GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het ontwerp-Armenwet.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het ontwerp-Armenwet.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Een der ernstigste grieven van kerkel^ke zijde, zoowel in de kerkelijke pers als in de kerkelijke vergaderingen tegen her wetsontwerp-Heemskerk ingebracht, is we) dit, dat de Minister het verderfelijke beginsel van „Staats-armenzorg" huldigde, Al de bezwaren door Groen van Prinsterer en zijne medestanders bij de totstandkoming van de wet van 1854 aangevoerd, worden uit het oude tuighuis opnieuw opgerakeld en doen als wapen van aanva! tegen den Minister dienst. In stee toch dat de Minister een geheel nieuwe wet had ingediend, waarin elke bemoeiing van de Overheid met de armenzorg radicaal was afgesneden, handhaafde de Minister niet alleen de verkeerde beginselen van de bestaande Armenwet, maar ging hrj op den heilloozen weg der Staatsarmenzorg nog een schrede verder. Daarom gingen in sommige kerkelijke vergaderingen zeifs stemmen op, dat de Synode aan de Staten-Generaal zou meedeelsn, dat zij dit beginsel vau Staatsarmenzorg verderfelijk achtte, en er op aan zou dringen dit wetsontwerp in zijn geheel te verwerpen.

Nu kan zeker kwalijk ontkend worden, dat onze Kerken, door dezen weg te bewandelen, zich begeven hebben op een terrein, dat het hare niet is. Men versta ons hierbij wel, om alle misverstand te voorkomen. Dat de vraag, in hoeverre de Overheid zich met de armenzorg heeft in te laten, niet alleen een politiek vraagstuk is, maar ook rechtstreeks de belangen en rechten der Kerken raakt, wordt door niemand betwist. En evenmin schijnt het ons voor tegenspraak vatbaar, dat, indien dit wetsontwerp metterdaad, gelijk men het uitdrukt, het beginsel van Staatsarmenzorg huldigde, er voor de Kerken reden zou wezen om hiertegen een krachtig protest bij da Overheid te doen hooren. Masr reeds het geschil, dat onder onze politieke organen ontstond over de vraag, of dit wetsontwerp al of niet van het beginsel van Staatsarmenzorg uitgaat, toont wel, hoe uiterst voorzichtig de Kerken moeten wesen, om hierover een uitspraak te doen. Staatsarmenzorg, gelijk dit in den gewonen zin des woords bedoeld wordt, wil toch zeggen, dat op den Staat de roeping en plicht rust om voor de armen te zorgen. Het zuiverst in dit beginsel uitgedrukt in de Staatsregeling van 179S : „de maatschappij bedoelt in alles dé welvaart van al hare leden, arbeid aan de nrjveren, onderhoud aan de onvermogenden." In dit stelsel heeft elk burger recht op arbeid, en wanneer de arbeid ten gevolge van allerlei maatschappelijke misstanden ontbreekt, ook recht op onderstand van den Staat. De Staat wordt dan de groot-armverzorger, die, gelijk Mr. Treub hét uitdrukt, het kwaad dat de gemeenschap tegen den arme heeft misdaan, weder goed moet maken door bedeeling. Consequent zou dit stelsel er toe moeten leiden, dat de Staat alleen en geheel deze roeping vervulde en op zoo afdoende wijze voor al zijn arme burgers zorgde, dat er voor de particuliere en kerkelijke liefdadigheid geen plaats meer overschoot. Maar al gaat de Staat niet zoover, en al aanvaardt hij bij de vervulling van die taak de hulp van de kerkelijke en particuliere liefdadigheid, dan blijft toch de Staat verantwoordelijk voor dezen arbeid, moet hij diensvoigens oppertoezicht oefenen over de particuliere en kerkelijke liefdadigheid, kunnen deze slechts bij de gratie van de Overheid optreden, om een deel van de „Staatstaak" te vervullen, en heeft de Overheid daarom het recht de regelen voor de ervulling van die taak haar voor te schrijven.

De ernstige principieele en practische bezwaren, die tsgen deze Staatsarmenzorg zijn ingebracht, behoeven hier niet herhaald te worden. Elk drijven in deze richting kan dan ook niet ernstig en beslist genoeg worden wederstaan. Niet alleen dat dit beginsel socialistisch is, dat het 't kwaad van het pauperisme voedt en sterkt in plaats van het tegen te gaan, maar het vernietigt de kerkelijke armenzorg of onderwerpt deze aan regelen en bepalingen, waaraan ze zich niet onderwerpen mag. Oaze Gereformeerde Kerken hebben dan G , h d K a S g t w t a h ook in de i6e en 17e eeuw, toen de Overheid in ons land de armenzorg geheel aan zich wilde trekken en het oprichten van kerkelijke diakoaieën wilde belemmeren cf aan banden leggen, zich hiertegen met hand en tand verzet, en niet gerust, voordat overal de Kerken haar eigen roeping van armenzorg vervullen konden, zooals op vcortrtfFelijke wijze is uiteengezet door Dr. van Lonkhuyzen in Ret Diakonaat, Deel I Hoofdstuk IV § 6. En toen in 1851 Minister Thorbecke zijn beruchte Armenwet indiende, waarin hij van het beginsel uitging, dat de geheele armenzorg als een „publieke dienst" moest beschouwd worden, en allerlei dwingende bepalingen aan de diakonieën wilde opleggen, hebben niet alleen Groen en zijn vdenden in het parlement geprotesteerd, maar ging ook uit de Kerken zelf zulk een storm van verontwaardiging op, dat dit wetsontwerp onder dien algemeenen aanval vanzelf bezweek.

Niet het minst aan deze krachtige actie van de Kerken is het dan ook te danken, dat de nieuwe Armenwet van 1854, door het Ministerie van Hall-Van Rheenen ingediend, van geheel andere beginselen uitging. De grondgedachte van deze nieuwe wet was, dat de Overheid de armenzorg overliet aan de particuliere en kerkelijke liefdadigheid en alleen in het uiterste geval, wanneer de hulp van diakonie en particuliere barmhartigheid niet uitreikte, toestond, dat het burgerlijk armbestuur in het noodzakelijkste zou voorzien. De onderstand van Overheidswege droeg dus niet het karakter van Staatsarmenzorg in eigenlijken zin, maar van een politiemaatregel. Niet omdat de Staat verplicht was de armen te onderhouden, maar alleen om te voorkomen dat een noodiijdende diefstal beging, kwam de Staat in den uitersten nood tisschen beide. Voorts wilde de Regeering ds diakonieën ook zooveel mogelijk vrijlaten op haar eigen terrein en verplichtte zij r^e alleen, dm de bepalingen omtrent haar inrichting en bestuur aan dè Gemeentebesturen mede te deelen en voorts ten behoeve van het verlag in het Artikel 193 der Grondwet bedoeld, jaarlijks een opgave te doen van het etal der verpleegden en van de totaalsom er inkomsten en uitgaven.

Dat de antirevolutionnaire partij in de Tweede Kamer zich destijds niet minder scherp ook tegen dit wetsontwerp verzet heeft, is bekend, ook al heeft men hierbij wel in 't oog te houden, dat deze oppositie ditmaal meer van politieke dan van kerkelijke zgde gevoerd is. De bezwaren door Groen en zijne medestanders aangevoerd, raakten in de eerste en voornaamste plaats het beginsel van Overheidsbijstand, dat men zelfs in dezen subsidiairen vorm Deslist afkeuren en veroordeelen bleef. Men betwistte op juridische gronden aan de Overheid het recht, om belastingen te heffen ten bate van de behoeftigen; men vreesde, dat langs deze achterdeur het zoozeer, gevreesde beginsel van Staats-armenzorg toch weer zijn intrede zou doen; en vooral wees men er op, dat de door de Overheid toegezegde hulp de energie van de particuliere en kerkelijke liefdadigheid zou doen verslappen. Het was beter de schepen achter zich te verbranden. En in de tweede plaats wilde men uit de Armenwet al die bepalingen verwijderd zien, die de Overheid met de diaconie in aanraking brachten (met name Art. I, 3, 7, 10, 12) omdat men daarin een aanranding zag van de vrijheid en autonomie der kerkelijke armenzorg.

Intusschen kan kwalijk ontkend worden, om de woorden van Ds. Rudolph over te nemen, dat de oppositie in de hitte van den strijd wel wat ver is gegaan. {Het Diakonaat p. 434). Met name geldt dit de verschillende bepalingen in de Armenwet, die rechtstreeks op de diakonieën slaan en die in de practijk toch heusch zoo gevaarlijk niet gebleken zijn als men destijds wel meende. Op zich zelf bestaat er zeker geen bezwaar tegen, dat de Kerkeraad (of diakonie) mededeeling aan de Overheid doet van de bepalingen betreffende bestuur en inrichting der armenzorg, en evenmin, dat de Kerkeraad met het oog op het statistische verslag door den Koning uit te brengen, opgave doet van het aantal bedeelden en van de uitgaven en ontvangsten. Onze diakonieën hebben dan ook in het verstrekken dezer mededeelingen nooit een „beginselbezwaar" gezien en steeds gewillig aaii deze eischen voldaan. Eenige poging om langs, dezen weg invloed te oefenen op het inwendig beheer der diakonie is dan ook nimmer geconstateerd; de Overheid heeft de diakonie op haar eigen terrein geheel vrrj gelaten. Het eigenlijke bezwaar bestaat dan ook niet in het verstrekken dezer mededeelingen op zich zelf, maar daarin, dat de Overheid deze inlichtingen aan de diakonie niet vraagt, maar de diakonie gelast bij de wet om deze inlichtingen te geven, en brj niet nakomen van deze verplichting aan zware boete onderwerpt. Het is deze dwang, die krenkend is voor de eere der Kerken en daarom uit de wet behoorde weggenomen te worden, evenzeer als de bepaling in Artikel i, dat de diakonieën onder de algemeene instellingen van liefdadigheid gerekend worden en als zoodanig door de Overheid worden erkend, waardoor de diakonie een zekere zelfstandige positie krijgt tegenover den Kerkeraad.

De groote moeilijkheid schuilt Her echter minder in de Armenwet, dan wel in de Grondwet, die in Artikel 193 verklaart, dat , „het armbestuur een voorwerp van aanhoudende zorg der Regeering is en door de wet geregeld wordt; ea voorts dat de Koning jaarlijks van de verrichtingen dienaangaande een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal doet geven." Dit slecht geredigeerde artikel, over welks juiste beteekenis destijds zooveel gestreden is geworden en waarover de rechtsgeleerden het thans nog niet eens zijn, legt in elk geval aan de Regeering de verplichting op, om het „armbestuui" bg de wet te regelen,

Volgens Groen en zijn vrienden sloeg dit uitsluitend op het burgerlyk armbestuur maar niet oj het ^.^Mj^-^ armbestuur en behoefde het verslag van den Koning dus ook alleen te gaan over de verrichtingen van de burgerlijke armenzorg. Maar zelfs Prof. Fabius acht in zijn Sociale vraagstukken pag. 300 de argumenten voor deze exegese aangevoerd toch minder iuist, en het ontbreken van het woord burqerlijk of openbaar schijnt metterdaad aan te duiden, dat de Grondwetgever bedoeld heeft, dat èn de regeling door de wet èn het Koninklijk verslag het armbestuur in het algemeen zou gelden, dus ook de kerkelijke armenzorg. En m elk geval kaa een Regeering, die in haar conscientie overtuigd is, dat de Grondwet haar deze verplichting oplegt, niet anders doen, zoolang de Grondwet niet herzien is, dan deze verplichting uit te voeren.

Dit laatste is naar het ons voorkomt èn in 1854 èn thans wederom te veel uit het oog verloren. In 1854 heeft men, om aan de klem van het argument, dat destijds door de Regeering telkens werd aangevoerd, te ontkomen, aan het bedoelde Grondwetsartikel een verklaring trachten te geven, die met de letterlijke bewoordingen van dit artikel toch kwalijk te rijmen valt. En thans is men over de verplichting, die de grondwet ten deze aan de Regeering oplegt, geheel heengegleden. Natuurlijk kan de vraag gesteld worden, of heel dit grondwetsartikel wel deugt; of het niet een uiterst gevaarlijk beginsel is, dat het armbestuur een voorwerp is van regeeringszorg en door de wei moet geregeld worden; of zich daarin feitelijk, evenals bij het artikel over het openbaar onderwijs, niet de gedachte uitspreekt, dat onderwijs en armenzorgeigtaV^'^ een tak zijn van een publieken staatsdienst, waarvoor de Overheid heeft te zorgen. Zelfs de uitdrukking, dat de Overheid de armenzorg overlaat aan de kerkelijke en particuliere liefdadigheid, achten we in verband met dit grondwetsartikel een zeer gevaarlijk: uitdrukking, en we begrijpen niet, dat deze uttdrukkiag in de bestaande Armenwet, geprezen is zelfs van Geieformeerde zijde. Maar hoe principieel ons bezwaar ook tegen Artikel 193 moge zijn, omdat hierin het vitium originis van heel den toestand schuilt, zoolang dit artikel bestaat, kan aan de Regeering geen verwijt worden gemaakt, dat zij dit artikel uitvoert, en strekt het haar eer tot lof, dat zij bij die uitvoering nog getracht heeft zooveel mogelijk de gevaarlijke gevolgen van dit artikel te vermijden. Alleen zou de vraag mogen gesteld worden, of de Regeering niet wijzer had gedaan, nu de Grondwetsherziening toch op komst is, ook Artikel 193 te herzien en eerst daarna een nieuwe Armenwet opgrondslag van deze nieuwe grondwet voor te stellen. Tal van moeilijkheden, waarvoor de Kerken thans staan, hadden dan ondervangen kunnen zijn. Nu zal men steeds op het bezwaar stuiten, dat de Kerken tegen verschillende bepalingen van de Armenwet bedenking hebben en de Rekeering daarop antwoorden zal: zelfs al erken-ik de juistheid dezer bedenkingen, ik kan niet anders handelen, want de Grondwet dwingt me.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 april 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Het ontwerp-Armenwet.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 april 1911

De Heraut | 4 Pagina's