), , maar op grond van Schrift en belijdenis.

Om zoo volledig mogelijk te zijn en niet meer dan noodig is, het debat te verlengen, wil ik even opmerken, dat na verschijning der rede docent v. d. S. zelf al heeft uitgesproken, dat het hem spijt, dat hij niet enkele bijbelplaatsen genoemd heeft. Wij leiden dit al uit de volgende opmerking, die docent V. d. S. plaatste in „D(e WeSkkor", in de rubriek „'Correspondentie". Daar schreef hij;

P. T. te A. Wat „terels met koppen" hebben gesteld en betoogd, is hier niet de vraag. Wat zegt de Schrift. Wat leert de Confessie, dat alleen beslist hier. Toets dan de uitspraak: gner , rectorale rede aan Jac. 2:17 en Canones 3/4, 12. Het spijt mij nu, dat ik in mijn rede niet enkele beiwijsplaatsen heb genoemd. Dit ware mij niet moeilijk en menig lezer gemakkelijk geweest, maar ik mag aannemen, dat een persoon als u, „die zijn ouders en zijp-dominee niet napraat", toch zeker met schrift en belijidenis bekend zal ziju. Denk ér dan vooral om, dat „kerels met koppen" gezegd hebben, dat de Belijdenis geen wetensdiappelijk karakter draagt. Ik ben het daarmede niet eens, maar —eilasie — dit zeggen „kerels met koppen" weet u.”

Over de gegrondheid vaa dit „oilasie" willen wij niet twisten; de geboortegeschiedenis der belijdenis laat m.i. wel zien, Sat de vaderen hier geen „lacy" zouden geroepen hebben. Maar wij willen wel even - sTagen, 'welke bewijskracht er liggen kan in den tekst Jac. 2:17 en het artikel uit de Canones voor het betoog van doe. v. d. Schuit? !

Eerlijk gezegd, wij zien er rtiets van.

Jacobus 2:17 zegt immers, dat het geloof, indisn het de werken niet heeft, bij zichzelven dood is. Maar het debat loopt niet over de vraag, inhoeverre DAT kan verborgen blijven, maar over do Wedergeboorte. En tusschen „wtedergeboorte" en „geloof" is toch Wel onderscheid. Heel het verband trouwens van Jecobus 2 bewijist, dat het in dat hoofdstuk' niet gaat over het geloofsvermogen, niet over iets, wdarvan de raensch zich niet bewust is, maar over een „geloof", dat men bij zichzelf constateerde, waarop 'sommigen zelfs zich beroemden. Tegen de gedachte van Jacobus 2:17 blijkt dr Kuyper niets te hebben; wie — om maar iets te noemen — E Voto Ilf, 39273 leest, zal ontwaren, dat deze aanhaling van docent V. d. S. niets kan uitrichten in eon dispuut over de vraag, Welke wiegen God inslaat in de doorleiding van het geestelijk leven u i t het onbew'uste naar het bewuste zielsbestaan. Want in Jacobus 2 handelt de schrijver van den brief over Wat in het bewustzijn reeds aanwezig is. Het „geloof", dat Jacobus hier „dood" noemt, is niet aan den vertegenwoordiger der door hem bestreden richting „onbewust"; men leze vs. 14, 19.

En nu de passage uit de Canones, de Leerregels van £'ordt. Wij vermoeden, dat docent v. d. S. voornamslijk het oog heelt op het slot van deze paragraaf:

„..... alzoo dat alle diegenen, in wier harten God op deze wonderbaarlijke Wijze werkt, zekerlijk, onfeilbaar, en krachtigïijk wedergeboren worden en dadelijk (daadwerkelijk, actu) gelooven. En alsdan wordt de wil, zijnde nu vernieuwd', niet alleen van iGod gedreven, en bewogen, maar, van God bewogen zijnde, werkt hij ook zelf. Waarom ook terecht gezegd Wordt, dat de mensch, door de genade, die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert.”

Maar wat wil docent v. d. S. hier nu mee bewijzen? lat de wedergeboorte tot bekeering Overleidt? Maar dat Jjetwist dr K. aan niemand.

De strijd — nu voor het laatst — loopt ovör de periode, gedurende welke het nieuwe levensbeginsel verborgen blijven kan, zonder het bewustzijn te raken. En daarover spreekt dit artikel noch rechtstreeks, noch zgidelings. „Dadelijk gelooven", staat er wel; maar alleen wie geen Latijn kent, zoni zich daardoor van de wijs kunnen laten brengen, evenals de man, die geen oude schrijvers ooit las; en geepj van beide gevallen doet zich hier voor. „Dadelijk gelooven" is hier niets anders dan „met de daad gelooven". Het gaat dus over het bewuste leven; er wordt gezegd, dat het nieuwe leven fc ó m t tot bewustheid; maar met geen woord wordt de vraag besproken, hoe lang dat duren kan.

En wat het overige betreft, wij kunnen ons gereedelijk aansluiten bij wat reeds in een ter generale synode van Utrecht 1905 ingediend rapport is opgemerkt:

„De belijdenisschriften verklaren" (ook in het door doe. v. d. S. aangehaalde artikel) „Wel in het algemeen, dat de wedergeboorte zich moet en ook zal openbaren in waarachtig geloof en bekeering, alsmede, dat de genade Gods onwederstandelijfc is en ook den wil vernieuwt, maar doen, naar liet ons voorkomt, geen uitspraak over de vraag, hoe langen tijd er verloopen kan tusschen het óogenbüfikl der wedergeboorte en de openbaring daarvan in daadwerkelijfce vrucht. Die algemeene regel zal' wel wezen, dat met den bewüsten leeftijd ook de zaligmakende werkingen des Geestes aan het licht komen (en deze regel wordt in de Belijdenisschriften gesteld), doch allerlei omstandigheden kunnen uitzonderingen op dezen regel veroorzaken.”

Tegen deze exegese van Wat de Canones zeggen, is, meen ik, niet heel veel in te brengen.

En- om daarmee de verwijzingen naar deir bijbel, gelijk docent v. d. S. ze geeft, te besluiten — als de criticus van de „neocalvinistische" richting nog even (maar zonder op de kwiestie in te gaan) spreektj over de zeer oude vraag, of Paulus wedergeboren heeten mocht, nog voordat hij in Damascus 'was geweest en op den weg daarheen door Christus was staande gehouden, dan meenen wij, dat ook deze herinnering aan het vromer gevoerde debat hem niet) '.helpen kan.

Want: a. de persoonlijke opinie van dr A. Kuyper Sr. is lang en breed besproken en reeds de manier, Waarop de zaak 'is behandeld op de gen. syn. van Utrecht 1905, is een bewijs, dat zijn opvatting niet zoo maar als kenmerkend leerstuk van dé neocalvinistische „richting" is aan te halen. Het loopt loopt over menschen van nabij. En docent v. d. S. kan dat alles lezen.

Vooits: „ook onder de „oude schrijvers" is de gedachte voorgedragen, zonder dat zij iets te maken hadden met dr Kuyper.

Daarbij komt, dat menigeC'n die stelling overnam, niet teir^ville van een dogmatische leuze, die iriet aJlef geweld moest ondersteund worden; doch op grond van Paulus' eigen uitspraken. Men kan die anders uitleggen, , maar het gaat in dat geval niet aan, de exegese van Paulus' uitspraken te kenschetsen als symptoom van een dogmatisdie waaxheidsvervalsching, die da exegese wtingt naar vooropgezette bedoeling.

Evenmin mag men vergeten, dat onder de voorstanders van deze gedachte omtrent Paulus velen zijn, die do door hen aangenomen Wedergeboorte van Paulus allerminst beschouwen als een „dormante wedergeboorte", zooals doe. V. d. S. ze heeft besproken. Ze meenen, dat het beginsel van het nieuwe leven bij Paulus krachtig Werkte, in zijn ijver om te doen, wat hij meent dat gedaan moet worden om des gewetens wil.

Wat hem schortte, was de overtuiging, dat de Messias kon gekomen zijn in den „vernederden", den , , gekruis. ten" Jezus. En zij - wijzen erop, dat alle geloovigen. van dien tijd hebben moetmi worstelen met de gedachte dat de Messias, dien zij geloofden uit liet profetisch woord, kon, ja, móest, vernederd worden en aan de schandpaal gebracht. Als Simon Petrus tot .lezus zeigt: gij zijt de Messias, dan verraadt hij daarna ook zijn groote onwetendheid omtrent de noodzakelijkheid van de vernedering van Jezus Christus; „Heere, wees u genadig, ^) dit zal u geenszins geschieden", waarop dan het „achter mij, satanas" klinkt. Toch twijfelt geen mensch aan de waarachtigheid van Petrus' wedergeboorte. Is het dan zoo gruwelijke ketterij, als anderen meenen, dat Paulus van Tarsen stond voor hetzelfde vraagstulc en óók eerst evenals Petrus, door den 'Messias zelf kon overtuigd worden? Is ook de Investie, schoon in anderen vorm, niet aan de orde bij do Emmaüsgangers, en bij allen, die toen geleefd hebben en van nabij de rauwe werkelijkheid 'rnoesten zien omtrent de messiaansche profetie èn haar vervulling?

Men laat onder de gereformeerden ieder vrij te meenen in deze kwesties van exegese, wat niet „curieusa. lijk is te onderzoeken". Maai-als men daarvan nu een „breuk" wil maken, dan zal de historie eens recht spreken. Wie waarborgt, dat onder de Christelijk-Gerfr formeerden deze voorstelling omtrent den wedergeboren Paulus geen voorstanders vindt of vinden zal? En als daarvan blijkt, wat dan? Wat dan, als hier een rectorale rede van de zaak min of meer een kerkelijk sjibboleht, en de collega-docent een oorzaak van breuke erin ziet? Men zij voorzichtig: e Chr. Geref. kerk groeit ook. Zij kan n ü gemakkelijk critiseeren; maar ze zal óók eens moeten staan voor beslissingen inzake gedingen, waarop nu bij voorbaat het axioma werd geworpen. Wie kan van te voren profeteeren, hoe de exegese van de discipelen van Apeldoorn nog eens uit zal vallen, als zij het zullen hebben over Gal. J:15; 2 Tim, 1:3; 1 Tim. 1:13; Hand. 22:3; 26:4, 5; 24:14?

En nu willen we maar eindigen. Was het vervelend, lezer? Ja, de strijd is vervelend. Maar hij kan noodig zijn. Ik meen, dat het hier zoo ervoor staat.

Ik weet uit ervaring, hoe diep deze en dergelijke beweringen ingrijpen in het leven van bepaalde groepen en menig kerkelijk leven bederven, menig hart vergroven en belemmeren in de blijde erkenning van het groote werk, dat God in Nederland gedaan heeft.

Ik weet ook, dat in ons land de manie van sommjgen (ik zie nu geheel af van een bepaald persoon) om te schelden, wat zij niet weten, en te lasteren wat zij niet kennen, Gods zaak in deze landen groote afbreuk doet. En een rede als doe. v. d .S. kan den haard der onwaarheden helpen aan brandstof.

De heer Lingbeek, wiens verzinsels over dr Kuypers leer niet meer te tellen zijn, is er ook al een bewijs vaa. Doe. V. d. S. klaagt, dat dr Kuyper zijn leer der dormanto wedergeboorte uitgevonden heeft, om het te kunnen hebben over de „wedergeboren heidenen"; in zijn geest is dit alles, naar liet heet, een machtig geheel. "Maar de heer Lingbeek heeft uitgevonden, nog wel na lezing der door hem gerecenseerde oratie, dat het precies andersom is. Dr Kuyper had die leer noodig niet om de heidenen wedergeboren te zien, maar om vele brave berkmenschen in Nederland onwedergeboren te houden. Men hoore den man fantaseeren:

Dat Dr Kuyper tot zijn leer in deze komen moest; dat zij verband hield met zijn Separatistischen arbeid. Öat hij, na een willekeurig deel uit de bestaande Kerk te hebben uitgesneden om dat te bestempelen tot het ware volk des Heeren, nu ook een leer noodig •had om het fictieve onderscheid tusschen dat afgescheiden deel en het achtergebleven deel der Kerk iaannemelijk te maken. En dat die leer nu was te vinden in de fictieve wedergeboorte van alle „Gereformeerden”.

Wie nu zóó twee menschen over dr Kuyper hoort spreken in precies tegenovergestelde richting, die kan het niet overbodig achten, eens even eraan te herinneren, dat het neigende gebod ook gddt voor de dooden en voor de publicisten en voor - wie werkte iri theologische onderzoekingen, of — beweringen.

Het is misschien alleen in Nederland mogelijk, dat twee menschen zich beide beroepen op dezelfde belijdenis: doe. v.d. Sch. in het zooeven aangehaalde „Wekker"geschrift; dr Kuyper in het Werk v. d. H. Geest, I (II), 156 V.; dat ze het beide doen met hetzelfde gewicht; en dat daarna de een den ander zegt: gi verstaat er niets van; ik beroep mij tegenover u op d.it woord. Als er in dit verschijnsel ook maar een greintje ernst is, als objectief verschijnsel nu gezien, dan möèt het komen tot „opnieuw belijden". Maar daar spreekt doe. V. d. S. geen woord over. En de geref. kerken, die juist op 3it punt iets hebben gedaan, worden door hem in dat werk in deze rede totaal genegeerd. Opnieu-w wordt het gevecht verlegd tot vóór die nadere verklaring der Geref. kerken (1905).

Ik schreef deze reeks niet voor de overtuigden, die weigeren nog nader te onderzoeken. Ik schreef ze - wel ' voor de velen, die' voor de vele aanklachten, welke de tijd produceerde en die zonder onderzoek worden doorgegeven, zoo gemakkelijk toegankelijk zijn.

Zelf geloof ik niet, dat zulk werk aanwijsbare •vrucht hebben kan.vrucht hebben kan.

Maar tenslotte gaat het daarom ook niet. Het is al goed, de vraag te stellen aan denlcende menschen, of wij door zulke greppels te graven, de eenhew der gereformeerden moeten tegenhouden; en of wij zóó lichtvaardig breuken mogen uitroepen, om te olf ven gaan in het spoor der vrijwillige afzondering.

Ik : weet wel, de hier besproken kwestie is maar één van de vele vraagpunten.

Maai' als er werk wordt overgelaten aan de liefde, 4an zal blijken, dat tegen, andere aanklachten minstens evenveel is in te brengen als hier tegen de' beweringen van docent v. d. S. uit de geschriften van dr Kuyper viel saam te lezen — zonder eenige moeite.

Ja, zonder eenig© moeite.

Want een aitikelenreelcs als deze is gemakkelijk te sohri|ven voor iedereen, die een paar boeken van dr Kuyper heeft.

Deze artikelen missen alle verdienstelijkheid; en dat is voor wie ze schreef hun girootste verdienste: want het is zijn sterkste argument.

Al zou ik me totaal vergissen: in de kerk van Cliristus mag men geen breuken uitroepen, waartegen ieder in de gauwigheid ook zelfs maar schijn-argumenten voor het oprapen heeft.

Het was geen kunst, in de greppel, die te Apeldoorn gegraven, of opengehouden werd — voor de schouw — zand te werpen. Ieder kon dat doen.

dat de greppel nog niet ge­ fLaa.t men z^gen, dempt is.

Als men iginds argumenten heeft, ik zal ze graag verwerken.

Maar laat men' yan breuken alleen spreken, waar de rotsen scheuren en de aarde beeft en God da voren diep heeft getrokken. Daar is meer gebeurd dan de formatie van een greppel.

i=Want de kerk moet jagen naar eenheid.

En tot liet jagen naar eenheid is een eerste vereischte: de waarheid spreken; al is ze hard en verdrietig Je zeggen.

K.S.


1) Deze vertaliag is wei niet juist, maar we herumeren eraan, wijl ze bekend is. Mt. 16 en. 17.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 december 1925

De Reformatie | 8 Pagina's

Mag met een verbeterde bijbelvertaling langer gedraald ?

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 december 1925

De Reformatie | 8 Pagina's