GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

49 minuten leestijd Arcering uitzetten

C. Augustijn en E. Honée (red.), Vervreemding en verzoening. De relatie tussen katholieken en protestanten in Nederland, 1550-2000. Valkhof Pers. Nijmegen 1998. 187 blz. ISBN 90 5625045 0. ƒ 32, 50

- Lodewijk Winkeler

Het samenstellen van een bundel is een waagstuk, dat niet altijd tot goede resultaten leidt. Overlappingen, leemtes, en een al te grote variatie van bijdragen zijn de gevaren die hier op de loer liggen. In deze bundel vinden wij niets van dat alles. De relatie tussen katholieken en protestanten gedurende vierhonderd vijftig jaar wordt geschetst in zeven artikelen en door zeven auteurs, die onmiskenbaar elk hun eigen specialisme hebben, maar er niettemin in zijn geslaagd ook de grote lijnen aan te houden, zodat de ontwikkelingen door de eeuwen heen de lezer helder (en zeer leesbaar!) worden voorgezet. De redacteuren, die voordien al in belangrijke mate sturing hadden gegeven aan de gelijknamige studiedag in januari 1998 van de jubilerende Sint Willibrordvereniging, hebben hun thema en hun auteurs op bewonderenswaardige wijze 'in de hand gehouden'.

In zeven artikelen worden de ontwikkelingen geschetst vanuit een bepaald jaar als 'ijkpunt':1550 (C. Augustijn), 1650 (F. Broeyer), 1750 (Th. Clemens), 1850(A. vandeSande), 1900 (J. Vree), 1950 (J.Jacobs) en 2000 (in feite ca. 1960 tot heden, F. Haarsma). De auteurs, van zowel katholieken als reformatorischen huize, dienden bovendien nog aandacht te besteden aan zowel katholieke als protestante standpunten en ontwikkelingen en de interactie daartussen.

Het resultaat is een veelzijdig en genuanceerd beeld van die interactie. Augustijn zet de toon door vast te stellen hoe groot rond 1550 de (deels regionaal bepaalde) verschillen waren in de onderlinge verhouding: van een incorporatie van de nieuwe ideeën in het oude geloof in de vooral noordelijke buitengewesten, tot een afkeer van georganiseerde godsdienstigheid in zijnoude èn nieuwe verschijningsvorm, die tot een vrij brede afzijdigheid aanleiding gaf. De vorming van een echte gereformeerde tegenkerk vinden wij aanvankelijk hoofdzakelijk in de zuidelijke Nederlanden. Broeyer laat zien dat er een eeuw later nog steeds geen sprake is van een oppermachtige gereformeerde kerk: in de Republiek heerste een open sfeer, waar (tegen betaling) veel mogelijk was. Zich baserend op pamfletten en verzoekschriften uit de stad Utrecht illustreert hij, dat de overheid omwille van de vrijheid van consciëntie (en de maatschappelijke rust) de protestantiseringseisen van de gereformeerde kerk nogal eens liet vastlopen op haar opzettelijke inertie. Op deze wijze kon er een praktijk van samenleven ontstaan tussen katholieken en protestanten, waarbij de katholieke kerk in de daarop volgende eeuw in feite toch min of meer kon doorfunctioneren, ondanks het feit dat de repressieve regelgeving nauwelijks veranderde. Rond 1750 wees een sterkere overheidsbemoeienis met de katholieke kerk, parallel aan die met de gereformeerde kerk, zelfs op een toenemende feitelijke erkenning (Clemens).

Gezien deze overheidsneutraliteit waren beide confessies min of meer genoodzaakt zich als groep zelf sterker te profileren. Dit althans is de verklaring voor de hernieuwde onderlinge polemiek rond 1750, onder andere over precies dat jaar 1750 als katholiek 'Heilig Jaar'. De noodzaak tot profilering werd alleen maar sterker na de Bataafse omwenteling en de liberale grondwetswijziging van 1848. Door de scheiding van kerk en staat verloor de gereformeerde kerk haar positie als heersende kerk. De verdeeldheid in eigen kring die vervolgens ontstond werd bestreden door de luidruchtigheid van de Aprilbeweging en de mythe van het 'protestantse vaderland', terwijl de katholieken er alles aan deden nu te bewijzen dat zij wel degelijk ook goede vaderlanders waren (Van de Sande). De verdeeldheid onder de protestanten had mede tot gevolg, dat geen enkele bevolkingsgroep rond 1900 nog een politieke meerderheid kon vormen, en coalitievorming tegen de liberalen en vervolgens tegen de socialisten dus bittere

noodzaak werd voor katholieken en protestanten (Vree). De Hervormden zagen het vertrouwde zelfbeeld als Vaderlandse Kerk langzaamaan verdampen. De samenwerking in politicis, en ondanks de verzuiling ook steeds meer op maatschappelijk terrein, riep halverwege twintigste eeuw onvermijdelijk de vraag op naar de meer kerkelijke en theologische verschillen. Na de Tweede Wereldoorlog zien wij dan ook min of meer een herhaling van zetten, nu niet meer op maatschappelijk, maar op kerkelijk terrein: irenisme en een open gesprek in talrijke theologische gesprekskringen naast duidelijke eigen profilering in herderlijke schrijvens van kerkleiders aan zowel protestante als katholieke kant (Jacobs). Maar ook zij gaan vervolgens vanaf de jaren zestig over tot dialoog, dooperkenningen en deelname aan de Raad van Kerken (Haarsma).

De naoorlogse oecumenische beweging is er mede debet aan geweest dat (kerk)historici van beide confessies opener zijn gaan kijken naar hun eigen en eikaars verleden. Daar is de laatste decennia nog de bijzondere aandacht bijgekomen voor locale ontwikkelingen en verschillen, en bovendien ook de vorming van Nederland als natie sinds de Opstand tegen Spanje. Van deze recente benaderingswijzen en studies horen wij een duidelijke echo terug in deze bundel, die daarom aanbevelenswaardig is voor iedereen die in kort bestek een beeld wil krij gen van de stand van de Nederlandse kerkgeschiedenis.

Felix C. Bakker (tekst), Frits Schalier (foto's), Tussen Djampang en Gedé. Geschiedenis der opvoedingsgestichten te Soekaboemi (SOG), uitgaande van het Genootschap van In-en Uitwendige Zending te Batavia, Januari 1900-Februari 1946. Uitgave in eigen beheer, 1999. 131 pagina's. Prijs ƒ 29, 50. Portokosten ƒ 5, 00.

- Ineke Bergema

Het boek over de opvoedingsgestichten te Soekaboemi, opgericht door de bekende Johannes van der Steur, is verdeeld in negen hoofdstukken: 'Hoe het begon', een hoofdstuk over 'Het Genootschap van de In-en Uitwendige Zending', verder over de groei, consolidatie, de jaren in de oorlog en de korte tijd erna tot en met de opheffing. Ook worden behandeld: de organisatie (onder de leiding treft men bekende namen als F.J. Jens, C.H.C. Gunning en B. Vuyk), de scholing (lesprogramma, vakopleiding, sport, muziek en dergelijke) en de vorming (godsdienstonderwijs).

Wat is er een geweldig werk verricht door deze particuliere protestantse instelling. Duizenden weeskinderen uit de Indo-Europese bevolkingsgroep zijn in de huizen opgenomen en kregen onderdak, opvoeding en onderwijs. Op den duur was het aantal kinderen per jaar vrijwel constant: ongeveer 400, in 1936 bijvoorbeeld 228 jongens en 154 meisjes.

De verslagen over de oorlogsperiode zijn interessant. Bestuur en leiders waren geïnterneerd. Inkomsten vielen weg. Hoe overleefde men? Op den duur werd alles verkocht om aan eten en medicijnen te komen. Ik lees hoe men bijvoorbeeld ijzer uit de smederij van de vakopleiding van de jongens verkocht, de piano van de adjunct-directrice Aletta Berkholst, het textiel enz. Het hoofdstuk bevat het veelzeggende zinnetje: 'Geen meisje is bij de Jap terechtgekomen'; maar ook: 'toen werden onze laatste grote jongens ingepikt'. De ronselpraktijken van de Japanners - hoe moest men die pareren? Er waren moelijke dilemma's: moest men een paar mensen opofferen om het geheel te redden öf voortdurend de Japanners tegenwerken?

Uiteindelijk werden 30 jongens bij de Japanners tewerkgesteld. Waarschijnlijk zijn er in totaal ongeveer 50 jongens tijdens de oorlog omgekomen - in kampen (onder andere aan de Birma-spoorweg, waar de jongens hun Nederlandse leraren weer tegenkwamen) en bij oorlogshandelingen (jongens vanaf 15 jaar hadden zich als vrijwilliger bij de Koninklijke Marine aangemeld).

Bevrijding en bersiap zorgden ook voor grote chaos. De Gurkha's worden door de directrice niet bepaald gunstig beoordeeld, en dat terwijl ik als kind - door de Gurkha's bevrijd uit het concentratiekamp - hen adoreerde! De verhalen gingen destijds dat ze met messen tussen de tanden de Japanners hadden bestreden en overwonnen. Hun reputatie kon niet kapot. 'Onze meisjes' dienden nu ook weer voor hen beschermd te worden. Een bevrijdingsleger is ook niet alles.

Behalve materiaal uit archieven zijn verklaringen van getuigen verwerkt; dat is belangrijk omdat daar grote behoefte aan is. Over de oorlogsperiode is namelijk weinig op schrift gesteld. Veel gegevens daarover zijn verloren gegaan.

De struktuur en opmaak laten te wensen over, maar de samenstellers weten respekt en bewondering op te

roepen bij de lezer voor het werk dat is verricht ten bate van de Indo-Europese wezen in Indië en waarover veel te weinig gepubliceerd wordt. En om die aandacht en waardering is het de samenstellers vooral te doen. Al met al een sympathiek boek, dat recht wil doen aan al de mensen die 'zegenrijke arbeid hebben verricht in het belang van het misdeelde Indo-Europese kind', mensen die dit uit 'roeping' deden en niet voor 'geldelijk gewin of een glansrijke carrière'.

O.W. Dubois, Een vriendschap in Réveilkring, De omgang tussen Isaac da Costa en Willem de Clercq (1820-1844), Groen en Zoon, Heerenveen 1997. 400 blz. gebonden. ISBN 90-5030-840-6. ƒ 54, 50

- H.J. Selderhuis

Het proefschrift (Vrije Universiteit, 1997) van O.W. Dubois steunt op een grondig onderzoek van de briefwisseling tussen twee zeer opmerkelijke figuren uit het Réveil. In de periode 1821 tot aan 1844, het sterfjaar van Willem de Clercq, schrijft Isaac da Costa 1815 brieven aan De Clercq, tenminste dat is het aantal ons bekende brieven. Met dezelfde restrictie geldt dat De Clercq in die periode 1535 brieven aan Da Costa schreef. Een briefwisseling als bron voor onderzoek past zeker bij het Réveil als een beweging van persoonlijkheden en gezien de omvang van de correspondentie is het een rijke bron. Dubois weet met zijn boek zowel misvattingen, karikaturen als ook ideaalbeelden van beide correspondenten weg te nemen, waar een persoonlijke, vriendschappelijke briefwisseling beter toont wie iemand is en wat deze persoon beweegt dan in publieke geschriften tot uitdrukking komt.

De hoofdlijn van de analyse is de historische. Niet alleen de ontwikkeling van de vriendschap komt zo in beeld, ook de eigen ontwikkeling van Da Costa en De Clercq. Deze historische lijn wordt af en toe onderbroken door een thematisch hoofdstuk, zoals hoofdstuk 9 dat handelt over 'Heiligmaking en vriendschap: Kohlbrugge in het leven en in de vriendschap van De Clercq en Da Costa'. Deze opzet maakt het lezen van dit proefschrift tot een boeiende bezigheid. Overigens is het beeld van Kohlbrugge zoals dat uit deze brieven naar voren komt hoogst interessant en versterkt in ieder geval mijn overtuiging dat het toch een heel bijzonder iemand was.

Dubois karakteriseert de relatie tussen Da Costa en De Clercq als een 'Vriendschap in Christus' en daarmee als een christelijke variant op het vriendschapideaal van de Romantiek. Vanwege de veelheid aan citaten die de auteur vanuit deze karakterisering biedt, is het boek een belangrijke bijdrage aan het onderzoek naar de spiritualiteit van het Réveil. In deze vriendschap was er een openheid en vertrouwelijkheid waarin men elkaar niet spaarde als het om kritiek ging.Toc h gaat het in dit boek om meer dan om de verhouding tussen twee mensen, omdat hun brieven zicht geven op de kerkelijke, culturele en maatschappelijke situatie van die tijd.

Lectuur van deze briefwisseling en de vele waardevolle gegevens die de lezer daarbij opdoet, bepalen tegelijk bij de toekomstige armoede van het historisch onderzoek dat nauwelijks nog over brieven zal beschikken. De huidige mobiliteit maken persoonlijke ontmoetingen zo vaak mogelijk dat correspondentie amper nodig is, terwijl de andere contacten per telefoon of internet plaatsvinden en dat biedt voor later ook weinig materiaal.

De uitgever verdient lof voor de prestatie een mooi, gebonden boek voor een aantrekkelijke prijs te hebben geleverd. De grootste lof is natuurlijk voor Dubois zelf, die bewezen heeft dat het mogelijk is een wetenschappelijk werk te produceren dat leesplezier verschaft.

Th. van den End e.a. (red.), Twee eeuwen Nederlandse zending 1797 - 1997. Boekencentrum, Zoetermeer 1997. ISBN 90 239 0569 5. ƒ 39, 90

- Derk Jansen

Het Nederlandsch Zendeling Genootschap (NZG) werd op 19 december 1797 opgericht. Bij de herdenking hiervan verscheen deze bundel, die een veelzijdig en soms verrassend beeld geeft van 200 jaar Nederlandse zending. Het veelzijdige zit vooral in de diversiteit van de onderwerpen: de status van de zendeling (Uwe Hummel), het zendingsonderwijs (Jan S. Aritonang), zending en de cultuur van de Toraja's (Th. Kobong), het nationalisme onder de Indonesische christenen (Zakaria J. Ngelow), het ontstaan van het Indonesische liedboek Njanjian Rohani - Geestelijke Liederen... - (RN. Holtrop), verschuivingen in het theologische denken van Indonesische christenen (Alle

Hoekema). Veel Indonesië dus; een uitzondering vormt Ype Schaafs persoonlijke beschrijving van de start van het Nederlandse protestantse zendingswerk in Afrika. Het verrassende van deze bundel vinden we vooral in de artikelen van Joris van Eijnatten, 'Beschaafd Koninkrijk. Het NZG en de motivering van de zending omstreeks 1800', Chris G.F. de Jong, 'Vrede door het bloed des kruises'. Zendeling J.E. Jellesma's interpretatie van het devies van het Nederlandsch Zendeling Genootschap' en A.Th. Boone, '"In het belang van zedelijkheid en recht". J.N. Wiersma (1833-1907) als modernistisch zendeling en hulpprediker te Ratahan (Minahassa)'. De eerste poneert in zijn artikel dat de oprichting van het NZG niet uitsluitend begrepen kan worden vanuit het begrippenpaar piëtisme - Verlichting, maar dat in het bijzonder de relatie godsdienst, politieke orde en innerlijke overtuiging daarin een rol speelt. Hij wijst dat 'innerlijk' aan als dè locatie van de publieke godsdienst. Een overtuiging die de oprichters van de NZG ook al hadden; zij waren met deze zienswijze, die de min of meer theocratische structuur van het Ancien régime verwierp, voorlopers in het proces van modernisering. Met zijn ideeën over de motieven van de oprichters van de NZG zet Van E. een wissel om. Waarheen dat kan leiden valt nog niet geheel te overzien, maar maakt wel nieuwsgierig. De Jong draagt een belangrijk artikel bij over de invloed van de Groninger theologie op de negentiende-eeuwse zending. Hij doet dat - tastenderwijs - aan de hand van de arbeid van de zendeling J.E. Jellesma op het eiland Ceram. Het notenapparaat bij dit artikel is zeer instructief; het lijkt mij echter dat D.A. de Groot, broer van de Groninger coryfee Petrus, geen predikant is geweest in Drachten. Hij beleefde zijn glorietijd in Sneek (noot 64). Eveneens interessant is Boones bijdrage over de moderne zendeling J.N. Wiersma. Hij schetst diens problemen met collega-zendelingen, het bestuur van de NZG en de Nederlandse regering. Het valt op dat in de publicaties van Wiersma nu en dan Gronings gedachtegoed doorschemert. Op blz. 113 van de bundel blijkt dat ook voor hem het zgn. opvoedingsideaal een centraal punt was en dat sluit dan weer aan bij hetgeen De Jong in zijn artikel over Jellesma aanvoert (87). Men kan zich afvragen of op dit vlak beider Friese afkomst een rol heeft gespeeld. In deze provincie was de invloed van de Groninger richting immers sterk en dat bleef hij langer dan elders. De bundel wordt besloten met een kort overzicht van de 'Nederlandse kerkelijke en para-kerkelijke zending na 1945' (J.A.B. Jongeneel). Rest nog te vermelden dat het geheel wordt voorafgegaan door een verhelderend overzicht van Van den End over de geschiedenis van het Nederlandse zendingswerk gedurende de laatste tweehonderd jaren.

Joris van Eijnatten, Hogere sferen. De ideeënwereld van Willem Bilderdijk (1756-1831). Verloren Hilversum 1998. 768 blz. ill. ISBN 90 6550 585 7. ƒ 120, 00

- Lodewijk Winkeler

Wat bezielt iemand om een turf van ruim 700 pagina's te wijden aan de ideeën van Bilderdijk? Van Eijnatten kan het zich, aan het eind van zijn onderneming gekomen, zelf ook niet helemaal voorstellen: 'een ondankbare klager, een egoïst, een hypocriet; hij was bovendien naïef en wereldvreemd en tamelijk contactgestoord.' (p. 698) Of erger nog: 'Heeft hij een gedicht geschreven, een werkstuk vervaardigd, een bijdrage aan de maatschappij geleverd, iets tastbaars gedaan dat ook nu, bijna 200 jaar later, de geesten nog aanspreekt, de gemoederen nog bezighoudt? Nauwelijks. (...) Zijn opstellen en boeken zijn in de vergetelheid geraakt, zijn omvangrijke taalkundige arbeid is volkomen overbodig gebleken, de Geschiedenis des vaderlands altijd al onbruikbaar geacht, de brieven alleen nog geraadpleegd vanwege de achtergrondinformatie die zij verschaffen over correspondentienetwerken en uitgevers. Een groter diskwalificatie van Bilderdijk als intellectueel is nauwelijks denkbaar.' (p. 699-700).

Als ik het boek niet gewoon van voren naar achter had uitgelezen, maar eerst deze conclusies had geraadpleegd, was ik er misschien niet eens aan begonnen. Nu is Bilderdijks ideeënwereld vele pagina's lang aan mij voorbij getrokken: zijn theosofische ideeën, zijn ideeën over moraal ("s Mans moraal was menselijk gezien a-sociaal en in maatschappelijk opzicht ontstellend elitair', p. 709), zijn wijsbegeerte, zijn opvattingen over poëzie, geschiedenis en religie. Bilderdijk ontleende een groot deel ervan aan anderen, zo laat Van Eijnatten zien. Telkens komen drie elementen terug: het augustinianisme, de theosofie (gecombineerd met een quasikabbalistische orthodoxie) en het Romeins classicisme. Bilderdijk ontleende zijn opvattingen aan het verleden; hij was aartsconservatief en leefde in een wereld - de term 'ideeënwereld' is uitermate toepasse-

lijk - die in zijn eigen tijd al achterhaald was. Toch is Van Eijnatten geboeid door de man en zijn opvattingen, en dat weet hij, dankzij een uitmuntende stijl, op de lezer over te dragen. Maar mèt de auteur vraagt deze zich - zeker na 700 bladzijden - af, wat er nu zo boeiend aan de man was. Van Eijnattens antwoord luidt tenslotte: 'Bilderdijks ideeënwereld is interessant èn belangwekkend omdat het een uitzonderlijk trefpunt is, ontstaan binnen de intellectuele context van de veelbewogen periode rond 1800, van een aantal deels in vergetelheid geraakte tradities van het ancien régime.'(p. 711).

Hogere sferen is een zeer grondige studie. De auteur heeft kosten nog moeiten gespaard om de herkomst van Bilderdijks ideeën te traceren, na te gaan ook, aan wie hij zijn ideeën juist niet ontleende; vaak - misschien iets te vaak - moet de auteur het bij hypotheses houden: Bilderdijk zou dat of dat boek kunnen hebben gelezen, of die en die ideeën kunnen hebben ontleend aan... Daar staat tegenover dat zijn reconstructie van Bilderdijks ideeën - coherent in hun eclecticisme - mij konden overtuigen.

Van Eijnatten relativeert de historische betekenis van Bilderdijk sterk, maar weet in een historisch geïnteresseerde lezer precies de gevoelige snaar te raken: het geboeid zijn door het volstrekt andere, het onherkenbare, het vreemde. In Bilderdijk komen stromingen en ideeën samen die hun relevantie al lang hebben verloren, maar die, ondanks het ogenschijnlijke samenraapsel dat zij zijn, een coherente heimwee ademen naar een tijd die nooit meer zal terugkeren. Of, zoals Van Eijnatten zelf concludeert: 'de poort van Willem Bilderdijk is er één die op een uitgestrekt maar schier vergeten landschap nog altijd een groots en geweldig uitzicht biedt.'(p. 712).

George Harinck (red). Leven en werk van prof. dr. Seakle Greijdanus. AD Chartas reeks nr 3. De Vuurbaak, Barneveld 1998. 336 blz. ISBN 90 5560 151 9. ƒ 34, 75

- Derk Jansen

S. Greijdanus, van 1917-1943 hoogleraar NT aan de Theologische Hogeschool van de Gereformeerde kerken te Kampen, overleed op 19 mei 1948. Thans is - vijftig jaren na dato - een bundel verschenen, die verschillende aspecten van zijn leven en werk belicht. Gr., die bekendheid verwierf als veelzijdig theoloog (exegeet, dogmaticus, kerkrechtdeskundige), was ook op het vlak van de kerkgeschiedenis van betekenis. Niet zozeer als vakgeleerde, alhoewel hij de kerkhistorische aspecten van zijn studie-onderwerpen nimmer veronachtzaamde (61), maar meer als deelnemer, nl. bij de Vrijmaking van 1944. Puchinger schrijft daar beeldend over in een korte bijdrage (9-11): 'Greijdanus weigerde trouw te beloven aan wat hij als opgelegd teveel aan kerkelijk-confessionele bindingen zag. Er zijn waarschuwende voorbeelden in de kerkgeschiedenis, die nooit meer teniet kunnen worden gedaan!' Gr. wordt hier beschreven als een vent, een karakter. Hiermee lijkt Puchinger enigszins de toon te hebben gezet voor het vervolg van de bundel, want we stuiten ettelijke malen op voorbeelden van Gr.'s onverzettelijkheid, beginselvastheid en integriteit. Ook de bijdrage van H.N. Ridderbos: 'Herinneringen aan prof. dr. S. Greijdanus (25-31) ademt deze sfeer (bv. 28) en men proeft uit deze persoonlijk getinte bijdragen het respect voor persoon en werk van Gr. De eindredacteur van de bundel, G. Harinck, neemt drie van de veertien beschouwende artikelen (ik zonder de kwartierstaat door D. van Baaien en de bibliografie vanW. de Gelder enS. de Jong even uit) voor zijn rekening. Hij beschrijft de weg van Gr. naar het hoogleraarschap (13-24) en geeft een goed inzicht in diens ontwikkeling. De hoofdpersoon komt naar voren als een mooi voorbeeld van verticale sociale mobiliteit: van jonge landarbeider tot hoogleraar in de theologie, in wiens Werdegang echter de factor eenzaamheid soms danig meespeelde. Gr. was achtereenvolgens predikant te Rozenburg (1904-1911), Zuid-Beijerland (1911 - 1915) en Paesens-Moddergat (1915-1917). De keuze voor het predikantschap in laatstgenoemd oord - praktisch het hoogste noorden van Nederland - intrigeert wel, maar wordt in de bundel nergens verklaard. Misschien trok hem het Friese platteland, want 'de Friese taal en cultuur vonden in hem levenslang een warm pleitbezorger en op emotionele momenten verviel hij gemakkelijk in zijn moedertaal' (13). Daaruit blijkt, zoals men kan opmaken uit de bijdrage van Koen Zondag, 'Een medestander op afstand. De relatie tussen Greijdanus en het Fries' (213-232), dat Gr. in wezen niet veel verschilde van zijn 'eenvoudige Friezen' die ten diepste geraakt werden als in het pastoraat hun memmetael werd gesproken. Harinck schrijft ook over diens houding jegens de Nieuwe Vertaling van 1951. Hij wilde daar niet aan meewerken,

omdat die z.i. te veel werd gedomineerd door de zgn. ethische richting (139). Volgens de auteur hoeven we dit achteraf niet te betreuren: in de Kamper hoogleraar stak geen Bijbelvertaler, daarvoor was zijn taalgebruik te weinig soepel (131). De Amerikaanse reis van Gr. (187-212) wordt eveneens beschreven door de eindredacteur van deze bundel. Hoewel Gr. een studeerkamergeleerde was (187), die weinig affiniteit had met kunst en cultuur (198), toonde hij een bijna modern aandoende visie op de Noord-Amerikaanse beschaving. Zijn waarschuwing voor veramerikanisering, zowel in een specifiek geval, nl. gereformeerd Amerika, als in het algemeen, onderstreept m.i. datGr.'s opvattingen voor sommige kringen actualiteitswaarde zullen hebben behouden. Van de nog niet genoemde acht artikelen kan hier nog slechts een enkele aan de orde komen. Dat betreft dan in het bijzonder de voor de kerkhistoricus belangwekkende bijdrage van D. Deddens over 'Het manuscript "Kerkrechtelijke Studiën". Greijdanus over gereformeerd kerkrecht' (233-262). Hij analyseert met name Gr.'s kritiek op de dissertatie van M. Bouwman Voetius over het gezag de synoden ui 1937. Volgens Gr. verdedigde deze op lichtvaardige wijze, dus ten onrechte, de synodale hiërarchie. Deddens tekent de consequenties van de opvattingen van Bouwman en Greijdanus en laat zien hoe zeker de laatste een eenmaal ingezette koers kon vasthouden. Hij bevestigt hiermee het beeld dat in het begin van Gr. werd geschetst: een karakter, beginselvast, onafhankelijk en integer. Daarnaast was hij rationeel in zijn argumentatie - J. van Bruggen op bladzijde 71 - en soms origineel in zijn opvattingen - J. Douma op bladzijde 48. Het beeld dat in deel IV van het Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestan tisme van Gr. wordt gegeven krijgt met deze bundel een gelukkige aanvulling.

Jan Jacobs, Nieuwe visies op een oud visioen. Een portret van de Sint Willibrord Vereniging. 1948-199 Nijmegen 1998. 347 blz. ISBN 90 5625 0310. ƒ 59, 50

- Derk Jansen

In dit soepel geschreven verhaal wordt meer geboden dan de titel aangeeft. We krijgen nl. niet alleen een portret van de SWV, ook de achtergrond en het Umfeld worden scherp belicht. Dat gebeurt dermate evenwichtig dat de lezer, ondanks de veelheid aan informatie, nergens het overzicht hoeft kwijt te raken. Het hoofdmotief van het verhaal is de poging van christenen - met name katholieken - om de verdeelde christenheid in een al even verdeelde wereld te verenigen. In de SWV kreeg dit streven gestalte op verschillende niveaus (lokaal, nationaal en internationaal) en in diverse vormen (Willibrord-zondag, studiedagen, oecumenische gesprekskringen, tijdschriften). Na een historisch overzicht, dat voornamelijk over de Apologetische Vereniging Petrus Canisius handelt, komt de periode 1948-1960 aan de orde. In deze jaren overheerste nog het denkbeeld dat de eenheid van de kerk van Jezus Christus slechts aanwezig kon zijn in de actuele gestalte van de Rooms-Katholieke kerk. De Ned. Herv. kerk van die jaren zag de ontwikkeling van organisaties die dit gedachtegoed propageerden - in haar optiek ook de SWV - met lede ogen aan. In een herderlijk schrijven (1950) werd het 'veldwinnende Rome' een grote mate van intolerantie jegens andersdenkenden verwe-it ten. Opvallend is de reactie van de kant van de SWV daarop: die was behoedzaam en irenisch. In eigen kring kende de organisatie ook zo haar problemen. De Romeinse Curie bv. verzette zich tegen de organisatie van bijeenkomsten van katholieken en niet-katholieken. Hier hebben we een andere draad van het verhaal: de houding van de officiële Romeinse gremia jegens het streven van de SWV. Het bestuur van de vereniging worstelde daarmee en de auteur laat zien hoe dat de relatie met het Ned. episcopaat stempelde. Hij belicht vooral de positie en het werk van de achtereenvolgende voorzitters (Willebrands, Groot, Haarsma, Van Mont-n-foort, Huysmans en Van Eijk) en hun voorzichtige manoeuvreren om het episcopaat en Rome niet afkerig te maken van het in gang gezette streven naar eenheid. Ook deze lijn houdt de auteur stevig vast. In hoofdstuk III wordt de omslag in het denken van sommige SWVbestuurders beschreven: oriëntatie op andere kerken kwam nu duidelijker in het vizier. Dat gebeurde vooral nadat de Wereldraad van kerken gesprekspartner van de 98. Catholica was geworden. Na New Delhi (1961) - de derde bijeenkomst van de Wereldraad - ging de deur tussen de Rooms-katholieke kerk en andere kerken open en de daaruit voortvloeiende contacten hadden ook weerslag op nationaal niveau. Zo werd de SWV actief bij de oprichting van lokale Raden van kerken en stimuleerde zij d.m.v. het tijdschrift Kosmos + Oecu-

mene de stichting van een platform waar het bestuur van de vereniging en het diaconale en parochiële kader met elkaar in gesprek konden komen. Dit hoofdstuk bevat een aantal belangwekkende paragrafen over de totstandkoming van de landelijke Raad van kerken, het Oekumenisch Aktie Centrum (3.8) en over het Pastoraal Concilie als oecumenisch experiment (3.9) Het slot toont welk een vooruitgang men in deze dagen kon boeken in de gesprekken tussen de kerken. Er was een gevoel van saamhorigheid gegroeid dat het beste beloofde voor de toekomst van kerkelijk Nederland. Het hiervoor gegeven signalement van de eerste drie hoofdstukken geeft iets van de rijkdom van het boek weer. Het vervolg heeft dezelfde kwaliteit: IV, de weerbarstigheid van een confessioneel geloofsdenken, 1970-1976; V, de belichaming van een kritisch alternatief, 1976-1986; VI, het streven naar een binnenkerkelijke consensus als expliciete beleidslijn, 1986-1990 en VII, tegenspel vanuit een positie van loyale verbondenheid, 1990-1998. In deze hoofdstukken waaiert de geschiedenis van de S WV breed uit en regelmatig ervaart de lezer een Aha-erlebnis, bv. wanneer het Pausbezoek aan Nederland wordt beschreven. Onderhuids laat de auteur vermoeden niet altijd even gelukkig te zijn geweest met de ontwikkelingen in de Nederlandse kerkprovincie sedert 1970 en de recente geschiedenis zal hem zeker niet vrolijker stemmen. De geschiedenis van de SWV wordt in dit boek evenwichtig en objectief verhaald. De lezer die niet tot de Romana behoort struikelt een enkele keer over de gebruikte terminologie, maar na enige bezinning hervindt hij al spoedig het evenwicht. Een uitgebreide bibliografie, illustratieverantwoording en persoonsnamenregister besluiten dit mooi uitgevoerde boek.

G.J. Kok, 'Niet door eigen kracht...' 70 jaar rondom de 'Oosterkerk' (1928-1998), Groningen (1998). 213 blz. (Geschiedenis van de Gereformeerde Kerk van Groningen-Noord, deel 5) In eigen beheer uitgegeven. ISBN 90-803572-5-1

- Aart de Groot

Na vier delen te hebben gewijd aan de gereformeerde kerkgebouwen in Groningen-Noord die in de laatste tijd een andere bestemming hebben gekregen of al zijn gesloopt, geeft de auteur ons in dit deel de geschiedenis van de Oosterkerk. Met haar meer dan 1000 zitplaatsen in 1929 in gebruik genomen doet ze na 60 jaar nog steeds dienst en zal ze voorlopig ook nog niet verdwijnen; hervormden en vrijgemaakten kerken er sinds kort ook. De opzet van deel 5 is geheel gelijk aan die van de eerder verschenen delen. Ook nu weer een kroniekmatige behandeling van de geschiedenis. De lezer kan erop rekenen dat de feiten netjes gerangschikt worden en dat is al heel wat waard. Maar naast de daarmee gepaard gaande breedvoerigheid en pietepeuterigheid die ik in de vorige delen moest constateren, komt nu een ander bezwaar naar voren. Anders dan bij de eerste vier delen in de serie het geval was, gaat de geschiedenis van de Oosterkerk terug tot de jaren '20. Als vanzelf wordt dan de aandacht getrokken naar de bladzijden die de vrijmaking van 1944 en haar gevolgen behandelen. Deze episode is het waard grondig te worden geanalyseerd. Maar hoewel de auteur de feiten en de cijfers keurig meedeelt, dringt de ernst van de scheuring slechts langzaam tot de lezer door. En dat, terwijl de helft van de Groningse gereformeerden met de vrijmaking mee is gegaan! Het wordt alles zo droog en afstandelijk beschreven. Wel moest ook in deel 5 weer de hele geschiedenis van Afscheiding en Doleantie worden opgerakeld, in nagenoeg dezelfde bewoordingen als in deel 1 t/m 4, wel wordt de carrière van de predikanten in geijkte termen nagelopen, wel worden alle reorganisatievoorstellen die in de loop der jaren zijn gelanceerd, evenals alle veranderingen in de liturgie, de bouw en de inrichting van het kerkgebouw enz. enz. minutieus beschreven, maar de schokkende gebeurtenissen van 1944 en 1945 worden behandeld op het niveau van kerkregeling en wijkindeling. Ik had gehoopt dat de auteur die zich in zijn behandeling van de stof telkens weer de tolk heeft gemaakt van het gewone kerklid, zich moeite had gegeven om ons zo dicht mogelijk bij de geschiedenis van de Vrijmaking te betrekken. Je vraagt je b.v. af, in hoeverre de niet-theologisch geschoolden de theologen hebben nagepraat, en of ook allerlei gewoon menselijke reacties mee hebben gespeeld. Geen eenvoudige zaak, dat geef ik toe. Misschien meende de auteur deze pijnlijke geschiedenis die ondanks de sedertdien verlopen halve eeuw velen toch nog vers in het geheugen zal liggen, niet te moeten oprakelen? Ik heb bij de lectuur van allerlei lokale kerkgeschiedenis ditzelfde manco vaker kunnen constateren. Maar het ging bij de Vrijmaking toch niet om ordinaire ruzies? Ook zonder zwaarwichtige evaluaties en theologische beoordelingen zou een beschrijving van

de dramatische verwikkelingen en van de houding van individuele kerkleden en ambtsdragers hier op zijn plaats geweest zijn. En in de levensschets van dr. M.B. van 't Veer die van 1936-1941 deze kerk heeft gediend waarna hij naar Amsterdam vertrok, zou op zijn minst iets gezegd kunnen zijn over zijn standpunt t.a.v. de leergeschillen. Hij was aanwezig op de z.g. vrijmakingsvergadering van 11 aug. 1944 in Den Haag; enkeleuren voordat zij n kerkenraad over het voorstel hem te schorsen zou beslissen, is hij overleden. De stukjes over de andere predikanten verschillen onderling sterk in lengte. 'Wat zijn zulke schetsjes waard? ' ben ik geneigd te vragen. De in-memoriam-stijl overheerst. Als men ergens op zijn hoede moet zijn voor clichés is het wel in de levensbeschrijving van dominees. Maar een recensent kan ook teveel vragen. Eigentijdse geschiedenis is moeilijker te beschrijven dan de prehistorie. Voor de geschiedenis van de gereformeerde kerk in Groningen is het nog te vroeg. In ieder geval heeft de heer Kok ons een grote dienst bewezen door het materiaal ervoor te verzamelen. De serie zal worden afgesloten met een deel over de Westerkerk.

H. Mourits (red.), Herinneringen aan kardinaal Alfrink, Anthos. Amsterdam 1997, 187 blz., ISBN 90 414 0282 9, ƒ 29, 90

- Lodewijk Winkeler

Kort na de grote biografie van kardinaal Alfrink door Ton van Schaik verscheen bij dezelfde uitgever een bundel met persoonlijke herinneringen aan hem van 26 'bekende Nederlanders' (althans in katholieke kring) en twee buitenlanders. Zoals te verwachten is van een boek als dit, spreekt uit de soms zeer persoonlijke herinneringen respect voor, betrokkenheid ook bij een mens met zo'n zwaar ambt. Er zijn een paar aardige miniatuurtjes bij, natuurlijk weer een aantal nieuwe anecdotes over Alfrinks soms scherpe humor, maar diep graaft het geheel niet. 'De auteurs hebben niets anders willen doen dan even het stof van tien jaar wegvegen om zijn naam en betekenis opnieuw zichtbaar te maken', aldus verantwoordt de samensteller deze uitgave. Een lezer die er niet meer dan dat van verwacht, kan met deze bundel een aangenaam uurtje doorbrengen.

Herman Noordegraaf, Revolutionair predikant en religieus bezieler. A.R. de Jong (1883-1970). Gorinchem 1998. 152 blz. ISBN 90 5263 992 2. ƒ 25, 00

- D.Jansen

Met onverdroten ijver laat Noordegraaf zijn publicaties over figuren uithetchristen-socialisme verschijnen. Na de ruim tien jaren geleden verschenen studie over Anke van der Vlies (1987); en vervolgens die over John William Kruyt en Truus Kruyt-Hogerzeil en een aantal studies over Bart de Ligt - waaronder de fraaie dissertatie uit 1994 - wordt nu het leven van de predikant Année Rinzes de Jong in beeld gebracht. Dat geschiedt op beproefde wijze: Thematiek, opzet en stijl van het boek zijn evenwichtig en noden tot lezen. Het eerste hoofdstuk, 'Jeugd en studententijd' treft vooral door het gedeelte over De Jongs inzet voor stadszending en evangelisatie te Utrecht en laat tevens zien hoe binnen de grenzen van de orthodoxie de grondslag kon worden gelegd voor een socialistische overtuiging. Het tweede hoofdstuk beschrijft De Jongs (hulp) predikantschap te Tilburg (1909-1910), 's Heerenhoek (1910-1913) en Veghel (1913-1915). In deze jaren werd hij beïnvloed door de latere Utrechtse hoogleraar A.H. de Hartog, aan wie De Jong, volgens eigen zeggen zijn geestelijke bevrijding had te danken. De betekenis van Bart de Ligt voor zijn ontwikkeling in socialistische richting wordt dan ook steeds duidelijker; in Utrecht was deze De Jongs medestudent geweest en nu stond hij als predikant in het nabije Nuenen. Het is in deze jaren - in 1910 werd hij lid van de Bond van Christen-Socialisten - dat De Jong definitief kiest voor het socialisme. Hij deed dat met de woorden: 'de kerk heeft op maatschappelijk terrein te prediken de beginselen van het socialisme'. In deze context passen vegetarisme, drankbestrijding en antimilitarisme. In het derde hoofdstuk, 'De eerste Wereldoorlog' komt vooral het laatste aspect voluit aan bod. De Jong speelde een rol van betekenis in de zgn. manifestbeweging, die begon met het Dienstweigeringsmanifest. Als internationale uitgave werd het ondertekend door meer dan 1100 personen. Vanwege zijn antimilitaristische activiteiten moest De Jong voor de rechtbank te Roermond verschijnen op beschuldiging van opruiing. Anders dan de oorspronkelijke opsteller van het manifest, dr. Louis Bahler, weigerde De Jong een boete te betalen en koos voor de gevangenis. Hij

ging dertig dagen de cel in, maar kwam daar ongebroken uit. Als kandidaat voor de BCS nam hij deel aan de kamerverkiezingen van 1917. Dat hij niet werd gekozen speet hem achteraf niet, zijn inzichten wijzigden zich allengs: verzet tegen de bestaande maatschappelijke structuren moesten buiten het parlement om georganiseerd worden. De Jongs overgang naar het anarchisme kondigt zich aan. Aan het begin van zijn religieus-anarchistische periode, beschreven in hoofdstuk vier, staat zijn afscheid van de hervormde kerk. Hij brak tevens met de BCS en stichtte met anderen de BRAC (Bond van Religieuse Anarcho-Communisten). In zijn standpunten schuift hij steeds meer naar de linkerzijde van het politiek-maatschappelijke spectrum. Zijn religieuze en financiële 'Pella' wordt de Bussumse afdeling van de Nederlandsche Protestantenbond. In deze deftig-fatsoenlijke en liberale club groeiden allengs de spanningen door De Jongs onverholen pleidooi voor een radicaal socialisme. Het vrije huwelijk dat hij na de scheiding van zijn eerste vrouw aanging met Liz Harmeyer droeg daaraan [nl. die spanningen] bij. Het slothoofdstuk, 'De Onafhankelijke (Open) ReligieuseGemeenschap(1935-1970)' geeft opblz. 102 zijn programma uit de laatste levensfase. Interreligieuze gezindheid, humaniteit, wederkerige opvoeding en bestrijding van tirannie en militarisme vormen het culminatiepunt in een ontwikkeling die, op de noemer van religiositeit, wordt gekenmerkt door het zoeken naar evenwicht tussen individu en gemeenschap. Daarbij kreeg het individualisme het meeste gewicht, want De Jongs vrijheidsdrang bleek toch sterker dan zijn sociale bewustzijn. Karakteristiek in dit verband is zijn zelfbeeld: 'meer profeet dan priester' leest men op blz. 104.

Dit alles wordt door Noordegraaf helder uit de doeken gedaan. 'Zo wordt een onderbelicht stuk kerk-en maatschappijgeschiedenis in beeld gebracht' meldt het achterplat. En zo is het!

Evert Overeem, Prof. Herman Ridderbos en het Gereformeerd Weekbladf1945-1982), Kok. Kampen 1998. 265 blz. ISBN 90 242 9357 x. ƒ 37, 50

- Lodewijk Winkeler

Prof.dr. H.N. Ridderbos, hoogleraar Nieuwe Testament aan de Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken te Kampen, vulde tussen 1945 en 1982 in het Gereformeerd Weekblad de rubriek 'Van week tot week'. De achterflap deelt ons mede: 'De Harense predikant Evert Overeem haalt de artikelen van Herman Ridderbos tevoorschijn en vat ze samen.' Dat is precies wat er in dit boek gebeurt. Na twee inleidende biografische hoofdstukken (p. 16-64, het ontstaan van het Gereformeerd Weekblad wordt in de Inleiding afgedaan) geeft Overeem een samenvatting van een deel van de artikelen van Ridderbos. Het selectiecriterium is volstrekt onduidelijk. Zo heeft Ridderbos, deelt de auteur ons mee, altijd een voorliefde gehad voor de zending, maar 'de artikelen over de zending vind ik echter door hun tijdgebondenheid minder interessant'. Een nauwelijks te verantwoorden criterium. Is Ridderbos' denken over de Vrijmaking of over de oecumene dan niet tijdgebonden? Of zijn opvattingen over de verhouding met de Zuid-Afrikaanse kerken? Dit is niet het enige onbereflecteerde criterium waar de auteur zijn knipselcollectie mee beoordeelt. Ook oordelen als 'zijn tijd vooruit', 'defensieve houding' worden niet nader beargumenteerd. Het argumentatief dieptepunt is te vinden op p. 109, waar de auteur kennelijk bang is dat de lezer de artikelen van Ridderbos uit de periode 1945-1961 niet 'vernieuwend' zou kunnen vinden.

‘Heel veel artikelen over het Schriftgezag, het koninkrijk Gods, en Paulus zijn buiten beschouwing gebleven', nee, dit keer niet vanwege hun tijdgebondenheid, maar 'omdat de inhoud van deze artikelen in de dikke boeken van Ridderbos terechtgekomen is, die voor ieder toegankelijk zijn. In dit boek gaat het erom, materiaal dat niet meer algemeen toegankelijk is bloot te leggen. Wie met deze keuze rekening houdt zal niet gauw beweren dat Ridderbos niet vernieuwend bezig is geweest.' Kijk maar, er staat niet wat er staat, dichtte Nijhoff al.

J.W.M. Peijnenburg, Joannes Zwijsen, bisschop, 1794-1877, Stichting Zuidelijk Historisch Contact. Tilburg 1996, XIV, 494 blz. ISBN 90-70641-54-2

- Jan Brabers

Joannes Zwijsen (1794 - 1877) geldt als dé vormgever van de katholieke kerk in Nederland. De eerste aartsbisschop na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853, tegelijk de eerste bisschop van 's-Hertogenbosch, gaf de Nederlandse kerkprovincie in het

derde kwart van de negentiende eeuw een organisatorische structuur die honderd jaar heeft stand gehouden. Van het Provinciaal Concilie van 1865 in 's-Hertogenbosch ('de kroon op het herstel van de hiërarchie') was Zwijsen de vanzelfsprekende voorzitter en roerganger. De geest van de daar geformuleerde Acta over onder meer de eredienst, de vroomheid, de catechese en het onderwijs heeft nadien decennia lang door de kerk gewaard. Tevens had Zwijsen de hand in de stichting van het groot-seminarie te Rijsenburg (1857) en in de totstandkoming van het Mandement uit 1868 over het katholieke onderwijs, de opmaat van de bloei van dat onderwijs en een kerndocument in de schoolstrijd. Minstens zo belangrijk waren zijn in een eerder stadium van zijn kerkelijke loopbaan ontwikkelde initiatieven ter stichting van twee onderwij scongregaties van O.L.V. Moeder van Barmhartigheid: de Zusters van Liefde in Tilburg (1832) en de Fraters van Tilburg (1844-1845). Beide congregaties beleefden tijdens Zwijsens leven al een grote groei en zouden tot ver in de twintigste eeuw van geduchte betekenis zijn voor de culturele en maatschappelijke ontplooiing van het katholieke volk.

Sinds zijn overlijden is Zwijsen het onderwerp geweest van vele, vaak jubelende publicaties. J.W.M. Peijnenburg, archivaris van het bisdom 's-Hertogenbosch, heeft met Joannes Zwijsen, bisschop gepoogd 'een nieuwe, uitvoerige en zeer gedetailleerde historische studie' te schrijven, verschoond van hagiografische trekken. In dat eerste is hij geslaagd, in het tweede minder. Op basis van uitgebreid literatuuronderzoek en van gegevens uit tot dusver niet geraadpleegde archieven heeft Peijnenburg een omvangrijke biografie het licht doen zien waarin zo ongeveer alles is bijeengevoegd wat er van Zwijsen te weten valt. Een indrukwekkend notenapparaat (een kleine 4000 noten op 329 pagina's) ondersteunt het gedetailleerde relaas van de ijverige auteur. Dat Peijnenburg nu en dan al te ijverig is en lijkt te worden gehinderd door zijn drang naar volledigheid, bijvoorbeeld bij de opsomming van de geboorte-en sterfdata van Zwijsens familieleden, direct op de eerste pagina's, zij hem vergeven. Hij is een onderhoudend verteller, waardoor ook de meeste zijpaden die hij inslaat eigenlijk niet vervelen.

In tien chronologisch geordende hoofdstukken wordt het leven van Zwijsen behandeld. Een enerverend leven: een molenaarszoon die het schopte tot aartsbisschop, die onderweg goede betrekkingen aanknoopte met Koning Willem II en die ook nog een nooit opgehelderde moordaanslag overleefde. Aan de beschrijving van zijn carrière en van zijn organisatorische activiteiten is vermoedelijk weinig toe te voegen. De historische omstandigheden waaronder Zwij sen leefde en werkte krijgen echter minder aandacht. Ook over de persoonlijkheid van de gebiografeerde is Peijnenburg weinig mededeelzaam. Het gevolg is dat de lezer van alles over Zwijsens optreden te weten komt, maar blijft zitten met de fundamentele vraag waarom hij handelde zoals hij handelde. Natuurlijk is zo'n vraag nauwelijks bevredigend te beantwoorden - wat dat aangaat betoont Peijenburg een gezonde huiver voor psychologie van de koude grond - , maar enkele beschouwingen, of verantwoorde speculaties over de diepere gronden van Zwijsens gedrag hadden, zeker afkomstig van een kenner als Peijnenburg, toch niet misstaan. Wat was dat voor een man die, zoals Peijnenburg smakelijk vertelt, als jong kapelaan in Best geheel op eigen houtje de passerende Koning Willem I begon toe te spreken, daarmee indruk maakte en vervolgens naast de vorst in de koets mocht plaatsnemen? Belangrijker nog is het ontbreken van een exposé over de, per saldo, historische betekenis van de 'bouwer aan de Kerk in Nederland', in wezen de rechtvaardiging voor het verschijnen van zo' n uitgebreide biografie. Die betekenis wordt door de auteur niet alleen als bekend verondersteld, maar bovendien als vanzelfsprekend, als een axioma.

Dat Peijnenburg zijn boek met enthousiasme heeft geschreven is overduidelijk en dat zijn liefde voor het onderwerp het eindproduct ten goede is gekomen evenzeer. Van de bewondering voor Zwijsen heeft de priester-historicus zich echter niet geheel los weten te maken. Ofschoon dat ontzag tot op zekere hoogte wel begrijpelijk is (eerst en vooral omdat Zwijsen ontegenzeggelijk over grote organisatorische en bestuurlijke gaven beschikte) en ofschoon Peijnenburg zich zeker niet schuldig maakt aan verheerlijking van Zwijsen in de klassieke katholieke traditie (Herman Schaepman omschreef Zwijsen al in 1877 als 'een der krachtigste, edelste en grootste verschijningen onzer geschiedenis', een oordeel waarin hij nadien door velen is nagevolgd), is Joannes Zwijsen, bisschop al met al een nogal braaf boek geworden, rijk aan gegevens die consciëntieus zijn verzameld en opgevoerd, arm aan visie en kritische kanttekeningen. Voor dat laatste bestaat aanleiding genoeg, bijvoorbeeld aangaande Zwijsens autocratische, solistische optreden en zijn ultramontanisme. Het boek opent met een tweetal voorwoorden afkomstig van kardinaal Simonis en bisschop Ter Schure. Formeel zeggen hun teksten niets over de inhoud van Peijnen

burgs werk, maar omineus is bijvoorbeeld de wens van Ter Schure al wel: 'Moge de lezing van Joannes Zwijsen, bisschop, velen bevestigen in hun trouw aan de Kerk en in de beleving van het Evangelie dat hij zo ijverig verkondigde'. Zo'n zin laat de lezer niet meer los en dat is jammer, want ook voor de geschiedwetenschap heeft Peijnenburgs boek wel degelijk zijn waarde.

J.E. Post, Gereformeerd zijn en blijven, een wankel evenwicht? ! Een historisch-sociologisch onderzoek naar de ontwikkelingen van de Gereformeerde Kerken in Nederland, de Gereformeerde Bond in d Nederlandse Hervormde Kerk en de Christelijke Gereformeerde Kerken in de twintigste eeuw, Groe en Zoon. Heerenveen 1998. 423 blz. ISBN 90 5030 904 6. ƒ 49, 95

H. Hille, Tot een scherpe dorsslede gesteld. Leven en arbeid van ds. J.P. Dorsman (1918-1981), De Groot Goudriaan. Kampen 1998. 252 blz. ISBN 90 6140 615 3. ƒ45, 00

C.M. Kwantes, Genade en eer. Uit het leven van ds. W.F. Laman, De Groot Goudriaan. Kampen 1998. 240 blz. ISBN 90 6140 563 7. ƒ 45, 00 - Lodewijk Winkeler

Aan de behoefte van mensen om de geschiedenis te begrijpen komen historici maar zeer gedeeltelijk, of vaak zelfs nauwelijks, tegemoet. Historici zijn in zekere zin verhalenvertellers: ze vertellen wel wat er gebeurd is, maar zelden waarom. En zeker niet als het gaat om langere periodes en/of grotere, of zelfs hele, bevolkingsgroepen. Het waren dan ook de politicologen en sociologen die halverwege de jaren vijftig de aanzet gaven voor een verklaring van de verzuiling en ontzuiling in Nederland. Dat zij daarbij de neiging hadden de nuances en details van de geschiedenis op te offeren aan de grote lijnen of erger nog: aan hun sociologische modellen, is hen sindsdien vaak verweten. Maar de discussie ging door, en leverde voor wat betreft het katholieke volksdeel aan het begin van de jaren zeventig een afgewogen synthese op van geschiedenis en sociologie. Ik doel uiteraard op J. Thurlings' De wankele zuil. Nederlandse katholieken tussen assimilatie en pluralisme. Zijn subtiele model van externe en interne factoren bij de ontwikkelingen van katholiek Nederland in de twintigste eeuw bepaalt tot op heden voor een belangrijk deel het referentiekader in de geschiedschrijving ervan, alleen al herkenbaar aan de talloze parafrases waaraan de titel van zijn studie onderhevig is geweest. Omdat in die parafrases gewoonlijk sprake was van het 'wankelen' van de zuil, of de 'wankelende zuil', mag wel eens worden benadrukt dat Thurlings dat nu net niet zei: 'wankel' is nog niet 'wankelend' . De subtiliteit van sociologen wordt door historici ook wel eens onderschat.

In het Leidse proefschrift van J.E. Post is sprake van 'een wankel evenwicht', en de eerste associatie met e Thurlings' studie is terecht. Post baseert zich op een licht aangepaste versie van Thurlings' model om de n ontwikkelingen in de twintigste eeuw te analyseren van drie grote gereformeerde groeperingen: de Gereformeerde Kerken in Nederland, de Christelijke Gereformeerde Kerken en de Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk.

In de hoofdrol vinden wij als externe factoren het (gepercipieerde) identiteitsverschil met de samenleving en de (gepercipieerde) machtspositie. De auteur betoogt dat het identiteitsverschil tussen de gereformeerden en de samenleving groter werd naarmate de samenleving verder moderniseerde. Duidelijk wordt dat de Gereformeerde Kerken na de Tweede Wereldoorlog de koers van de assimilatie inslaan, terwijl de andere twee groeperingen kiezen voor bescherming van de orthodoxie tegen de buitenwereld. In het kader van dit betoog schetst Post een uitvoerig beeld van de ontwikkeling van de samenleving zelf, waar het moderniseringsproces echter al te lineair in naar voren komt. Hier verstapt zich de socioloog, die meent met grote lijnen te kunnen volstaan. Er is waarachtig wel meer en genuanceerder literatuur te vinden om deze eeuw te schetsen dan Bouwmans gedateerde Cultuurgeschiedenis van de twintigste eeuw uit 1964, en met De Vos' Geschiedenis van het socialisme in het kader van zijn tijd als hoofdgetuige is het identiteitsverschil ongetwijfeld al heel gemakkelijk aangetoond. Waarom niet Kossmans De lage landen 1780-1980 gebruikt, als je dan toch een overzichtswerk zoekt? Dit speelt de auteur onder meer parten, als het gaat om de maatschappelijke en culturele ontwikkelingen direct na de laatste wereldoorlog. Aansluitend op De Vos schetst hij een rechte lijn van de doorbraakbeweging naar de jaren zestig en zeventig. Dat de jaren vijftig en begin zestig

was een periode van 'tucht en ascese', waarin de kerkgenootschappen nog bloeiden als nooit tevoren, lijkt geen enkele betekenis te hebben, terwijl een meer gedetailleerde analyse van het beleid van de gereformeerden in deze jaren, vergeleken met de tijd na 1965, zijn sociologische model waarschijnlijk alleen maar betrouwbaarder had gemaakt. En voor de jaren negentig had een zekere verwerking van de opleving van de evangelische beweging binnen en aan de rand van de kerken niet misstaan. In ieder geval lijkt het te grof om de modernisering te schetsen als een rechttoe rechtaan doorlopende ontwikkeling in deze eeuw tot nu toe.

Met betrekking tot de (gepercipieerde) machtspositie van de gereformeerden in de samenleving, een factor waar Post groot gewicht aan hecht, waren er ook meer mogelijkheden geweest. Dat deze machtspositie steeds meer afneemt wordt door de auteur voortdurend aangevoerd, maar eigenlijk zonder grondige argumentatie. Terwijl Thurlings hier juist volop gebruik maakt van de beschikbare kwantitatieve gegevens, ontbreken die in deze studie vrijwel geheel. De auteur mist ook schoten voor open doel. Terwijl hij herhaaldelijk stelt dat het trauma van de Vrijmaking van 1944 ertoe leidde dat de Gereformeerde Kerken het tuchtrecht niet langer wensten toe te passen, met alle gevolgen van modernisering vandien, rept hij noch bij de behandeling van de naoorlogse ontwikkeling van de ARP noch elders over het uit de Vrijmaking voortvloeiende ontstaan van het Gereformeerd Politiek Verbond, terwijl dat toch als een versplintering van de (gepercipieerde) machtspositie van enig belang gezien moet worden.

Evenals bij Thurlings speelt het spanningsveld tussen de kerk en de moderniserende samenleving een centrale rol: hoe reageren de kerken op de druk die de modernisering uitoefent op de traditionele orthodoxie en orthopraxie? De moderne samenleving wordt daarbij behandeld als 'van buiten komend', als iets waar de kerken mee om moeten gaan, positief of negatief. Ik zou mij kunnen voorstellen dat een dergelijk verhaal ook voor de Nederlandse Hervormde Kerk kan worden geschreven. Maar dan stelt een eenvoudige optelsom van katholieken, hervormden en gereformeerden mij toch voor een probleem. Want een hoe groot percentage van de Nederlandse bevolking krijgt dan uiteindelijk de rol van 'moderne samenleving' toebedeeld? Nauwelijks een percentage om bang voor te zijn, zou ik zeggen. Ik simplificeer natuurlijk. Maar de vraag blijft staan, in hoeverre die moderne samenleving niet alleen buiten de kerken te vinden was, maar ook binnen de kerken, in de hoofden en harten van de gelovigen. In hoeverre gingen orthopraxie en orthodoxie in één mens samen met een 'doordeweekse' aanvaarding van de modernisering, en namen de kerkleiders positie in tegen een 'buiten', dat onvermijdelijk steeds al 'binnen' was?

Een goed voorbeeld van deze problematiek biedt de positie van de streng-orthodoxe Staphorster dominee P.J. Dorsman, van wie H. Hille een lezenswaardige, zij het wat anekdotische, levensbeschrijving publiceerde. Dorsman was een principieel tegenstander van vaccinatie, en kwam tijdens de polio-epidemie van 1971 dan ook in de vuurlinie van de Nederlandse pers te liggen. Maar in tegenstelling tot wat werd geschreven verbood Dorsman zijn gemeenteleden inenting niet. Dat zou strijdig zijn met de sterk individualistische oud-gereformeerde geloofsovertuiging. Maar in SGP-kring, waar Dorsman een leidende figuur was, begon men zich toch ook af te vragen of men nuances in het antivaccinatiestandpunt moest aanbrengen, omdat mensen ook hun verantwoordelijkheid hebben voor de gemeenschap waarin zij leven.

Deze 'interne factoren' worden door Post echter in feite ook geëxternaliseerd, namelijk door ze te lokaliseren in 'bewegingen van jongeren', die kunnen worden ingekapseld, geneutraliseerd of uitgestoten. Post ziet in deze bewegingen vanuit de 'basis' de stem van de minder traditionele opvattingen, aldus vat hij aan het eind samen. Maar ook hier komt hij er niet helemaal uit, door in zijn studie zelf ook de groep rond Schilder als 'jongeren' aan te merken, terwijl die juist de versterking van de orthodoxie op het oog hadden.

Voor de ontwikkelingen van de drie beschreven gereformeerde groeperingen heeft Post gebruik gemaakt van bestaande literatuur (die voor wat betreft de Gereformeerde Bond nauwelijks beschikbaar is), en van jaarverslagen. Dat heeft tot gevolg dat (historische) deskundigen op dit terrein de auteur nog wel eens op de vingers zullen tikken. Het is alleen maar te hopen dat diezelfde historici vervolgens niet zullen concluderen dat deze studie dan ook verder genegeerd kan worden. Het tegendeel zou het geval moeten zijn. Natuurlijk is de werkelijkheid genuanceerder. Maar de beschrijving en interpretatie van de geschiedenis van de Nederlandse gereformeerden in de twintigste eeuw kan door dit proefschrift een flinke stap vooruit geholpen worden. Want wat er ook aan de details mag mankeren, de grote lijnen en de interpretatie van de ontwikkelingen in de gereformeerde wereld zijn absoluut plausibel. Het

wordt nu in zekere zin een kwestie van invullen en nader toetsen.

Uit de studie van Post wordt eens te meer duidelijk dat detailstudies voor het opstellen van historisch-sociologische ontwikkelingslijnen onmisbaar zijn. Niet alle detailstudies echter lenen zich daarvoor, zoals aan twee vergelijkbare publicaties kan worden gedemonstreerd. De al aangehaalde levensschets van ds. Dorsman geeft een aardig beeld van het leven, werken en denken aan de uiterste rechtervleugel van de Nederlandse Hervormde Kerk en het isolement waar deze vleugel in de loop van de jaren zeventig in raakt. De levensbeschrijving van de christelijke gereformeerde ds. W.F. Laman echter draagt de ondertitel 'uit het leven van' volstrekt ten onrechte. Niet zijn leven wordt beschreven; de auteur geeft vrijwel uitsluitend samenvattingen van zijn belangrijkste preken in chronologische volgorde. Het boek doet precies wat Post van het beleid van de christelijke gereformeerden beschrijft: het draagt bij aan de bescherming tegen de buitenwereld. Het gereformeerde leven lijkt te draaien om teksten, psalmen en preken. En met de onveranderlijke prediking lijkt de wereld stil te staan. Dat de wereld dat niet doet, komt uit dit boek niet naar voren. De auteur rechtvaardigt de uitgave met de mededeling, dat ds. Laman in de veertiger en vijftiger jaren een belangrijke positie in de Chr. Gereformeerde Kerken heeft ingenomen, maar van zijn landelijke functies wordt slechts terloops melding gemaakt. Historisch zal de lezer van dit boek dan ook niet veel wijzer worden.

Wessel Stoker en Henk C. van der Sar (red.), Theologie op de drempel van 2000. Terugblik op 100 jaar Gereformeerd Theologisch Tijdschrift. Kok. Kampen 1999. 344 blz., ISBN 90 435 0131 X. ƒ 39, 90 (= Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 99(1999), nr. 3-4)

- Lodewijk Winkeler

Het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, in 1 opgericht als Wat zegt de Schrift? , sluit zijn 99ste jaargang af met een (ook als boek uitgegeven) dubbelnummer, waarin een terugblik wordt gegeven op honderd jaar gereformeerde theologiebeoefening in de spiegel van het GTT. Na een uitvoerige beschrijving van de 'hoofdmomenten uit een geschiedenis van honderd jaar theologiseren' door J. Veenhof volgen veertien artikelen waarin het verleden van de verschillende vakgebieden wordt verkend: Oude Testament (H. Leene), Nieuwe Testament (J.S. Vos), judaïstiek (A. van der Heide), kerkgeschiedenis (G.J. van Klinken), dogmatiek (A. van Egmond), godsdienstfilosofie (W. Stoker), ethiek (F. de Lange), vrouwenstudies (A. van der Kooi), oecumene (M.E. Brinkman), zendingstheologie (P.N. Holtrop), praktische theologie (G. Heitink), godsdienstpsychologie (J.A. van Belzen, H.A. Abma) en godsdienstsociologie (H.C.Stoffels). W. Stoker tracht in een Epiloog wat lijnen te trekken, maar een vooruitblik op een gereformeerde theologiebeoefening na 2000 valt wat mager uit, ook overigens bij die auteurs, die een zelfde poging wagen. Het lijkt of men - vanuit een redactie die altijd samengesteld is geweest uit theologen zowel van de VU als van Kampen - de fusie tussen beide universiteiten, waarvan op het moment van het verschijnen van de bundel nog sprake was - en waaraan optimistisch wordt gerefereerd - niet voor de voeten wilde lopen.

De geschiedschrijving waaraan de bundel derhalve in feite is gewijd is echter ruimschoots de moeite waard. Dat de insteek van de auteurs nogal eens wisselt stoort allerminst. Juist het bredere kader van de gereformeerde theologiebeoefening als zodanig, dat veel auteurs hanteren, maakt de bundel tot meer dan alleen maar een overzicht van de geschiedenis van het tijdschrift. Sommige auteurs hadden dat bredere kader natuurlijk ook nodig, want niet aan elk vak is in de honderdjarige geschiedenis van het tijdschrift evenveel plaatsruimte besteed - vrouwenstudies is daarvan wel het meest voor de hand liggende voorbeeld.

Twee in het oog springende aspecten wil ik, om de lezenswaardigheid van deze bundel te illustreren, naar voren halen.

Allereerst: de ontwikkeling van een door de gereformeerde kerken gedomineerde 'simplex ordo'-theologie, waarin antithese en groepsmoraal de hoofdrol speelden (men denke aan de zaak-Geelkerken, 1926) naar een wetenschappelijke, onafhankelijke vakbeoefening is het oudst in de kerkgeschiedenis, een vak dat 900 altijd al een vrijplaats is geweest voor openheid naar niet-gereformeerde geschiedbeoefenaars. Genoemde ontwikkeling blijkt echter het duidelijkst waarneembaar in de beide bijbel vakken en in de ethiek. Dat daarmee de gereformeerde theologiebeoefening als zodanig in de problemen is gekomen, is duidelijk af te lezen uit het hoofdstuk over de dogmatiek. Naarmate de

verwetenschappelijking van de bijbelwetenschappen voortschrijdt, wordt de lezer in dit artikel letterlijk met steeds meer vraagtekens geconfronteerd, culminerend in de vragen: 'De Schrift is een bundel heel uiteenlopende menselijke geschriften zonder meer geworden; zo goed als Jezus een mens zonder meer en het christendom een religie zonder meer blijkt te zijn. Goede raad is duur. Waar vinden we een nieuw uitgangspunt? Religieuze ervaring? Is die dan zo eenduidig? De traditie? Maar je daarop beroepen is toch net zo willekeurig als een beroep op de bijbel zelf? En trouwens: verwijst de traditie niet zelf voortdurend naar die bijbel? Zijn we met elkaar niet in een grote impasse terechtgekomen? ' (Van Egmond, p. 175). Hier ligt een serieus probleem: de bijbelvakken zijn tot begin jaren zestig 'dogmatisch' beoefend, en de dogmatiek, zo blijkt ook uit Van Egmonds artikel, concentreerde zich vooral op een verdere uitwerking van deze dogmatische Schriftuitleg. Sinds de verwetenschappelijking (en daarmee 'ontkerkelijking') van de bijbelwetenschappen is het aan de dogmatiek om de gereformeerde theologie 'hoog te houden'. Afgaande op het artikel van Van Egmond heeft zij haar weg daarin nog niet gevonden. Het probleem zelf wordt in verschillende artikelen gesignaleerd in de vorm van een vraag naar de continuïteit van de gereformeerde identiteit in de theologiebeoefening. Mijns inziens ligt de vraag dieper, en wordt zij door Van Egmond vragenderwijs het dichtst benaderd: wat is nog 'theo-logein', als gelovige nadenken over God, in de gereformeerde theologie?

Ten tweede: intrigerend in de gereformeerde theologiebeoefening is dat daarin niet alléén de antithetische geslotenheid de scepter heeft gezwaaid. De vakgebieden die uit hun aard de confrontatie met de 'buitenwereld' moesten aangaan (oecumenische theologie en zendingstheologie) konden steunen op de gereformeerde 'gemeene gratie'-leer die, aldus Brinkman, het fundament legde voor 'een typisch gereformeerde, brede, cultureel-maatschappelijke belangstelling' (p. 237). De hierop gebaseerde pluriformiteitsleer, die Kuyper al verdedigde, wordt door Brinkman in een boeiende analyse gevolgd tot ver in de jaren tachtig van de twintigste eeuw. Ook Kuypers antithetische kijk op de religie van niet-christenen werd ten diepste 'verzacht' door zijn leer van de sensus divinitatis, de natuurlijke gevoeligheid van de heiden voor God (Holtrop, p. 256-257).

In zijn Epiloog tracht Stoker elementen van continuïteit en discontinuïteit te destilleren. Dat de discontinuïteit overheerst moge duidelijk zijn. Verschillende malen wordt een crisis in de theologische traditie gesignaleerd. De continuïteit wordt, aldus ook Stoker, het meest verdedigd door Veenhof: 'alle gereformeerden - hoe verschillend van kleur ook - willen een mondig geloof (p. 57, 327, curs. van mij). Het is de nooit opgeloste spanning tussen geloof en rede die als een rode draad door deze zeer lezenswaardige bundel loopt.

G.A. Wumkes, Het Friese Réveil in portretten. De Groot Goudriaan. Kampen 1998. Tweede druk, gebonden uitgave, ill. 224 blz. ISBN 90 6140 356. ƒ 39, 90

- J.D.Th. Wassenaar

In 1911 verscheen It Fryske Réveil yn portretten van Dr. G.A. Wumkes. Op 28 mei 1994 werd de Nederlandse vertaling gepresenteerd in de St. Gertrudiskerk van Workum, destijds een van de centra van het Friese Réveil. Het oorspronkelijk boek van Wumkes heeft lange tijd op een herdruk moeten wachten, meer dan 25 jaar (1938). Dat geldt niet voor de Nederlandse vertaling. Enkele maanden nadat die van de persen gerold was, moesten de boekhandelaren 'uitverkocht' melden. Maar: inmiddels is de tweede druk van de Nederlandstalige versie beschikbaar.

Het Friese Réveil is een variant van de geestelijke stroming die in de negentiende eeuw veel invloed gehad heeft op het geloofs-en kerkelijk leven in West-Europa, niet in het minst in Nederland. Het Friese Réveil heeft eigen kenmerken. Was het Hollandse vooral een beweging van aanzienlijken, in Friesland leefde het meer onder het volk. Een ander aspect is de kerkelijke betrokkenheid van veel vertegenwoordigers van het Friese Réveil: zij sloten zich niet in de kring van vrome gelijkgezinden op, zoals dat elders vaak het geval was.

Wie Wumkes' boek leest, komt onder de indruk van het geloofsvertrouwen en de kerkelijke trouw van de mensen van het Friese Réveil. In die zin is het een stichtend boek en hier en daar heeft het hagiografische trekken. Het Friese Réveil in portretten leest als een roman, want Wumkes was een geboren verteller.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juni 2000

DNK | 63 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juni 2000

DNK | 63 Pagina's