GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Tweeërlel Schriftbeschouwing.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tweeërlel Schriftbeschouwing.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inhoud va, a de vorige artikelen: Prof. O.bb.ink erkent in „Bergopwaai-ts", dat hij op den preekstoel andere dingen zegt (en ook de dingen anders zegt) dan op den 'kansel en vindt het een fout van Dr. C r a m e r, dat hü Indertijd zyn befaamde „kritische preeken" heeft gehouden. Toegestemd dient Ie worden, dat Prof. O. van ethisch standpunt gezien, konsekwenter is dan Dr, C. Immers is voor den Ethische de Schrift bovenal ervaring, terw^'l ze voor den Gereformeerde openbaring is. In de ethische prediking is de ervaring van bet oogenblik de hoofdzaak, maar hoe objectief over do Schrift geoordeeld moet worden, behoort dan op den kansel niet thuis.

III.

Het is b'ijzonder moeilijk uit te maken, wat de Ethische denkt 'en leert.

Prof. O. was dan ook' zoo voorzichtig om te waarschuwen, dat hij 'alleen zegt, hoe hij persoonlijk over de zaak denkt. En hij voegde er nog aan toe: „Want of alle ethischen er zoo over denken, weet ik niet. Ik spreek dus alleen voor mijzelf".

Als een Ethisdh'O zelf zooveel voorbehoud maakt, wat moeit dan iemand, - die principieel tegenover de Ethischen staat, niet doen?

Den-grootsten gemeenen deeler van de opvattingen der ethisch'en te vinden, eischt vooral recht-• vaardigheidsgevoel.

Toch geloof ik, dat ik de ethischen als zoodanig geen onrecht heb gedaan, tO'en ik bet uitgangspunt, ook van hun Schriftbeschouwing, stelde in de ervaring.

Een stuk van Ds. Wieringa in „Bergopwaarts" bevestigt mij hierin.

Deze teekeiit 'den ethischen prediker aldus: „Hij kan de schare niet verblinden door de uiterlijke pracht van zijn ambt. Hij heeft geen biechtstoel, van waaruit hij druk op' de gewetens kan uitoefenen. Hij' heeft geen voorsciiriften te geven, geen wetten op te leggen, geen vormen aan te geven, geen leerstelsels in te prenüe-n, door welker vervulling en aanneming 'de menschen Gods genade kunnen verdienen. Hij kan en mag alleen verkondigen en brengen wat hij zelf van 'Gods liefde in Christus ervaren heeft. Subjectief, zult gij' misschien moinpelen. Ja, hetzelfde subjectieve als van 1 Joh. 1: „Hetgeen wij .gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze oogen, hetgeen - wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens... dat verkondigen wij u". Ik zou ook weleens willen weten, hoe hij anders dan subjectief kan spreken over wat God hem in Christus geschonken heeft".

Nietwaar, dat geeft een duidelijk geluid! Ds. Wieringa verklaart van den ethischen predikant met even zooveel woorden: „hij kan en mag alleen - verkondigen en brengen wat hij zelf van Gods liefde in Christus ervaren heeft".

Zulk een predikant geeft geen Woordbedienipjg, maar ervarüigsprediking.

En het verwijt van subjectivisme acht Ds. Wieringa niet - eens een verwijt.

Voor hem kan 'de predikant niet anders öaB. zijn subjectieve meening zeggien. De apostelen deden het ook. En tusschen de apostelen en de predikanten van tegenwoordig bestaat geen wezenlijk verschil. Wat de apostelen neerschreven en de predikant brengt, staat op één lijn.

Prof. O. houdt dat subjectivisme beter vol dan Dr. C.

Als een bij' in ©en bloementuin zwermt, dan zijn er planten, waarop zij niet gesteld is. Maar die gaat ze niet steken met haar angel. Zij is alleen pp eigen profijt bedacht. En in dat steken schuilt geen nut. Zij mijdt d© bloempjes, waarvan zij niet gediend is en strijkt opj andere neer, waaruit zij gaarne puurt.

Zoo heeft de ethische prediker er geen behoeftfa aan om de Sdiriftuurplaatsen, waarin hij nietsi vond, ten aanschouwe der gemeente te prikken en te steken en te becritiseeren.

Hij kiest eenvoudig die, waarin hij honig vond. Trouwens, dat standpunt is in de praotijk het eenige, waarop men zich langeren tijd kan handhaven.

De gevoelens der Ethischen omtrent de Schriftkritiek loopen zeer uiteen. Sommigen zijn zóó behoudend, dat ^ij' praktisch vrijwel de gansohe Schrift voor hun rekening nemen. Vooral onder het .„.lee-]i: en"-eiem'ent treft m'Cn zulken veel aan. Theoretisch.' is natuurlijk ieder Ethische de Schriftkritiek toegedaan. Dat brengt zijn ervaringsbeginsel mede. Maar er zijn er voor wier besef niets of zoo goed als! niets in de Schrift met hun ervaring strijdt. Of die .^r ^ich niet eens nauwgezet rekenschap vaa geven en zich. eenvoudig bij de traditie (overlevering) neerleggen.

Daartegenover echter staan er anderen, die h*t in hun Schriftbeschouwing vrijwel met de modernen eens zijli. [

En tusschen deze beide uitersten naar reoMiai en links 'heeft men honderd© nuances (schak©©ringen). <

Men denk© het ; zidh nu even in, dat zeg twintig van die nuances onder het gehoor van ©en ethischen predilcer zitten, die aan critiek op den preekstoel doet. Met enkele machtspreuken hen overtuigen, gaat niet. Slechts de lust tot tegenspraak wordt geprikkeld. En religeuse aandoeningen worden niet of ternauwernood opgewekt.

Zoo'n toestand zou niet houdbaar zijii.

Daarvoor zijn Öe Ethischen in het objectieve al te zeer verdeeld.

Vroeger sprak men van die zijde wel druk ovet „het geloof der gemeente".

Maar die terminologie heeft thans vrijwel afgedaan.

Het, , geloof der gemeente" is als objectieve grootheid ongrijpbaar gebleken. Het glipt© als zacht© zeep tusschen de vingers door.

Het vereenigingspunt tusschen de Elhischen ligt in het subjectieve.

Men gevoelt echter, dat dat subjectieve een niet al te vas'ten bodem vormt.

Want als ieder ging preciseeren, wat hij' ervaart of meent te ervaren, komt m-eh evenzeer tot d© jneest onderscheiden voorstellingen.

Daaro.m mag er niet te zeer gepreciseerd worden. De prediker moet bij' de meer algemeen© ervaringen blijven staan. Hij moet er zijn kracht „in zoeken, daarover zich puntig, frisch, nieuw, aphonislisch, paradoxaal uit t© drukken.

Te diep in het zieleleven afdalen mag hij niet.

Anders ontketent hij twee-, drie-, tienspalt.

Als noodzakelijk gevolg kenmerkt de ethiscbie prediking en stichtelijke lectuur zich door het vage, het zwevende, het onbelijnde, het algemeen©.

Dat dit op den duur niet bevredigt, laat zich' verstaan.

Reeds nu zien wij eenige kentering intreden.

Onder de Ethisch'en zij!a mannen opgestaan, die naar lijhen - vragen.

Met spanning wachten we af, wat hieruit groeien zal.

Want belijning beteekent de ondergang 'der ©tbische richting.

Uit het een en ander blijtt wel, hoever Ethisch© en Gereformeerde m'entaliteit (geestesgesteldheid) van elkander afstaan.

Dit hoop ik in een slotartikel nader aan te toonen.

HEPP.

Nog eens de zaak-Nelelenbos.

Voor eenige weken ontving de Redactie het volgend schrijven, dat zij onmogolijk eerder plaats! kon geven:

Wijne Heeren,

Doel van dit sdirijVen is, U mede te deelen, dat ik, naar aanleiding van het vijfde stuk over de G-on.^ral6 S-ynode, nog niet kan inzien, dat de daarin opgesomd* motieve.i de hoofdoorzaak geweest kunnen zijn om een Christen als Dienaar des Woords uit de Kerk Ie bannen. Ik helt het stuk ijverig bestudeerd en de quaestis-N. van alle zijden bekeken, maar kan niet nalaiten als mijn opinie kenbaar te maken, dat men, naar ik vrees, bij de beoordeeling van Ds. Netelenbos' bezwaarschrifti zich niet heeft afgevraagd: Is Ds. N. een ware Ctiristen, beeft hrj Jezus lief, brengt hij de leden onzer Kerk

Cjiristus als eenigstea Middelaar, maar: Is hij liet op alle putttou wel eens met de opinie van de meeste predikanten. Ik betwijfel dan ook of de moeilijke positie van Plof. Honig als Ds. N. gehandhaafd was, ' t-n het sn verschillende Kerkhodes vooraf verdachtmakaa van Ds. N. niet een gewichtige rol hebben gespeeld. Ik begrijp dan ook niet wat de Synode bewogen heeft om met de duidelijke antwoorden op de 19 schrlffelijke vragen geen genoegen te nemen, maar er nog een mondeling ünderzoek aan. toe te voegen. Ik hoop, dat ik mij in deze zienswijze vergis, maar kan echter niet inzien, dat het leven der Gemeente van Christus door Ds. N. schade zou Igden, zooals in het stuk dd. 29 October beweerd wordt, en zou derhalve gaarne yornemen, waarom dat wel zoo is.

Ik heb over de in dat stuk besproken on aangehaalde punten de volgende opvatting:

Als DB. N. voor zichzelf achter een gedeelte van arts. 5 dei N. G. B. denkt: nl. alleen voor bon, die gelooven, is bet m. i. toch zeker .niet zjjn bedoeling de ongeloovigen, die de .H. S. loochenen, te verde.digon, maar m.i. mea-o> m aan te geven, dat een ongelooviga tiit zichzelf moeilijk den Bijbel als Gods Woord kan aannemen, zoodat ik dit geen grond voor zijn afzetting kan. vinden.

De bewering dat Ds. N. sommige geschiedanissen, o.a. over de slang in het Paradijs, de ezelin van Bileam en de vlsch \'an Jona niet als historische werkelijkheid docb als Oostersche inkleêding opvat, is m.i. anders dan wat Ds. N. steeds beweert, n-l. dat het wel historische werkelijkheid, maar in een Oostersch^ kleed 'is. In het eerste geval is het besproken feit niet gebeurd, wat in het laatste geval wel zoo is. Trouwens, al is men het niet met de zienswijze van Ds. N. geheel eens, en al wil men aan den Bijbel als aan een uit den hemel gedicteerd boek vasthouden, de meesterl^ko wijze-waarop Ds. N. zijn meening in de „Zeeuwsche Leeuw" toelicht en de op de .11. S. gegi'onde redenen, die bij voor' zijn mèeninigi aanvoert, kunnen mij het bewgs niet leveren, dat hij van "den Bigbel afwijkt. De opvatting, die Ds. N. over de bewuste onderwerpen en over het tweede gedeelte van Jesaja 'heeft, doet voor hem en mij niet af aan de waarde Tan 'do H. S. Vxior iemand, die Christus zoiekt is het ten slotte toch te doen om.de in woorden uitg.idrukte gedachte, ten minste voor mij is dat de hoofdzaak.

De Waarborg, die noodig is om tot de in menschelijke bewoordingen neergeschreven gedachten Gods te komen, levert ons m. i. de H. Geest. Zoolang ik den Bijbel - als Gods Woord aanneem, zonder het in mijn hart te gevoelen, dus verstandelijk, geloof ik, dat we met een bistoriscb geloof te doen hebben. Wanneer niq de H. GeeS'l in het hart werkt, dat ik Christus' eigendom ben, zal ik niet afstuiten op' verschillende meeningen omti-ent de H. S., maar neem ik het als Godsi Woord aan.

Dit geldt m. i. ook ten aanzien van de in vraag 14 gewraakte zinsnede. Wanneer ik het daarin genoemde geloof, omdat de Bijbel bet zegt en niet omdat ik het in mijn hart zoo gevoel, meen ik, dat we te 4oen hebben met een historisch geloof, een geloof op gezag, en niet op een ons van God geschonken geloof.

Ik kan iiiei gelooven, dat Ds. N., die den dispsten grond van zijn geloof vindt in den H. Geest, die ons hart, waarait alles, ook de werking van ons hoofd zijn oorsprong vindt, bobeerscht, zou meenen, dat een ware Christen verstandelijk kan loochenen, w_at hij als zijn eenigslen troiOS't in het hart gevoelt. Ds. N. heeft sleolits de woprclen van Jacobi aangehaald, niet omiat hij er gansch en al mee instemde, maar ter verdu.delijkmg van zijn gevoelens jegens de rechts-modernen. Ik voor mg geloof, dat Ds. N. niemand voor een oprecht Chdsten zal houden, die leert, dat er een andere naam onder den hemel gegeven is, door welken wij zalig moeten worden, dan die van Jezus Christus, Gods Zoon.

De gedachten van God zijn hooger dan die van ons, is de meening van Ds. N. omtrent 1 Cor. 15; 28, en als hij eindigt met een non lic£uet, d.w'.z-, dat het hem niet duiUelflk is, dan acht ik de mededoeling in „Do Reformatie", dat 1 Cor. 15:28 voor hem het duidelijkst is en hij met een non liquet eindigt met elkaar in tegenspraak. Een non liquet zou dan hetzelfde zgn als iets wat hem duidelijk is, dat begrijp ik niet Ds. .N. grondt zijn gelorf niet op zijn ervaring, maar blijkens antwoord op vraag 13 op den H. Geest. Hot geloof is uit God, dat zal zijn opinie wel zijn, wil hij niet met de uitverkiezing iiT gedrang komen.

Ik kan de zekerheid des geloofs doioir een dergelijke Scliriftbeischouwing niet ondermijnd gevoelen.

Nu ro.een. ik echter nog eenigs opmerkingen te mogen maken en vragen te stellen naar aanleiding van het slot van bedoeld stuk.

1. Hot valt mij op', dat na aanhaling van het voorstel ran de Commissie „br. N." plotseling verandert in „den heer N.". Hi| was toen toch nog lid der Geref. Kerk al was bij er geen prediliant meer. Voor mq is ieder, die Jezus liefheeft mijn broeder, onverschillig of, , en zoo ja bij welk Kerkgenootschap hq is aangesloten.

2. Wat betreft het veïzoek om de namen te noemen Tan die predikanten, die aan de zijde van Ds. N. staan, merk ik Q; p, dat het geadresseerd is aan Ds. N. in plaats vau aan die bewuste predikanten. Als iemand mij iets mededeelt onder uitdruklcelijk verzoek het geheim te houden, uit vrees voor de rust der Kerken? zou ik een groote .Jafaard zijn om ter eigen rechtvaardiging, die menschen broodeloois te maken. Dit is een zienswijze, die misschien niet overdacht is, hoewel de zaak heel goed zooi ju elkaar kan zitten.

3. „Wat niet van ganscher harte bij ons be'.ioort, willen we niet "gaarne houden"., lees ik aan 't eind. Ik kan mij niet begrijpen dat, waar Ds. N. niet van ganscher harte bij de Geref. Kerk kon beliooren zooals ze zich voordeed, hij niet tevens als „lid" dier Kerk gebannen werd en waarom dan nog pogingen in het werk zijn gesteld hem te bewegen, zich onder het opzicht der Kerk te stellen.

Ik acht deze zinsnede trouwens wel eenigszins in stTfld met het besluit der Generale Synode om predika.nten te verplichten, hun geheele leven Dominé te blqven, al is het niet van ganscher harte. Iemand, die zooals ik, het ambt van Dienaar des WoiOrds als een roeping van God beschouw (on zoo meenen tiot toch alle predikanten) zal die roeping öf gevoelen, en dan zal het hem een lust zijn Christus zijn |Coning te prediken en behoeft hij net door zijn haiidtoekening va.stgebonden te worden, öf niet gevoelen en m dat geval gaat de kracht van zijn prediking verloren, want m. i. kan men alleen dan invloed op anderen uitoiüfenen door zijn woerden, als men er zelf van overtuigd is.

Ik zou guarne deze vragen beantwoord en deze quaostio verder in uw blad behandeld zien. Het kan best zijn, dat ik verschillende dingen over 't hoofd zag, maar heb dan ook slechts mijn eerlijke opinie over een en ander gezegd om te vernemen waarom de 3clïri|ver van dat stuk er anders: over, : denkt.

Hoogachtend, W. de Bruyn.

Gaarne wil ik den scJirijver, die, al zegt hij Ae quaestie-Netel& abos van alle kantea bekekea te liebh& a, toch in zijn opvattingen en conclusies telfeens mistast, eenige inlichtingen geven.

In de eerste plaats moet ik hem opmerken dat het geding niet liep over de vraag of Ds. N. een Christen was of niet, en de Synode heeft allerminst uitgesproken, dat hij', die als Dienaar des Woords niet kon gehandhaafd hlijven, den 'Heiland .niet liefheeft. Maar de quaestie zit aldus. De Synode had te beoordeelen of de gevoelens van Ds. N, , waarom hij' reeds door de Zeeuwsche KJerken was afgezet, in overeenstemming waren met de Heilige Schrift en onze Gereformeerde Belijdenis, en zij kwam eenparig, en zonder eenige twijfeling tot de conclusie, dat met name zijn Schriflheschouwing in strijd was met het Woord Gods, en binnen het kader onzer Confessie niet kon gedoogd vfoiden. En waar onze Kerken nu eenmaal op den basis dier Belijdenis staan, gelijk! ook de inzender zelf dezen grondslag aanvaard heeft, kon een 'dergelijke ernstige afwijking niet worden toegelaten, en moest de Synode tot afzetting overgaan. Wil br. de Bruyn de deuren onzer Eer'k openzetten voor allen, 'die, hoewel met de Belijdenis niet instemmende, Christus liefhebben, dan voelt hij' toch v/el dat onze KerTcen haar larakter verliezen, 'doch indien hij' met ons de noodzakelijkheid dezer Belijdenis erkent, kan hij niet anders dan het synodale oordeel goedkeuren.

Ten tweede moet ik met kracht opkomen tegen de onjuiste opvatting, alsof de Synode stond onder den overheerschenden invloed ider Kerkbodes, en gehandeld heeft onder „de zweep van próï. Honig". Die door en door onware voorstelling, die 'de redacteur van „De Zeeuwsche Leeuw", tegen beter weten in gepropageerd heeft, en door velen, helaas, geloofd wordt, is in zulken flagranten strijd met de feiten, dat het mij' bedroefd en ook ontstemd heeft, dat de heer Netelenbos dit argument heeft durven gebruiken om zijn zaak te verdedigen. Waarom prof. Honig ^gelegenheid ontving enkele vragen te stellen, is reedsi door pr. de Moor toegelicht, en ik wil hier nogmaals, maar nu ook voor de laatste maal herhalen, dat de desbeLreffende Commissie geheel zelfstandig en zoo objectief mogelijk de quaestie onderzocht 'heeft. En Tvaarlijk, het ging niet hierover, of Ds. N. het eens was m'et-de opinie van de meeste predikanten, en he't is ons niet te doen geweest om sommige, in deze zaak giewikkelde, personen te handhaven, maar wijl hebben eerlijk onderzocht of de opvatting van Netelenbos schriftuurlijk was en gereformeerd. En het resultaat was eenstemmig van alle hoogleeraren, ouderlingen en predikanten: neen!

In de derde jplaats kan ik den inzenider antwoorden, dat op de schriftelijke beantwoording vA-n de negentien vragen, een mondelinge bespreking moest volgen, omdat sommige antwoorden nadere toelichting behoefden, b.v. antw. 1, 5, 6, 7, 16, 17, 19 en andere niet overeienkwamen met vroegere uitspraken. Door Ds. Netelenbos js niet het minste' bezwaar gemaakt om zich aein dit verhoor te onderwerpen, en dit heeft plaats gevonden om het volle licht over de moeilijke zaak te verkrijgen, en zoo zuiver mogelijk te kunnen oordeelen.

Ten vierde begrijpt br. de Bruijn niet, waarom het leven der gemeente van Christus door de Schriftbeschouwing, welke de heer Netelenbos huldigt schade lijdt. Het spijt mij, dat hij' mijn cursus, dien ik in Den Haag voor belijdende leden Ider gemeente houd, niet gevolgd lieeft, want daarop heb ik .dit punt uitvoerig besproken. Ik wil dit echter voor hem en voor anderen met genoegen nog eens doen, temeer omdat uit het schrijven van den inzender blijkt dat hij het standpunt van den heer Netelenbos niet doorziet. Wat tocih is dit standpunt? Wel, (ik geef het zoO' eenvoudig mogelijk weer), dat er-wel een schepping en een staajt der rechtheid, wel een verleiding en een val, wel een ongehoorzame Bileam en een onwillige Jona geweest is, maar dat de vorm, waarin deze dingen ons meegedeeld worden, Oostersche inkleeding is. De heer Netelenbos aanvaardt wel een ongerepte aarde, maar een bepaald Paraidijs in Edens hof is er niet geweest. De mensch is wel verleid door Satan, piaar de slang heeft nooit gesproken en de val heeft niet bestaan in het eten van de vrucht. Bileam heeft wel zijn eigen weg gevolgd, maar de ezelin heeft heminiet met menscbenstem gewaarschuwd? Jona was wel onwillig en heeft schipbreuk geleden, doch de geschiedenis van den visch is inkleêding, ©n... in dat alles zeer zeker een groot gevaar voor het leven der gemeente.

Deze dingen schijnen bijkomstig, maar ze zijn het niet.

Het lijkt o zoo vroom te beweren; wat geef ik om die feiten, als ik Jezus maar heb, doch zool staan de zaken niet. Vfant waaruit kennen wuj Christus? Toch uit de Schrift, gelijk de Heilandi zelf heeft getuigd (Joh. 5:39). Maar als verschillende verhalen uit het O. T. geen werkelijke historie, doch slechts Oostersche inkleeding zijn, en dit niet gebeurd is en dat niet kan plaatsgevonden hebben, welken waarborg heb ik dan, dat niet meerdere historiën geen feiten vermelden, maar alleen zijn een vormi van Oostersche geschiedbeschrijving? Zoo wordt de inhoud van Gods Woord wankel. Zoo treedt mijn eigen inzicht op als ïeohter over de Schrift, en zegt b.v.: ona 1:1—16 is precies zoo gebeurd, maar Jona 1:17 en 2:1 en 10 niet, maar waarom het eene wel en het andere niet? Gevoelt br. de Bruyn niet dat op dit standpunt de vastigheid van 'sHeeren Wooid ondermijnd wordt, en de gemeente tenslotte vraagt: aaraan heb ik mij te houden?

Doch hier zijn meer bezwaren.

Op het standpunt van den heer N. heeft de slang niet gesproken en Paulus zegt: elijk de slang Eva door haar arglistigheid bedrogen heeft, 2 Cor. 11:3; is Jona niet in den visch geweest, en Christus spreekt zelf: elijk Jonas diie dagen en drie nachten was in den buik van den walvisch Matth. 12:40; heeft de ezelin Bileam niet gewaarschuwd, en Petrus schrijft: et jukdragendei stomme dier, sprekende met menscbenstem, 2 Petr. 2:16, en wie heeft nu gelijk? Is het den inziender niet duidelijk dat hier slechts twee wegeai mogelijk zijn? Of we gelooven Christus en de apostielen, . maar dan aanvaarden we die feiten. als historie, : en spreken niet van Oostersche inkleeding, öf we gelooven niet aan werkelijk gebeurde dingen, maar dan, en dat is de noodzakelijke consequentie, hebben Jezus en Paulus en Petrus bewust of onbewust zich vergist of onwaarheid gesproken.

Waar blijft dan de autoriteit van Christus? Waar het gezag der apostelen?

Wamieer dezen op de genoemde punten niet juist zijn, zouden ze zich dan ook niet in andere dinge!n kunnen vergissen, en... houden we dan nog wel eenige zekerheid over? Wordt het geloof der gemeente op deze wijze niet ondermijnd? Laat men toch niet zeggen, dat men aan alle critiek kan toegeven en... desniettemin Christus behouden, want wie Christus liefheeft, buigt zich ook vooi hetgeen Hij over de Schriften des Ouden Verbonds' gezegd heeft. ,

Dit geldt ook van den vorm.

Laat ik voor den inzender nog eens herhalen, wat 'in het rapport over het vraagpunt van de verhouding tusschen vorm en gedachte gezegd is, . Daarin lees ik: „Aan br. N. werd... gevraagd: „Als gij beweert: de gedachte is goddelijk ge'inspireerd, maar de vonni en woorden niet, die zijn menschelijk, hoe kan ik dan door die mensche-' lijke woorden tot de goddelijke gedachte komen, want alle waarborg zou mij ontbreken". Met die vraag is natuurlijk niet bedoeld, dat ieder woorid; uit het verband gerukt, goddelijk geïnspireerd IS", ; en nog minder, dat, gelijk br. de Bruijn „De Zeeuwsche Leeuw" napraat, wij' zouden vasthouden aan een uit den hemel gedicteerden Bijbel, maar bedoeld is dit, dat in de gedachte, die uitgesproken wordt vorm en jnhoud' niet meer te scheiden zijn, en de gedachte ons alleen bekend wordt in Üen vorfti van de woorden. Hoe ben ik van de gedachte zeker als de woorden en de vorm onzeker en feilbaar kunnen zijn?

In de vijfde plaats volgt de inzender den hee'ri N. ook inzake het geloof in Jezus' kruisdood, opstanding en hemelvaart, en maakt, evenals hij, een tegenstelling tusschen: „gelooven omdat de Bijbel het .zegt", en „gevoelen in het hart". 'Doch die tegenstelling is ten eenenmale onwaar. Wij nemen de heilsfeiten aan, omdat de Schrift ze ons leert, want hoe zouden wij' ze anders kennen, en hoe zouden wij buiten Gods Woord iets van 'Christus weten, maar als wij' persoonlijk deel aan dat werk van (den Heiland zullen; hebben, moet de Heilige Geest dat Woord heiligen aan onze harten, en met onzen geest getuigen, dat wij' kinderen 'Gods zijn. En... is het geloof, dat al wat God in Zijh Woord geopenbaard .heeft, waarachtig is, geen werk van den Geest, en gelooft ''s-Heeren kind niet op gezag? Dat heeft zelfs Jezus: gedaan, als hij in de woestijn der verzoeking Satan overwint met het: „Daar staat geschreven".

Over de aanhaling van Jacobi kan ik zeer kort zijn. Als Ds. N. op de Synode met deze woorden niet geheel en al instemde, had hij' dit moeten zeggen, maar hij' heeft ze gfeciteerd, als uitdrukkende zijn gevoelen, en als zoodanig pasten ze ook op hetgeen hiji liet voorafgaan. Van harte hoop ik dat hetgeen door den inzendler als zijn meening is weergegeven, juist is, maar dan kan de maat staf voor onze beoordeeling van de zuiverheid der geloofsuitingen niet anders liggen dan in de Schrift, en mogen We iemand, die tegen dat Woord God^ ingaat, niet als Christen in engeren zin beschouwen.

Vervolgens komt br. de Br. terug op de quaestie van 1 Cor. 15:28, waarover ik alleen dit kan zeggen, dat op de Synode Ds. N. verklaarde in deze uitspraak van den apostel Paulus een ander

eeuwigheidsbeeld te zien, dan de leer 'der eeuwige straf ons openbaart. Op dit sLandpunt is 'd& Schrift met zichzelve in tegenspraak, want dan zou z: e op ide eeiie plaats, wel BU op de andere niet did eeuwigheid der straf leenen. Dit was voor Ds. N. onoplosbaar, hoewel hij tevens me'dedeelde, ïïa.% als hij die tweeërlei teksten, n.l. over hel bestaan en het niet-bestaan der eeuwige straf vergeleek, de laatste hem het duidelijkst waren, waaruit volgt, dat hij er toe ovemeigt een wederhersielling van alle dingen en alle menschen te gelooven.

Tenslotte wil ik met enkele kleine opmerkingen e'ndigen.

Wat de titelatuur aangaat, heb ik de gewoonte gevolgd, om iemand, die buiten onze kerken staat, niet met den'naam broeder aa^ te spreken, hoewel ik gaarne er mee instem, dat ieder, die den Christus der Schriften belijdt, ook ons een broeder is, onverschiUg tot welke Kerk hijt behoort. Maar het is een quaestie van usance. Voorts wil ik den inzender opmerken, dat een Generale Synode niet iemand als lid lean bannen, wanneer niet vooraf de kerkelijke weg gevolgd is, en eindelijk dat de Synode geen enkel besluit nam om de predikanten te verplichten, al is het tegen hun overtuiging in, 'hun ambt te blijven waarnemen. Alleen 'moieten er zeer gewichtige redenen aanwezig zijn, wanneer iemand tot een anderen staat des levens overgaat, en daartoe behoort zeer zeker deze oorzaak, dat iemand om innerlijke overtuiging niet langer in het ambt kan blijven.

En nu ten slotte.

Nog eens, maar nu ook voor 't laatst, wil ik terugkomen op het openbaar maken van hen, die, zooals beweerd wordt, aan Netelenbos' zijde_ staan. Het blijkt mij, dat sommigen onder ons mij niet goed begrijpen, en ik wil daarom gaarne en ten overvloede mijn vraag om meer licht nog eens verklaren. Wat is het geval? Telkens is en wordt beweerd, dat meerderen Netelenbos' gievoelen fleelen. Zelfs deed het gerucht de ronde, dat dertien predikanten verklaard hadden, publiek hun adhaesie te .betuigen, wanneer de Synode een vrijsprekend vonnis zou vellen. Ik heb daarvan in mijn vorig stuk' met geen woord gerept. Eerlijk gezegd geloof ik van dit praatje, dat lelkenBi en telkens opduikt, niets, , maar niet kan worden ontkend, dat van de NetelenboB-zijde meer dan eens, en natuurlijk om eigen zaak te verdedigte(n, i verkondigd js: , dat hij' niet alleen staat, doch zelfs onder de predikanten aanhangers vindt.

Wat is daarvan het gevolg?

Dat deze en gene onder o-ns" verdaöht wordt. Dat enkelen er op aan worden gekeken.

Dat er hier in stilte en daar reeds op, luidiejnj toon namen worden genoemd, en het vertrouwen in sommige predikanten geschokt wordt. Dat is niet mijn schuld. Dat is niet het gevolg van mijn aandringen op openbaarmaking, maar dit is de vrucbt van de bovengenoemde beweringen, die, gelijk ik in No. 5 van dit blad reeds opmerkte, ons' als predikanten verdacht maken. Dit droef bedrij'f moet eindelijk eens uit zijn. Trouwe en met veel zegen arbeidende Dienaren 'des Woonds mogen op deze wijze niet bejegend worden. Daartegen zal ieider opkomen, die de waarheid liefheeft, want, wanneer zulke geruchten doorvreten, wordt hiet voor de betrokken personen en 'Kierken een ellendige toestand.

Daarom, en hiermee herhaal ik wat ik in eerster instantie schreef, één van beiden: het gerucht, dat uit den Netelenbos-kring is voortgekomen, is waar of niet waar. Is het niet waar, berust het misschien op onzekere of onjuiste vermoedens, strekt de sympathie, waarvan de heer Netelenbos spreekt, zich niet verder uit dan Ds. Vermaat verklaarde, laaf^ de redacteur van 'de „Zeeuwsche Leeuw" dan zelf mede werken, om dit valsch gerucht fle wereld uit te helpen, opdat niet mee door zijn schuld ten onrechte sommigen van zijn vroegere collega's verdacht worden. Doch, wat ik niet hoop, behelzen deze berichten waarheid, dan vraagj ïk nog eens, ter wille van onze Kerken en ter wille van mijn collega's, dat aan de geheimzinnigheid een einde worde gemaakt.

Meer bedoel ik niet.

Ik voorzie, waimeer er niet meer licht komt, heel wat moeite, die voorkomen moet worden, en ik wilde gaarne medewerken om die ellende af te weren. Van harte hoop; ik dat zij' ons gespaard blijve, en dat het onderling vertrouwen ongeschokt kan voortduren.

En hiermede eindig ik..

'Opzettelijk was ik zeer uitvoerig om den inzender en misschien vélen met hem, de droeve zaak, di© ons nog bezig houdt, te verduidelijken, maar nu hoop ik over dit ondervverp verder te kunnen zwijgen.

DIJK.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 december 1920

De Reformatie | 8 Pagina's

Tweeërlel Schriftbeschouwing.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 december 1920

De Reformatie | 8 Pagina's