GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

Censuurquaestie betreffende N.S.B.- en C.D.U.-leden.

Reeds ter Synode te Amsterdam in 1936 werd bij gelegenheid van de betiandeling der vragen inzake N.S.B, en C.D.U. gezegd, dat de kerken geene censuur over vereenigingen kunnen uitoefenen. Alsol die Synode dat met hare oordeelen over de beginselen van die belde, en met hare aanwijzingen, hoe de kerken Inzalse hare leden, die zich bij N.S.B, of C.D.U. aangesloten hebben, moeten handelen, gedaan zou hebben. En nog dezer dagen kon men in een kerkelijk blad lezen: „Zij (de kerk) kan de N.S.B, en de C.D.U. niet onder censuur stellen. Dat 'kan zij alleen personen, maar niet op grond van een politiek program, hoe kostelijk dit ook Is, doch uitsluitend op grond van Schrift en belijdenis".

Wat heeft echter de Synode te Amsterdam gedaan? Uitgesproken, dat bepaalde beginselen van N.S.B, en C.D.U. in strijd zijn met de Heilige Schrift, en wel aldus: „2o. onder verwijzing naar den Inhoud van dit rapport uit te spreken, dat er naar het oordeel der synode geen plaats Is voor leden onzer gereformeerde kerken in organisaties, die van de in het rapport genoemde onschi'lftuurlijke dwalingen uitgaan, als daar zijn: het „Leidersbeginsel", de nationalistische totalitaire machtsstaat, en de anti-mllltaristlsche verwerping van den oorlog in eiken vorm", Acta, art. 272, blz. 127. En vervolgens heeft zij gezegd, hoe de kerken optreden moeten tegen hare leden, die ook leden van N.S.B, of C.D.U. zijn.

Van censuur over vereenigingen, over N.S.B, en C.D.U, is daarbij geene sprake, maar slechts van optreden tegen, en eventueele censuur over, personen, leden dezer kerken, die ook tot N.S.B, of C.D.U. behooren. Maar de Synode heeft met dat besluit bepaalde beginselen van N.S.B, en C.D.U. veroordeeld, en wel als o n s c h r i f t u u r 1 ij k, dus als in strijd met de Heilige Schrift.- En zij heeft verklaard, dat vanwege die onschriftuurlijke dwalingen geene plaats voor leden onzer gereformeerde kerken is in de organisaties - . van N.S.B, en C.D.U. Want zich aansluiten bij deze organisaties en daarvan lid-zijn is een aanvaarden van die door deze Synode onschriftuurlijke dwalingen geoordeelde beginselen. Zulk zich aansluiten en lid-zijn, Is eene daad, is eenc be- 1 ij d e n i s, en dus volgens deze synodale uitspraak eene onschriftuurlijke belijdenisdaad. E" deswege moeten dan de kerken tegen hare leden, die deze onschriftuurlijke dwalingen blijkens hun doen, hun lid-zijn van N.S.B, en C.D.U., aankleven, optreden, eventueel ook met censuur.

Dat gebeurt dan niet om dat lid-zijn als zoodanig, doch omdat zulk zich aansluiten en liil' zijn van N.S.B, en C.D.U. zoodanig belijdeniskarakter draagt, en zulk eene daad is. n.l. eene belijdenis en daad van genoemde o n schrift uurl ij ke dwalingen.

Dat is een synodaal besluiten en handelen geheel naar den eisch van Gods Woord, in overeenstemming niet onze Belijdenis, en met het doen der Synode te Leeuwarden in 1920. In art. 36 belijden wij: „En hierover verwerpen wij de Wederdoopers en andere oproerige menschen, en in het gemeen al degenen, aie

de Overheid en Magistraten verwerpen en de justitie orostooten willen, invoerende de gemeenscliap der goederen, en verwarren de eerbaarheid, die God onder de raenschen gesteld heeft". Daarmede worden toch ook veroordeeld beginselen, die wel het staatkundige en maatschappelijke betreffen, maar in strijd geacht worden met Gods Woord, zoodat deswege hunne aanhangers verworpen worden. En de Synode te Leeuwarden sprak uit: „dat voor een lid der Gereformeerde Kerk geen plaats is in een organisatie, die zich stelt op den grondslag van den klassenstrijd", Acta, art. 122, blz. 64. Vermaant ons Avondmaalsformulier ook niet, dat eveneens zij zich van het Avondmaal zullen onthouden, die „tweedracht... en muiterij in... wereldlijke regeeringen begeeren aan te richten... die hunnen... overheden ongehoorzaam zijn"? Schrijft de apostel niet aan Titus: „Vermaan hen, dat zij den overheden en machten onderdanig zijn, dat zij daaraan gehoorzaam zijn", Titus 3 : 1, natuurlijk tot de grens van Hand. 5:29. Vgl. Rom. 13 : 1; Il Petr. 2 : 13—17; Spr. 8 : 15—16; Joh. 19 : 11.

Kan men zich nu niet vinden in de besluiten der Synode te Amsterdam in 1936 met betrekking tot de N.S.B, en C.D.U. en hare beginselen, noch in het kerkelijke optreden tegen gemeenteleden, die bij N.S.B, of C.D.XJ. behooren, laat men dan aantoonen, dat de Synode ten onrechte van onschriftuurlijke dwalingen bij deze organisaties gesproken heeft, en dat het „Leidersbeginsel", de nationalistische totalitaire machtsstaat, en de antimilitaristische verwerping van den oorlog in eiken vorm, niet in strijd zijn met de Heilige Schrift.

Dat is dan de weg, die bewandeld moet worden. Heeft de Synode gedwaald in haar spreken te dezen aanzien van onschriftuurlijke dwalingen, en zijn genoemde beginselen niet veroordeelenswaardig, maar overeenkomstig de Heilige Schrift, men zette dit uiteen en bewijze dat uit Gods Woord. Dan moet dat besluit teruggenomen worden, en dan mag natuurlijk ook geene censuur geoefend worden betreffende hetgeen niet in strijd met, maar juist naar, de Heilige Schrift is.

Het komt ook hierbij op het juiste handelen en op het juiste voorstellen der dingen aan.

Hier mag van hen, die zich op eenigerlei wijze door genoemde besluiten van 1936 bezwaard verklaren, verwacht worden, dat zij in het licht stellen, dat die besluiten onhoudbaar zijn op grond van Gods Woord.

En men stelle de zaak niet onjuist voor. De Synode heeft geene vereenigingen of organisaties of het lidmaatschap daarvan op zichzelf en zonder meer veroordeeld, doch de door die organisaties gehuldigde beginselen, en wel als onschriftuurlijke dwalingen. En daarom het lidmaatschap daarvan als ongeoorloofd verklaard, omdat het eene daad van belijdenis dier onschriftuurlijke dwalingen insluit. En de tucht heeft volgens Gereformeerd belijden te gaan over belijdenis en wandel. Voorts heeft de Synode N.S.B, en C.D.U. niet onder censuur gesteld, maar slechts aangewezen, hoe door de kerken met personen gehandeld moet worden, met hare leden, die blijkens hun lidmaatschap van N.S.B, of C.D.U., deze door haar als onschriftuurlijke dwalingen verklaarde beginselen daadwerkelijk aanhangen en belijden.

S. GREIJDANUS.

Aantal Professoren als adviseereude leden ter Synode.

Tegen mijn voorslag in de artikelenreeks „De Kerken in Synode aaamgekomen" om ter mogelijke betere verhoeding van hiërarchische overheersching der kerken door de meerdere vergaderingen, zooveel mogelijk telkens andere afgevaardigden naar de synodale samenkomsten te deputeeren, heeft men gevraagd, of dan ook het aantal hoogleeraren-praeadviseurs ter Synode niet verminderd moest worden, opdat ook bij hen wisseling van adviseerende leden bij de verschillende Generale Synodes kon plaats vinden.

Hiertegen zou ik persoonlijk in het geheel geen bezwaar hebben. Integendeel. Maar dat ik hierover toch niet gesproken heb, heeft zijne begrijpelijke reden, waaraan bedoelde vragers niet schijnen gedacht te hebben.

Onze kerken toch zijn in dezen gebonden aan eene overeenkomst met de „Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag". In de „Regeling van het verband tusschen de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Theologische Faculteit der Vrije Universiteit te Amsterdam" luidt immers art. 13: „De Kerken verbinden zich, om de gewone en buitengewone Hoogleeraren der Theol. Faculteit uit te noodi- Sen, als adviseerende leden in hare Generale Synode zitting te nemen".

Een voorslag als bedoeld werd, zou dus feitelijk neer- Komen op een voorstel tot wijziging van deze Regeling, •net al de mogelijke moeiten en quaesties daaraan verbonden en dan wellicht ter sprake koniende. En Week dit artikel niet gewijzigd te kunnen worden, doch Wilde men dan toch het aantal praeadviseerende Hoogleeraren ter Generale Synode verminderen, dan bleef w niet anders over, dan dat wel telkens van de Hoogeschool der kerken slechts één of twee Hoogleeraren als adviseurs ter Synode uitgenoodigd werden, maar van . 1'heologische Faculteit der Vrije Universiteit, die iet eene inrichting onzer kerken is, alle Hoogleeraren.

Maar dat zal men wel niet gemeend hebben. ^an is het echter ook beter, dat men maar niet komt st een zeggen, waarin zoo iets opgesloten zou liggen.

S. GREIJDANUS.

Twee beteekenisvoUe stndies.

De Heer T. Wever te Franeker gaf dezer dagen twee geschriften in het licht, die hier reeds spoedig eene korte vermelding mogen vinden.

Het eene is Melchizedek, de koning van Salem, door Dr J. H. Kroeze, en bevat de leerrijke artikelen, die vóór kort in „De Reformatie" verschenen zijn. Zij verdienden ook in boekvorm uit te komen, en zullen ongetwijfeld wederom hun lezers vinden. Dr J. H. Kroeze behandelt hierin een belangrijk persoon uit de Heilige Schrift, op degelijke, goed te volgen, inzicht gevende, wijs.

Het tweede is van Dr J. van Lonkhuyzen: I s h e 1 nieuwe kerkrecht niet een ernstige dwa' ling? Ik hoop er later op terug te komen. Doch reeds nu wil ik er de aandacht op vestigen, en het ter goede bestudeering aanbevelen. Telkens stuit men toch op onjuiste voorstelling van wat Dr van Lonkhuyzen in dezen leert, en van de quaestie, waarover het in dit kerkrechtelijk dispuut gaat. Vgl. ook Aanteekening 2 op blz. 9 en 10. Zoo schrijft nu Dr M. Bouwman in „De Heraut" van 2 April j.l., waarin hij blijk geeft, deze brochure van Dr van Lonkhuyzen reeds te bezitten, aangaande de meening van degenen, ook Dr van Lonk' huyzen, die hij bestrijdt: „de meerdere vergadering zou mogen verklaren en besluiten, dat iemand afgezet moet worden", hoewel Dr van Lonkhuyzen in zijne geschriften duidelijk genoeg gezegd heeft, dat de meerdere vergadering ook kan opdragen, en hij in deze jongste brochure nog schrijft: „Het verschil bij de bonds-vergaderingen of samenkomsten van regeeringen en de meerdere vergaderingen der kerken, is — wat het confoederatief karakter betreft — dat de samenkomsten bij de kerken niet op willekeur, maar op goddelijk onderwijs rusten (Hand. 15). Vandaar de plicht zich te onderwerpen eian de besluiten", blz. 29.

Men lette op dezen laatsten zin.

De quaestie is, welke de grond en welke de g e- aardheid en omvang zijn van de macht der meerdere vergaderingen.

Is he t Gereformeerde kerkverband eene confoederatie, öf eene hiërarchie?

Hebben de meerdere vergaderingen een eigen gezag, niet afgeleid van de kerken, maar een rechtstreeks door God haar gegeven gezag over de kerken om deze zelfstandig te mogen gebieden, over haar kerkeraden en leden zelfstandig censuur te oefenen door schorsing en afzetting?

Wanneer zal men eens de rechte, de eigenlijke quaestie bespreken, en' dat op de rechte wijze, om ook te trachten het noodige Schriftbewijs voor de meening, dat de meerdere vergaderingen eigen autoriteit hebben, bij. te brengen, en de gedachten van hen, met wie men het niet eens is, juist weer te geven?

S. GREIJDANUS.

Een belangrijk opsteL (III.)

Na gehandeld te hebben over Engeland, schrijft Prof. Wille: „De houding der Gereformeerden in Zv/itserland en Frankrijk is moeilijker te bepalen. Althans, de voorstellingen loopen nog al uiteen, en bevredigen vaak weinig; door schaarschte van gegevens, die niet zonder willekeur worden geïnterpreteerd, onder invloed van voor-oordeelen en tendenzen wellicht; en door innerlijke tegenstrijdigheid, die daarvan wel gevolg zou kunnen zijn. Calvijn — Beza — de synode van Nimes (1572), dat zijn de hoofdzaken", blz. 117.

Hij spreekt dan kort over deze drie, om het daarna uitvoeriger te doen. „Calvijn, zegt men vaak, was geen tegenstander van het tooneel, maar alleen van het misbruik. Maar men verklaart in het minst niet, waarom hij het dan niet invoerde, begunstigde, of toeliet, onder de noodzakelijke waarborgen", blz. 117.

Wat Beza aangaat: „Hij maakte zelf in het begin van zijn reformatorische loopbaan een tooneelspel van vertooning, en op het einde van zijn leven schijnt hij zich nog te ergeren over degenen, die dat zouden willen laken, hij moet zeker een bevorderaar heeten; ook vormde hij school in een aantal calvinistische dichters, die hem navolgend, van beteekenis zijn voor de wording van het nieuwe Fransche tooneel". Doch tegen deze redeneering brengt Dr Wille dan in: „Maar men legt niet uit, waarom Beza dan in Geneve het tooneelverbod handhaafde, hoe hij op de synode van Nimes, waar hij zoozeer hoofdpersoon was, zulk een streng verbod voor heel de Fransche kerk liet doorgaan zonder eenig protest", blz. 117.

En wat het synodebesluit te Nimes betreft: „En dat besluit zelf — geen voorbijgaande opwelling, maar sindsdien altijd van kracht blijvend — schijnt een vulcanische uitbarsting, die den veelbelovenden akker der calvinistische tooneelkunst in eens tot woestenij maakte", blz. 117 v. Maar daartegen zegt Prof. Wille dan: „Zoo'n beeld, al ware het gelukkiger gekozen, verklaart niets. Die gelukkige opgang Calvijn—Beza— Desmasures met de plotselinge instorting Nimes is zoo vol innerlijke tegenstrijdigheid, dat de heele constructie onaannemelijk moet heeten", blz. 118. Meent Dr Keegstra in zijn werk „Th. de Bèze et Ie Theatre calviniste de 1550 a 1566", dat het volstrekte verbod van de Synode te Nimes verklaard moet worden uit het overwegend belang van het eeuwige heil boven de aardsche genietingen, en daaruit, dat de kerk in Frankrijk zich toen vrij sterk gevoelde, dan vraagt Prof. Wille: „Was die macht juist in 1560, in 1572 zóó groot? hadden Calvijn en Beza in Geneve zulke macht nooit? of waren die minder bezorgd „du salut des ouailles" — (d.i. voor het heil der schapen) — of waren de Fransche

(Zie vervolg op blz. 220.)

kerken, hoezeer nog naar Geneve opziend om leiding, toch onder den invloed geraakt van anderlandsche bekrompenheid? " blz. 118.

Hij zegt verder: „Farel, de wegbereider van Calvijn en levenslang zijn vriend en raadsman, blijkt hevig tegenstander van het topneel... Calvijn zelf heeft niets anders toegestaan dan schoolspelen, en dat naar allen schijn, zéér spaarzaam: tusschen 1546 en 1550 worden er twee, tusschen 1550 en 1561 vier vermeld; en in 1559 blijven ze in de nieuwe schoolorde weg", blz. 118.

Er is echter één ander geval. „De eenige uitzondering maakt het veel besproken geval van 1546. En in de brieven daarover gewisseld tusschen Calvijn en Farel lees ik niet anders dan dat hier zeer nood e, en met duidelijk getoonden afkeer toegegeven werd, wat om de groote belangen voor dezen heer niet anders kon", blz. 118.

Dr Wille deelt dan den gang der gebeurtenissen hierbij mede, en dat Calvijn daarover van Farel schreef: „Wij hebben verklaard, dat wij allerminst goedkeuren. Maar tot het uiterste vechten wilden wij niet, omdat er gevaar bestond, dat wij ons gezag zouden inboeten, indien wij hardnekkig tegenstand biedend, toch ten slotte zouden overwonnen worden. Ik zie, dat men (den lieden) niet alle dingen van vermaak kan ontzeggen. Zoo is het mij dan genoeg, als zij begrijpen, dat hun dit, wat niet zoo erg slecht is, bij vdjze van toegeving wordt vergund, maar tegen onzen zin", blz. 121. Calvijn bedoelt, dat dit stuk, eene moralité, in zichzelf geen aanstoot gaf, en geduld kon worden. In een brief van den volgenden dag, i Juli 1546, „geeft Calvijn aan Farel een samenvattend verslag van wat er gebeurd was tot op dezen dag zelf der uitvoering. Ook hier was de voorstelling, dat weigering" — (n.l. van opvoering of vertooning) — „om vele redenen geadviseerd werd, maar dat men niet hard tegen hard ingaan kon. Wat Calvijn aan Cop" — een predikant te Geneve, „die hevig in zijn preek te velde trok tegen de komende vertooning, daardoor de woede opwekte van de spelers en hun niet geringen aanhang, en Calvijn de grootste moeite bezorgde, om alles weer in het reine te brengen", blz. 120 — „tot verwijt rekende, is dat hij ontijdig ijverde. En dat hij geen maat kende: hij had de burgeressen, die mede optreden zouden, rechtstreeks of vragenderwijze minder eerbare beweegredenen toegeschreven", blz. 121.

Prof. Wille laat dan volgen: „Maar wij begrijpen den geheelen loop der dingen alleen, wanneer wij het indulgere" — toegeven — „van een enkel ob 1 ectamentum" — vermaak — „niet losmaken van het bijgevoegde nobis invitis" — tegen onzen wil —, dat Calvijn in zijn brief aan Farel schreef, „en wanneer wij goed letten op den toon van Calvijn's brief van Farel, met den weerklank, dien Farel daarop gaf", blz. 121.

Daarna schrijft Prof. Wille dan verder: „Dan is het duidelijk, dat Calvijn evenals Fabri en Farel, evenals Cop, en de predikanten, die dezen nog verdedigen wilden, een tegenstander was van het volkstooneel. En dat het gansche college van predikanten, met uitzondering van Poupin, niet moet worden voorgesteld als principieel in deze zaak gekant tegen Calvijn..., maar als niet begrijpend of wel niet billijkend, dat deze om redenen van tactisch beleid even de teugels vierde, ondanks de algemeen gevestigde, ook zijn eigene, afkeuring van de zaak", blz. 121 v. Hij zegt dan verder: „Hij (t.w. Calvijn) deed dit ook slechts éénmaal, in een critieken tijd, toen hij zijn gansche werk niet in de waagschaal wilde stellen, door het volk in ééns alle vermakelijkheden, waaraan het zoo hing, te ontnemen, kennelijk bil toegeving, en met opzettelijk uitgedrukten onwil. Het kon dezen keer niet anders; het was tenslotte ook, met censuur en onder controle, nog het ergste kwaad niet. En nu was door Cop's onverstand en drift het nog bijna „op een treurspel uitgeloopen". De Raad bleef hem (t.w. Calvijn) nog wel trouw bij het tumult om Cop, deelt Calvijn mede aan Farel, maar — stapjes, vreesachtig, als gewoonlijk", blz. 122.

Prof. Wille eindigt zijne bespreking van Calvijn aldus: „Het ging hier om liefhebberij-spel, door burgers, niet om gewin; met subsidie, min of meer, van de stad . Toen een troepje comedianten met eene aanvraag bij den Raad van Geneve kwam, willigde deze dit verzoek niet in. „Geen denken aan; morgen moeten ze weg zijn, besliste de Raad, zonder advies" — n.l. van de predikanten — „te behoeven. Maar ook met het andere was het gedaan; een week na het feest besloot de Raad op het verzoek: geen spelen meer, maar het geld voor de armen, tot afschaffing voor zoolang geen geschikten tijd aanbrak. Die tijd kwam nooit", blz. 122.

Hij vervolgt daarna: „Practisch gebeurde zoo, wat de raad der predikanten einde Mei al had gewild: goede of kwade stukken, geen tooneel. De argumenten, die wij tegen hooren van Calvijn en zijn naasten kring, zijn (men bedenke, dat die tegen de beroepsspelen, de vaste schouwburgen, de lichtzinnige en de heidensche stukken vanzelf ontbreken): karakterbederf door dienst van schijn, en verzuim van ware levenstaak, tijd verkwisten (Farel); geld verkwisten, armen te kort doen, jacht naar genot, onrust onder volk (consistorie), zinnen prikkelend, zedigheid roovend (Cop); H. Schrift neerhalend en mishandelend, afgoderij bevorderend (Cop volgens aanklacht). Dat Calvijn op grond van Gods woord streng de kleeding-verwisseling van man en vrouw veroordeelde, is bekend. Minder, hoe hij over den invloed der schouwspelen bij de Ouders dacht: het herinnert aan Plato; men kan het vinden in zijn „Praelectiones in Danielem 3 : 2", blz. 122 v.

Calvijn had dus zeer groote bezwaren tegen het tooneelspel, wilde er eigenlijk niets van weten, heeft slechts één keer het verzet er tegen, om erger te voorkomen, niet tot het uiterste doorgezet, stond maar eenige keeren schoolspelen toe, en had ook die blijkbaar liever niet.

S. GREIJDANUS.

Levensonderhoud of behoefte?

In het „Noord-Hollandsch Kerkblad" schreef (ds P.) v. D(ijk) over een oplossing voor de te zwaar belaste kerken ten opKiohte van art. 13, ongeveer terzelfder tijd, dat wiji in deze njJbriek onze opmerkingen er over mochten doorgeven.

Ten aanzien vaa één onzer drie punten blijkt hij ongeveer hetzelfde te hebben gezien als een mogelijkheid tot verlajging der lasten. Hij! wil het zoeken in. deze richting, dat niet alleen het minimum, maar oofc een maximum bedrag vastgesteld wordt, in zoover het de gemeenschappelijk gedragen en over alle kerken naar evenredigheid omgeslagen lasten betreft. Zijm formuleering — en ook zijn argumenteering — houden verbamd met de financieringswijze, die de kerken in Noord-Holland en in de meeste provincies volgen. Omdat wiji de financierings'wijze buiten onze voorslagen tot verlichting der lasten hebben gelaten, mogen wij dit punt wel laten rusten. Ds van Dijlki ziet er tot onze vreugde geen kerkrechtelijk bezwaar in, dat men de volstrekte evenredigheid aan de diensttractementen loslaat.

Maar ten aanzien vain ons derde en laatst© punt, het uitsluitend rekenen met de behoefte van den emeritus, wanneer het bedrag van zijn pensioen ter sprake is, bestrijdt Ds van Dijik oins. Wanneer wij stellen, dat een uitkeering van het pensioen aJlleen gescshiede naarmate de betrokken personen het behoeven voor him levensonderhoud en deze stelUng verdedigen willen^ o.a. met een beroep op de letter tan art. 13, koamt Ds van Dijfc daar tegen op, juist met een beroep op die letter.

Wiji oiteeren hem op dit ipnnt even letterlijk: •

„Zelfs is deze regeling, althans wat den derden wensch betreft, niet in overeenstemming, maar iia s t r ij d met de letter, laat staan met den geest van Art. 13.

Wiant Art. 13 luidt.... „En van de kerk, die eaj gediend hebben, eerlijk in hun nooddruft (gelijt ook de weduwen en weezen der Dienaren in 't gemeen) rerzorgd worden."

Niet dus de doiinlinee-zelf, maar de kerk moet Toor zijn nooddruft zorgen. Dat staat er. En nooddruft beteekent niet anders dan levensondei^houd (Gat. vr. 118).

D0 vraag komt hier op, of wij werkelijk het woordeke nooddruft hebben misverstaan. „Nooddruft beteekent niet anders dajn levensonderhoud".

Op de Woorden i^niet anders daa" na is dit toe te stemmen.

Nooddruft is een onderwetsch woord; het wordt in het tegenwoordig Nederlandsoh niet meer gebruikt, anders dan in een verband, dat aan vroegere bepalingen en toestanden herinnert. Daarom moet de beteekenis worden afgelezen uit het gebruik biji vroegere auteurs. Voor de beteekenis van het woord in onze Dordtsoho Kerlkenorde moeten we vooral bijl de auteurs uit de zestiende eeuw z.ijini. '

Het is voor een theoloog een periculeus ondernemen om op dit terrein zijn meening te geven. Gelukkig gaat het niet over een etymologische kwestie. En bovendien komen wij door ons kerkboek nog gedurig in aainraking met den taalschat onzer Dordtsohe vaderen. Deze omstandigheid brengt ook mee, dat we deze zaak Tan woord-beteekenis, tot nadere verlklariag van onze artt. over het pensioen naar art. 13, in een kerkelijtk blad kunnen bespreken.

Dg van Dijk beroept zich ook op het kerkboek. Hjj verwijst naar vraag 118 v-an den Catechismus.

Hij had de bewijzen voor de stelling, dat niooddruft inderdaad levensonderhoud beduidt, ikunnen vermjenigvuldigen met het kerkboek in de hand. Onze Psalmberijlming is vaini later datiun dan de Kerkenorde. Doch ook daar zijn de bewijzen voor Ds van Dijk's stelling —doch dan zóó geamendeerd, dat ze niet meer absoluut spreekt — te vinden. Te cateeren valt Ps. 109 : 5:

Laat zijMe kinderen als weezen. Steeds beed'len en de nooddruft derven.

En Ps. 128 : 1:

Gij zult TJw nooddruft vinden Door d' arbeid van Uw hand.

Ook had hij kunnen wijlzen ofP' de taal van üms Statenvertaling, die historisch nog dichter bij die- van de Kerkenorde staat dan de Psalmberijming. Een heel mooi voorbeeld voor de beteelkenis nooddruft = levensonderhoud, is het woord van Paulus, Hand. 20:84: „En gii weet, dat deze handen tot majn nooddruft, en dergenen, die met mijl waren, gediend hebben". Ook de Statenvertalinig van Ps. 109 : 10 gebruikt nooddruft in dien zin.

Over de beteekenis van „nooddruft" in de Statenvei^ taling van Ftp. 2 : 25, 4 : lé, en 19 worden Ds van. Dijk en wiji het wellicht niet zoo gemakkelijik eens. Daar staat, dat Epafroditus gaven van de Filippenzen aan Paulus had overgebracht tot zijn nooddruft; wij willen daar liefst het woord als behoefte verstaan. De gaven dienden tot ondersteuning en hulp van den apostel. En de Heere

vuile naar Zijn rijikdom al de behoefte Taau de Filip^ Ï81" Maar daar is — voor wat de ibeteekenis van het Nederla^'dsch der Bijbelvertaling aangaat — over te spreken. Over te spreken, vrijl nooddruft ó ó fc iets aitt d e r s dan levensonderhoud beduidt, in de taal der periode, waarin ons kerkboek ontstond. Want 'dat is, met de Statenvertaling, ook als zeker te bewijzen. In zijn. brief aam SalomO' schreef Hiram vani Tyrus o.a.: „En wiji zuilen hou-t houwen tiit den Libanon, naar al uw nooddruft, " II Krom. 2 : 16. Daar beduidt nooddruft niet anders dan behoefte. Het gebruik in die betéekeinis is ook aan te toonen jiit het Psalmboek. B.T. PS. 105 : 13:

Daarna toog Israël, gedreven Door nooddruft, tot behoud van 't leven Naar 't rijk Egypte

Er is trouwens nog een andere, derde, beteekenis van Jiet woord dam die van behoefte, n.l. die van armoede. Pa. 74 : 20:

Maar vril vain hen ellend' en nooddruft weren.

Ps. 112:5:

De rechtvaardig© .... geeft hun imlild, die nooddruft lijden.

Ieder kan dus in zijn kerkboek nagaan, dat nooddruft niet per sé levensonderhoud behoeft te beduiden.

En wie woordenboeken als bet Middelnederlandsch "Woordenboek van Verwijb en Verdam of het Woordenboek der Nederl. taal, Deel IX, van Kluyver, Lodewijdkx, H«insius en Knuttel, naleest op dit punt, komt tot gelijke «onclusie. Uit een Middeleeuwsch Stadsrecht van Zwolle is de zinsnede: „Wes den Ikiinderen overloopt van horen renthen boven boren nootdruchte".

In het Gr. Placcaaib-. is uit 1592 de bepaling te vinden: , J)e Bursalen (sullen) met hun elcks in 't CoUegie brengen.... een Bedde, en so veel "Wolle en Linnen, als dagelijkcks nooddruft sal vereyssohen." En uit 1784 de bepaling: „Dat.... deselve (granen) aan hem.... zullen uitgelevert worden, naar proportie vam zijne nooddruft". Men maakte onderscheid tusschen middelen en nooddruft. Dat kan. blijken uit een citaat van De Groot: „Boedelafstand eens aldus gedaan zijinde, indien den schuldenaar daer nae eenige middelen bekomt, is schuldig iietalinge te doen soo veele sijb middelen boven nooddruft mogen bedragen." Hooft vertelt in zijn Ned. Hist.: „Elk (moest) bij eede verklaren, wat hem van sipyze, booven nooddruft van veertien daaghen oover schoot."

Voor de beteekenis, 'die voor de uitlegging van art. 13 niet in geding is, die van armoede, gebrek aan het noodige, gelijlfc we haa, r vonden in de Psalmberijming, noemen we nog den regel van Bredere: „Biji nootdruft is Biet Arm, die Rijck van herten is", en dien van Huygens: „Leent daer de nooddruft maent, houdt nimmer op van

Deze derde beteekenis is duidelijk een afzonderlijke. De uitvoering van art. 13 wordt dan ook allerminst moodzakelijkerwijis een zaak van armenzorg, een taaOt der diaconie, wanneer men de beteekenis nooddruft = levensonderhoud in de exegese van het art. afwijst. Het dilemma is niet volkomen uitbetaling van wat men mag rdkenen tot het behoorlijk, „eerlijk", eervol, levensondertioud te behooren aan de ééne zijde, en armenverzorging anderzijds. Er is een derde. Dat is de eervolle verzorging van de behoefte der emeriti, waar deze aanwezig is.

Indien onze uitlegging van het woord nooddruft een onjuiste is, kan men moeilijk de slotsom vermijiden, dat er dan heel wat fouten inslopen in de diverse bepalingen, die in den loop van den tijd genomen zijn om de kassen te verlichtênTMêtn^e in de ciroulairo van de malaise-jaren, waarover onze artikelenreeks sprak.

Doch zoo is bet niet. Integendeel, omdat deze ciiculaire het verdienste-imiotief doorbrak en het behoefteelement duidelijik spreken deed, hield zij zich aan de letter van art. 13. En zij wees den kerken een weg, dien men niet weer verlate.

R. S.

De Groote Cateshismus van Zacharias Uisinus. (XXXI.)

Van den Doop.

'284. Wat is de Doop?

Het is een afwassching, die door water geschiedt, in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, door Christus ingesteld om een getuigenis (testimonium) te zijn, dat degene, die gedoopt wordt, door God in 't verbond der genade is opgenomen, om Christus' wil, en door den H. Geest tot het eeuwige leven geheiligd is.

285. Wat duidt deze afwassching aan?

Dat wij, zooals water de onreinheid des lichaams wegneemt, aldus door het bloed en den Geest van Christus van de zonden gewasschen worden.

286. Hoe worden tviji door het hloed van Christies gewasschen?

Doordat God, , wegens het vergoten bloed van Christus, ons de zonden vergeeft.

287. Hoe worden wij door den Heiligen Geest gewasschen?

Doordat wij door Hem tot het nieuwe leven wedergeboren worden.

288. Welke nuttigheid verkrijgen wij. van deze afwassching?

Dat wij in alle ware bekeering tot God door ons gansche leven, zeker zijn van het met God aangegane verbond, en van deze geestelijke afwassching, die door het bloed en den Geest van Christus geschiedt.

289. Waarom verzekert ons'-) de lichameliike afwassching van de geestelijke afwassching?

Omdat Christus haar in de instelling van den Doop beloofd heeft.

290. Welke is die instelling?

In het slot van Mattheüs en Marcus zegt de Heere aldus tot de discipelen: Gaat heen in de geheele wereld, onderwijst alle volken, hen doopende in den Naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes. Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden.

G. B.


1) nos certiores reddit....

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 april 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 april 1939

De Reformatie | 8 Pagina's