Gesloteü harten.
Zoo wie nu het goed der wereld lieeft, en ziet zön broeder gebrek hebben, en sluit zijn hart toe voor hem', hoe blijft de lielde Gods in hem? 1 JohanneiS 3 - .17.
Daarop komt het aan, bij het betoon van broederliefde, — op het hart. Er wordt! hier niet gesproken over het toesluiten vaa ons huis of van onze beurs, maar over de sluiting van ons hart; ja, de apostel tast hier zóó diep, dat hij eigenlijk spreekt van de „ingewanden", — de innerlijke bewegingen der barmhartigheid.
We hebben dus met oene enkele handbeweging de schuld der broederliefde nog niet betaald.
Of wat is onze gave aan de deur, ons teekenen op eene lijst, ons koopen van een liefdadigheidsbloempje dikwijls anders dan eene handbeweging? En hoe vaak zelfs nog eene afwerende beweging? We hebben geen lust om het verhaal van den arme langer aan te hooren, geen tijd om de waarheid ervan te onderzoeken, — , eene haastige gave, — en we hebben eigenlijk niet anders gedaan dan den behoeftige op de gemakkelijkste manier afgeweerd; we hebben hem buiten ons gehouden, buiten ons hart; we hebben ons hart voor hem gesloten, ook al gaven we hem eene hand bij zijn heengaan, — zijn heengaan, om hetwelk het ons in den grond der zaak te doen was. Wij willen hem buiten ons houden.
En nu moge dit alles met veel meer omslag gepaard gaan, met vergadering en vereeniging, met stichtingsbouw en rentelooze aandeelen, laat het dan geen handbeweging heeten, maar zware armbeweging, — de vraag is hier of het eene innerlijke beweging is. En zoo 'het dat niet is, dan geschiedt al ons barmhartigheidsbetoon met gesloten hart, dat is — zonder liefde.
Men verstaat derhalve dit woord verkeerd, indien men meent, dat de apostel hier slechts den traditionèeien ruweling op het oog heeft, die den arme van zijne deur schopt. Neen, het "felle oordeel Gods gaat hier over alle werk van liefdadigheid, om daarin te zoeken naar het geopende hart; en, zoo het dit niet vindt, dat werk te ontmaskeren als zonder heilige liefde geschied.
„Zoo wie nu het goed der wereld heelt, en ziet zijn broeder gebrek hebben, en sluit zijn hart toe voor hem", — hoeveel schijn wordt door dit woord ontdekt; schijn, die daarom zoo gevaarlijk is, omdat hij den mensch zèlven bedriegt van wien die schijn uitgaat. Wij hebben aangeleerd, ons geweten gerust te stellen met de som, die wij in den dienst der barmhartigheid besteedden of de hoeveelheid werk, die wij erin verrichtten. De hoofdvraag is op dit gebied geworden, — hoevéél wij gaven of deden. Het is al véél, zoo we on^zelven ernstig afvragen of we ook te wéinig hebben gedaan; wij zijn gewend onze conscientie eene rekensom voor te houden, en waarlijk, — zij laat er zich door gezeggen ook. Zoozeer zijn wij de rechte maat, zoozeer het ware beginsel op dit gebied kwijt. Zouden we niet mogen meenen, dat de apostel Johannes, als hij andermaal verscheen temidden der Christenheid van dezen dag, zich pijnlijk verwonderen zou over onze gerustheid en zelfvoldoening inzake het werk der barmhartigheid, en nog eenmaal zijn brief zou ontrollen, om den vinger te leggen bij dit woord, en te vragen of wij dan vergeten hadden, dat hij niet gezegd had, dat wij onzen buidel slechts en onze hand, maar dat wij ons hart, ons "hart ontsluiten zouden voor den broeder, die gebrek leed? ?
„Weet ge" — zoo zou hij nog eenmaal vervolgen — „weet ge, Wien ge tegelijk met uw armen broeder buitensluit? "
Ge sluit uw Gèd buiten.
„Hoe blijft de hefde Gods in hem? "...
Hier is de onbreekbare eenheid van de eerste en tweede tafel der heilige liefdewet. God lief te hebben boven alles en den naaste als onszelven, — het is geen tweeërlei liefde, waarvan wij de eene zonder de andere koesteren kunnen. Het is ééne liefde, die naar beiden uitgaat; naar den Vader en daarom naar Zjjne kinderen, naar de kinderen en in hen naar bun Vader. Het is één geheel, waarop de begeerte der heilige liefde zich richt, — God en de Zijnen. Immers is liet de ervaring van den Christen, dat, toen de liefde tot den Heere zijn God in zijn hart begon te-ontwaken, hij tegelijk den band der liefde ging gevoelen met het volk des Heeren?
Zullen die twee dan gescheiden kunnen worden? Zal men de liefde tot den broeder kunnen dooven, en tegelijk die tot den Vader brandende doen blijven? Zal men de kinderen kunnen buitensluiten en voor den Vader de deur geopend houden?
Maar immers, de vraag van den apostel houdt de onmogelijkheid daarvan in.
„Hoe blijft de liefde Gods in hem? "
Die liefde tot God móge dan in het hart aanwezig zijn, — Johannes zal haar bestaan niet aanstonds ontkennen; hij spreekt tot de gemeente van Christus; — maar, hoe zal die liefde blijven? Zal ze niet moeten kwijnen en in gloed verminderen?
Wij meenen goed te doen, deze vraag hier te laten staan. Ook al is haar antwoord niet twijfelachtig, zij dringe niettemin op ieders geweten aan, en verdere van elk een persoonlijke beantwoording. Wellicht vindt iemand dan de oorzaak, waaruit de daling voortkomt van de vlam zijner liefde tot God. Kan het ook zijn, dat, toen hij zijn hart toesloot voor den broeder, die gebrek had, hij tegelijk de opening versperde voor dé uitgangen zijner Hefde tot God?
„Zoo wie nu het goed der wereld heeft"... Óns Christenvolk heeft tegenwoordig nogal het goed der wereld. We zijn geen arme groep meer. Er heerscht in onze kerken en kringen zekere welvaart. En dat is een zegen van God. De apostel onderstelt het niet met afkeuring, dat iemand het goed der wereld heeft.
Alleen maar, — het brengt zijne gevaren mee. Ook dit gevaar, dat men zijn hart toesluit We hebben andere tijden gekend. Toen we nog arm waren, en op elk gebied behoeftig. Het was geen gemakkelijke tijd, maar wat we hadden, dat was — een open hart voor den nood der btoeders. We konden hun, gebrek ons voorstellen, en er was liefde. En in dien tijd Was er ook grootel liefde tot God, een vrije en heerlijke uitgang. Er werd veel geleden, en veel genoten.
En thans?
Wederom, — ons Christenvolk heeft tegenwoordig nogal het goed der wereld. En dat is 'een zegen van God. Maar het brengt zijne gevaren mee. Ook dit gevaar, dat gebrek en nood van anderen ons niet meer zoo gevoelig en levend en hartelijk aandoet; het is ons wat vreeinder geworden; het is wat buiten ons komen te staan. En nu doen we véél, zéér veel in hulpbetoon aan het noodlijdende; en naar dat véle te oordeelen bloeit het werk der barmhartigheid. Maar zijn de harten open gebleven, en de innerlijke bewegingen nog levend? Is het niet alles wat verzakelijkt? Is het nog liefde, of is het... organisatie geworden?
Het is dan goed, nog eenmaal dat woord te lezen, met het zwaard des Heeren in de vraag waarmede het eindigt: — „zoo wie nu het goed der wereld heeft, en ziet zijn broeder gebrek hebben, en sluit zijn hart toe voor hem, — — hoe blijft de liefde Gods in hem? "
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 oktober 1929
De Reformatie | 8 Pagina's