GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELUKLEVEN

Bekijk het origineel

KERKELUKLEVEN

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dankbetuiging.

Nu ik weer mijn „Reformatie"-werk langs den gewonen weg ter hand mocht nemen, wil ik mijn hartelijken dank betuigen aan alle medewerkers, die de verschijning van ons blad hebben mogelijk gemaakt zonder eenige moeite; aan den uitgever, die zich willig heeft geschikt en hartelijk heeft meegewerkt; en niet het minst aan de Heeren Prof. Dr S. Greijdanus en ds C. Veenhof, die, de één in Kerkelijk Leven, de ander in Persschouw, geen moeite ontzien hebben om ons blad zijn gewone aanzien te 'geven. Ik weet, hoezeer beiden met werk overladen zijn, en ben daarom des te meer erkentelijk voor de groote hulpvaardigheid, door hen betoond. Het doet mij genoegen, ook uit naam van de lezers hen te mogen danken. Van alle kanten vernam ik betuigingen van ingenomenheid en dankbaarheid voor wat zij in

dien tijd hebben gepraesteerd.

K. S.

IfTededeeling en verklaring.

Uit een artikel in „De Wachter" (28 April 1939) blijkt, dat er geruchten in omloop zijn, volgens welke de ter synode van 1936 benoemde „commissie van acht" „eigenlijk niet meer dan VIJF leden telt". „Zooals men weet", aldus het blad, „heeft PROF. GREIJDANUS zich indertijd teruggetrokken en daarvan publiek mededeeling gedaan" (zie „De Reformatie" 15 April 1938). „Er wordt nu verteld, dat sinds eenigen tijd nog twee andere hoogleeraren zich geheel uit den arbeid der commissie hebben teruggetrokken. Zoodat er nu slechts VIJF commissie-leden zijn, die dan eenstemmig zijn en met bepaalde voorstellen op de synode zullen komen." Zonder ons uit te spreken ofer den inhoud van de woorden in dezen laafsten bijzin (daargelaten, dat dit niet op onzen weg ligt, zijn wij dienaangaande even onkundig als anderen) vinden wij in het feit, dat zulke geruchten, van welke de bron ons eveneens onbekend is, in omloop zijn, aanleiding, gemeenschappelijk te verklaren :

a. dat ondergeteekenden zich niet hebben teruggetrokken en zich dus blijven beschouwen als leden der commissie bovenbedoeld;

b. dat zij dan ook hopen te voldoen aan de hun gegeven opdracht:

c. dat zij evenwel niet meer vergaderen met de andere leden der commissie;

d. dat zij oyer redenen en oorzaken van dit niet meer saam-vergaderen te zijner tijd aan de synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland mededeelingen hopen te doen.

K. SCHILDER. D. H. TH. VOLLENHOVEN.

Kampen, Amsterdam, ; Mei 1939.

Vertrouwen.

Het blijkt me, dat enkele kerkbode-redacteuren zich min of meer ciitisch hebben uitgelaten over één van mijn „relsindrukken", het stuk n.l., waarin ik enkele dingen opmerkte aan het adres van prof. Hepp. To' op zekere hoogte kan ik dat verstaan; ik heb indertijd zelf uit Grand Rapids een telegram gezonden naar Goes, om het artikel op te houden tot na mijn terugkeer; it' wilde dan enkele zinnen schrappen of wijzigen. Niet alsof ik het stuk zakelijk niet voor mijn rekening nam. Maar omdat ik vermoedde, wat ook uitgekomen is, dat men op enkele bizonderheden den nadnik zou leggen en de hoofdzaak op den achtergrond dringen. Door verduidelijking wilde Ik dat gevaar helpen voorkomen. Het telegram kwam evenwel te laat.

Wat een enkele schreef, is mij geen antwoord waard; het is te doorzichtig, ook in het weglaten van het punt, waar het over ging, en dat toch wel aangegeven was. Er zijn publicisten, die men niet hoort, als prof. ICuyper openlijk beschuldigt van bewuste misleiding, of pr"'' Grosheide van een „den sterken man spelen". En zelf gaan ze tienmaal meer den persoonlijken kant uit dan zij anderen verwijten.

Daarom- sta hier nogmaals de verklaring, dat ik nie persoonlijk wil zijn. Het zijn zaken, als prof. HepP

schrijft, dat het vertrouwen van dr Beets („dat n.l. onze bezoeker er niet aan denken zal om hier nederlandsche twistpunten te behandelen en veel minder om twistvuur opnieuw te doen oplaaien in ons land") hem wel eerde, maar dat toch de „Banner"-redacteur een fijnere neus had. Dat zijn aantijgingen, die men wel begraven kan onder een stortvloed van woorden, maar die tot nu toe onherroepen zijn blijven staan. Ik heb geen nederlandsche twistpunten behandeld, maar amerikaansche kwesties. En ik heb geen twistvuur doen oplaaien, doch gewerkt in de richting van den vrede. Met aanwending van middelen, die prof. Hepp — ik verwijs naar het vorig nummer — in Nederland niet aangewend wil zien. Bedenkt men daarbij, dat er brieven in het spel zijn, waarover ginds op sti'aat en ook in de pers gesproken wordt, en waarover ik gegevens bezit, dan wordt alles duidelijk. Het gaat niet om mijn persoon, maar om mijn ambtelijke plaats als dienaar der Gereformeerde Kerken. Ik ben bereid, daarover zooveel mogelijk te zwijgen, tenzij de loop der dingen een anderen kant uitdrijft. Maar vredesbetuigingen naar buiten moeten niet in conflict komen met handelingen, die zonder mijn toedoen, toch reeds publiek besproken zijn in Amerika.

Wr--_: _ K. s.

Karl Barth en de Schotsche Belijdenis., aa.ïïvv

In het artikel „Bij het Kerstfeest" (23 Dec. '38) hoemde ik enkele voorbeelden van de wijze; waarop prof. dr K. Barth de Schotsche Confessie had behandeld. Ik wees op verschillen tusschen zijn parafrase en vertaling eenerzijds, en den latijnschen tekst van Muller anderzijds. Thans, terugkomende, zie ik, dat prof. Barth ook via de pers heeft meegedeeld, mij hierover geschreven te hebben, zonder antwoord te ontvangen. Nu, hetzelfde is mij ook al eens overkomen van de zijde van prof. Barth. Maar wat mij betreft, was de eenige oorzaak: afwezigheid. Wat de zaak zelf aangaat, het volgende:

a. Prof. Barth wijst mij erop, dat hij een schotschen tekst heeft gebezigd. Inderdaad, dat wist ik al, want het staat in zijn „Vorwort". Hij gebruikte de editie- Hesse; ik wijs naar'Schaft, Creeds of Christendom;

b. maar in hetzelfde Vorwort stond ook, dat de auteur deze vertaling eerst na afsluiting van zijn voordrachten had kunnen raadplegen;

c. alsmede, dat hij in de eerste helft van zijn voordrachten gebruikt had de latijnsche editie van Muller, waarnaar ik verwees;

d. mijn critiek richtte zich op zijn „weergave" van de artikelen 6 en 13. De Schotsche Confessie heeft 25 artikelen. Artikel 6 valt dus zéker onder die eerste helft. Wat over art. 13 gezegd is, misschien niet (daarover handelt de elfde voordracht en er zijn er 20). Maar mijn critiek op dat punt ging dan ook over het begrip „causa", dat Barth door „grond" vertaald had; welnu, ook de schotsche vertaling heeft: of the cause of gude warkis;

e. een vertaling bevat de exegese van den vertaler; temeer om die reden moet men vertaling en parafrase naast elkander leggen, wat ik deed;

f. juist in die parafrase lag de zakelijke afwijking van de confessie, gelijk ik uit liet komen; de vertaling kreeg daardoor, vgl. b en c, eigenaardige beteekenis;

g. hetgeen te meer opvalt, als men prof. Barth hoort verzekeren, dat ook zijn voordrachten wilden zijn een „kritisch-productieve herhaling van den tot grondslag genomen tekst"; die tekst was dus Muller voor wat art. 6, en „Cause" voor wat art. 13 betreft;

h. de latijnsche tekst van Muller is (Muller, XXXVI) een officiëele latijnsche vertaling, in opdracht van de kerk. Waar het latijn als wetenschappelijke taal rijker uitdrukkingsmogelijkheid heeft dan het schotsch van 1560, mag men geen onduidelijkheid van het schotsch laten staan, als de latijnsche editie officieel verduidelijkt, en de begrippen (b.v. „komen") toespitst; Barth's voordracht breekt op het latijn; dus ook zijn vertaling juist als „ z ij n " vertaling;

i. gaarne vestig ik er de aandacht op, dat Barth inzake de door mij genoemde voorbeelden voor een gedeelte zich tegenover den latijnschen tekst op den schotschen kan beroepen;

j. mijn bezwaar is echter daardoor niet vervallen, wijl de meeste afwijkingen ook afwijkingen van den schotschen tekst zijn;

k. en waar Barth herhaaldelijk vrij vertaalt, daar is afwijking van den latijnschen tekst betreurenswaardig, en een daadwerkelijk ingrijpen op den inhoud der confessie zelf, vooral waar het een auteur geldt, die voorat verzekert, dat hij zich punt voor punt op den inhoud van het oude stuk heeft bezonnen;

1. in zijn brief ging prof. Barth niet op de theologische kwesties in. En ik ga niet op de kwestie in, welke motieven ik bij mijn bestrijding had en heb. Als hem van Nederland uit volledige inlichting verschaft is, dan kan hij weten, dat ik herhaaldelijk voor zijn persoon grobten eerbied betuigd heb. Tegen zijn denkbeelden iioop ik te blijven waarschuwen. Overigens is wat Barth over de nederlandsche gereformeerden laat drukken, allesbehalve vriendelijk of rechtvaardig.

K. S.

Tïi^eeërlei waardeering.

Ds B. Holwerda schrijft in „Amersfoortsch Kerkblad" « over, dat in het „Calvinistisch Weekblad" van 7 April een artikel voorkomt van dr Kunst over „Karl Barth op tournee". We lezen:

Hij memoreert de critiek van Barth op den kinderdoop, die voor vaktheologen werkelijk niet een verrassing -was; zijn standpunt inzake de Sohriftcritiek; net indragen vein Barth's allernieuwste gevoelens in de oude belijdenis; i.e.w.-Al de bezwaren, die Gereformeerden tegen Barth moeten hebben. Maar des te meer moeite heb ik met de slotzinnen: „Hij heeft een getuigenis gegeven. God zegene dat werk. Hij, de . Machtige, doe ermee, wat Hem böhaagt. En laat ons bidden, dat God door het werk van dezen geleerde velen moge terugbrengen tot de gehoorzaamheid aan Zijn Woord".

Ik geloof, dat deze zinnen aan de pen van den schrijver en de aandacht van de redactie zijn ontsnapt. Het is me niet duidelijk, hoe we voor het werk van Barth kunnen bidden, als we ernst maken met onze volstrekt afwij'zend© critiek op Barth's Schriftcritiek; op zijn aantasting van de belijdenis; op zijn verwerping van den D'oop enz. Kunnen we in ernst van God vragen, dat Hij door d i t werk velen terugbrenge tot de gehoorzaamheid aan het Woord?

Temeer zit ik met deze waardeéring voor het werk van Barth, als ik me herinner den feilen aanval op Janse, die onlangs in ditzelfde orgaan gedaan werd. De heer Janse doet tenminste een poging, uit de Schrift zijn anthropologie te bewijzen, of liever: die Schriftuurlijk te fundeeren. Men kan natuurlijk erover verschillen, of die poging geslaagd is. Maar het feit blijft, dat Janse toch buigen wil voor de Schrift. Ik zit niet alleen dus met die opwekking tot gebed voor Barth's werk als zoodanig, maar evenmin is me duidelijk, waarom dit orgaan zooveel welvrillender bonding eianneemt tegenover Barth dan tegenover Janse. Gaan we op die manier niet afbreken de bruggen tusschen de menschen, die voor de Schrift buigen, terwijl we bruggen leggen naar menschen, die een volkomen andere houding aannemen tegenover de Schrift?

Even verder lezen we:

Iets dergelijks trof me in de houding van Ds Veldkamp, die in „Blijft in Mij" een bijdrage schreef, waarin hij: Kagawa noemt een gezant van het Koninkrijk der 'hemelen; terwijl hiji een belijdenisgeschrift van Ds van Dijk: „Verbond en belijdenis", op een bijna vijandige manier bespreekt. Ds van Dijk zou in dat boekje de jonge belijders tegen hun eigen belijdenis ophitsen (!); en als Dte van Dijk daartegen opkomt, verklaart Ds V., dat het systeem van Ds v. D. niet gedekt wordt door de belijdenis; die stelling, die hij direct moest bewijzen, wordt zonder meer geponeerd, met de opmerking, dat het leveren van bewijs; voorloopig niet aan de orde is. Ik vind dit erger nog, dan wat ik boven noemde. Dit is niets anders dan grove verdachtmaking, als zelfs geen poging tot bewijs gedaan wordt.

Maar ik zie toch eenige overeenkomst met het bovengenoemde geval: staat Kagawa nu dichter bij ons dan Ds v. Dyk; en 'zijn onze jonge menschen bij den eerste veiliger dan 'bij laatstgenoemde?

Deze methode lijkt me volstrekt afkeurenswaardig. Als we zoo doorgaan, jagen we de Gereformeerden uit elkaar met een waardeerend gebaar tegenover menschen, die zeker niet Gereformeerd zijn. Bidden voor Barth's werk, en dat van Janse fel veroordeelen; Kagawa is gezant van het Koninkrijk der hemelen, en Ds van D'ijk hitst op tegen de belijdenis: is het nu zoo onmogelijk geworden, om elkaar te vinden?

Zien we dan de verhoudingen niet meer?

K. S.

Verantwoording. K. S.

Omdat het deels gevers betreft, die alleen „De Reformatie" lezen, neem ik hier een gedeelte over van de verantwoording van giften uit „Bazuin" en „Wachter".

Na een lezing te Grand Rapids betrad een broeder het platform, die mij in de hand stopte een enveloppe, inhoudende $5, met opschrift: „Voor de 6e, N. N." (het was in de Protestant Reformed Church). Dadelijk na aankomst heb ik te Rotterdam (Amsterdamsche Bank) dollars gewisseld. Ze werden berekend tegen ƒ1, 89. We boeken dus voor het fonds zesde hoogleeraar ƒ9, 45.

Wat voorts het fonds opleiding predikant Argentinië betreft, voor de verantwoording inzake dit fonds heeft tijdens mijn afwezigheid dhr Doekes gezorgd, wien ik daarvoor ten zeerste dank breng.

Ook daarvoor kwamen enkele giften binnen uit Amerika.

In de eerste plaats kan ik melden, dat een twee-ennegentig-jarige zuster, de wed. Gritters te Huil (lowa), die nog zeer meeleeft met de Theol. School te Kampen, mij $5 gaf voor het Suppletiefonds. Dat is in Nederlandsche munt volgens de koers van den dag na mijn aankomst ƒ9, 45.

Vervolgens werd mij voor hetzelfde doel de opbrengst ter hand gesteld van een collecte in de Chr. Bef. Church van Alameda. Het bedrag was $ 15, —, dat is dus ƒ 28, 35.

Voor het speciale doel van de hulp inzake de opleiding van een predikant voor Argentinië werd mij „een gave uit Pella" ter hand gesteld ten bedrage van $5, —. Dat is dus ƒ9, 45.

Onmiddellijk daarna ontving ik van een anderen broeder (N. N. uit Edgerton) voor hetzelfde doel $1, —, dat is ƒ1, 89.

Voorts stelde ds Verhit van Edgerton me eveneens $10, — ter hand, zijnde het overschot van een collecte na aftrek van onkosten voor zaalhuur etc. Dat maakt dus ƒ18, 90 voor het fonds.

Het spreekt vanzelf, dat ik voor deze Amerikaansche giften zeer erkentelijk ben.

Gironummer 127278.

K. SCHILDER.

Bovendien ontving ik nog uit Den Haag, door bemiddeling van A. S. aldaar, onder letter P. R. M. ƒ10, — hulp opl. pred. Argentinië.

Hartelijk dank, ook voor deze laatste gift.

K. S.

Christusgemeinschaft bei Johannes Calvin.

Dr W. Kolfhaus heeft onder bovenstaanden titel een mooi werk uitgegeven bij Buchhandlung des Erziehungsvereins Neukirchen Kr. Moers, dat én om het onderwerp én om de wijze van behandeling ten zeerste kennisneming en bestudeering verdient, en van belang is ook met betrekking tot dogmatische geschillen tegenwoordig onder ons.

Na een hoofdstuk over de „bisherigen Forschung", waarin hij zegt, dat niet alleen de wensch om helder-

'(Zie vervolg op bl^. 244.)

held inzake een dogmenhistorisch vraagstuk te helpen aanbrengen, hem bij dit onderzoek leidde, maar dat hij dit instelde vooral ook in de overtuiging, dat aan de gemeente van onze dagen een dienst bewezen wordt, wanneer zij opnieuw zich bewust wordt, dat zij, en hoe zij, en waartoe zij, vereenigd is met Christus, haar Hoofd, blz. 23, zet hij vervolgens uiteen, wat die gemeenschap volgens Calvijn naar haar wezen is, dat zij door het geloof venverkelijkt wordt, welke vrucht zij draagt, hoe de kerk met haar in verband staat, welke de beteekenis der sacramenten voor haar is, en dat „Christusgemeinschaft" niet is „Chiistusmystik".

De gemeenschap met Christus is de grondslag van alle heilsgenieting des menschen, bl. 24, rust op Gods verkiezing, blz. 36, wordt gewerkt door een Heiligen Geest, blz. 25, is geene identiteit met Christus, blz. 27, komt tot stand door het geloof, blz. 36, dat middel is, blz. 44, en heilszekerheid is, blz. 46, maar geen bloot intellectueele Icennis, blz. 47, betrokken is op de Heilige Schrift of het Evangelie, doch niet als een tweede object, blz. 41, doch omdat Christus voor ons treedt in het gewaad der Schrift, blz. 42.

Vóór wij in Christus zijn, zijn wij onnut en dor hout, en beginnen eei'st ranken te worden, wanneer wij in Hem ingroeien, blz. 54. De inplanting in Christus door het geloof is niet eene op zichzelf staande gebeurtenis, maai- met haar is de beslissing over ons gevallen in elk opzicht, uit haar komt voort, wat wij zijn voor God en voor de menschen, blz. 56. Hare vrucht is weder- i geboorte of vernieuwing, en heiliging, blz. 57. Rechtvaardiging en inplanting staan niet in oorzakelijke verhouding tot elkander, maar beteekenen eene en dezelfde daad Gods, bij welke geene sprake kan zijn van vroeger en later, blz. 60. Zonder eenige onzekerheid (Schwanken) leert Calvijn, dat God ons rechtvaardigt, terwijl of doordat Hij ons aanziet in Christus, n.l. als de zoodanigen, die door het geloof ingegaan zijn in de gemeenschap van Zijnen Zoon, blz. 63. Aan Christus deelhebben heet niets anders dan deelhebben aan Zijne gerechtigheid, blz. 64. Deze gemeenschap met Christus sluit ook in de heiliging of het nieuwe leven, blz. 65. Ook in de heiliging staat niet de vrome mensch op den voorgrond, maar God, Die ons met Zijnen Zoon verbonden heeft, blz. 67. Rechtvaardiging en heiliging staan maar niet naast elkander, blz. 68. De heiliging is geen hoogere trap tegenover de rechtvaardiging, en bij Calvijn -vindt men geene gedachte van eene inklevende heiligheid en van eene door het geloof bewerkte psychische verandering, blz. 70. De Christusgemeenschap laat geen grootworden van den vromen mensch toe, en de grenzen tusschen Christus en ons worden nergens uitgewischf of onduidelijk, blz. 71.

Ik kon nog een poos doorgaan, uit dit boek van 150 bladzijden dergelijke korte aanhalingen, of beknopte aanwijzingen van zijnen inhoud, te geven. Maar men leze het werk zelf. Het medegedeelde moge zijne belangrijkheid doen inzien.

Wellicht ware het niet ongewenscht geweest, dat Dr Kolfhaus ook besproken had de verbinding van Christus met Gods uitverkorenen in Gods raad, waardoor de Heere Christus gesteld werd en aan de Zijnen gegeven als hun Hoofd en Borg, en zij aan Hem als de gegevenen des Vaders, die Hij zou vrijmaken en zaligen, en waardoor hunne schulden en verplichtingen op Hem gelegd, en Zijne voldoening en verdiensten als op hunne rekening geplaatst werden. Nu zegt hij wel, dat .deze gemeenschap met Christus rust op Gods uitverkiezing, maar handelt hij voorts over de verwerkelijking en vrucht dezer gemeenschap, en laat de daaraan als voorafgaande gemeenschap in Gods raad, en de wederkeerige overdracht daarbij, wanneer ik het zoo mag zeggen, en van welke de in den tijd tot stand komende gemeenschap de verwerkelijking is, zonder afzonderlijke behandeling, zoodat deze niet duidelijk in het licht treedt. Toch geeft hij op blz. 36 ook deze woorden van Calvijn: „...prius ordinatos fuisse ad vitam" (= dat eerst tot het leven geordineerd geweest zijn) degenen, die door het geloof in Christus' lichaam ingeplant, een onderpand van hunne aanneming in Christus ontvangen.

S. GREIJDANUS.

Dl W. Kolfhaus over Caiviln en de Mystiek.

In zijb werk .„CliristuBgemeinsoliaft bei Johannes Calvin" handelt DT W. Kolfhaus ook over „Christusgemeinsohaft, nicht Ghristusmystiek". Hiji wijst daar op allerlei termen, die Qalvijn gebruikt, en die uit de .Mystiek vau alle lijden vfel bekend zijn, en vraagt dan, of ook Galvijii zijn tol aan de Mystiek betaald 'heeft, of dat althans een gevial vamj „belenumferde Mystiek", waarvan E. Brimner spreekt, biji hem te oonstsjteeren zou zijln. Hij! zegt dau eerst, dat wanneer Calvijn hier spreekt van Geest, liij! den Heiligen Geest noemt, en verder, dat Calvijin zegt: „Geest en Woord", blz. 125. Dan sdirijft 'Dr Kolfhaus, dat Mystiek hare vast bepaalde geschiedkundige etemp'eling heeft ontvaajigen, en niet met vrome ervaring en religieus gevoel gelijk gesteld mag worden. Daardoor, dat men elke uiting van het vrome gevoel kortweg als Mystieik catalogiseerde, is eindelooze verwarring ontstaaai, Hz. 126. Mystiek is eene buitengewoon veelvonmige grootheid, en vooral, waar zijl - in Ohristelijik gewaad verschijnt, maar haar grondtrek is overal dezelfde: het po'gen des menschen om onmi dd e 11 ij^'k ge - mieenschap met God te verkrijgen, om met zijbe blijdschap en smart te verzinken in 'de Godheid, «mi op te houden mensoh. te zijn door meditatie, ascese, gebed of eendg ander middel, om opgenom'en te zijb in God, om een genieten der heilsvolheid O'P oogenblikken van het diepste ingaaini in God, zij het in of zonder samenhang met extase of 'gezichten of miet eenigen anderen vorm van buiten zichzelven te zijin, blz. 126. Daarvan echter wil Galvijn niet weten. Niet de mensch zelf, maar de Heüige Geest werkt alle heilsgenieting. Deze ervaringen en zielsgesteldheden omtstammen bi| hem miet, zooals in de Myslieik, uit het mystieke ^beleven der verairiking in het eigen binnenste en uit eenzame (bespiegeling, maar uit het h o 'O r e n van bet Woord van God da-t ons treft als een bliksemflits uit den hemel, blz. 128. Alles, wat aan'de Mystiek 'kenmerkend is, ontbreekt 'bij Calvijn.... Wat hem van haar scheidt, is in den laaf sten grond zijne onvoorwaardelijike onderwerping onder het WooT'd der Schrift en zijai leven uit dit Woord, blz. 129. Qalvijki heeft de Mystiek vaini de Middeleeuwen wel gekend.... Augustinus stond bijl 'hem in weerwil van ijne Mystiek in 'hooge eere, ihii en met name Bernard an Clairvaux worden steeds door hem aangehaald. Dat beteekent echter niet, dat hij zich ooik. byl huinine uit de Mystiek stammende gedaohtengangen aansloot of ook slechts 'de 'door hen aan den woordenschat der Mystiek ontleende begrippen voetstoots en met denzelfden inhoud gevuld als bü die mannen, overnam, blz. 132. GalvijlBs heikvertrouwen kende isleohts den éénen grond: het g& v sproken en vleesoh geworden Woord Gods, door hetwelk wijl aan God gebonden zijn en steeds weer aangedreven worden. Hem te zoeken. Uit Hem ontspruit zij'ne terhouding tot God, die oinafhia, nkelijk is van de wisseUiig der gewaarwordingen, blz. 134. Dat Christus in ons woont, beteekent aldus voor Calvij'n, dat wijl aam, ^ijn Woord gebonden zijn en buiten dat Woord geene .openbaring hebben te zoeken, blz. 135. Daarbij! Ifcomt eene verdere zaak, die Galvylnis Christusgemeenschap scheidt van de Ghristusmystiek.... in hetmiid'den Tan het begrip van G a 1 v ij 'n staat b o T e n alles uitstekend het kruis, blz. , 137. Van een losmaken der banden van ihet leven 'der affeoten, raa alles, dat laan Zartlichkeit in de vereeniging met Ghrietus ook sleohts van verre nabijl komen kan, ontmoeten wij bij Galvijn geen spoor. Het woord geloofsmystiek, üibrigens ein Widerspruoh in sich selbst, laat zich pp zijn denifcen niet toepassen, blz. 138. Geen mysticus zöu zeggen, wat de reformator zegt: Geene veroinitschul'diging heeft degene, die anioedwillig Be uitwendige gemeenschap der kerk verlaat, waar het Woord Gods igeipredikt .wordt en de Sacramenten be'diend worden. Niet de vrome enkeling staat op den voorgrond, maar geldt als lid van hei lichaam, dat in elk O'pzioht aan het in het Bij-belwoord zioh openbarend Hoofd onderworpen is, 'blz. 140. Bij Calvüii kam de C'hristen geen stap in zijn leven doen Zonder het lioht der Schrift. Zonder de Schrift is hij geen oogenblik zeker van zajn leven, blz. 141. De leer 'wil indringen in hart en leven, daar zij' toch het Woord is van Hem, Die in oms woont en uit Wien ons alles toekomt. ... De rechte (heilszekerheid moet 'diep ingedrukt zijn in .onze harten Gelijlk de Christusgemeenschap ons er voor bewaart, naast 'het Woord van het Hoofd nog een „inwendig liöht" en 'dergelijke te zoeken len zoo voor de verzoeking der Mystiek te bezwijken, zoo Terhindert zij aan den anderen kant ook, af te glijden in Intellectualisime en Mo'palisme. Met de iminigheid, die men in de Mystiek prüst (der Mystiek nachrühmt), dfe zorg voor een warm persoonlijk Ghristenleven is Galrijn waarlük vertrouwd geweest, blz. 142. Het christelijk geloof vergenoegt zioh niet met (koude toestemming Tan Gods Woord, maar .verlangt hartstochtelijk naar Hem en driegt in stormachtige stoutmloedigheid oip' Hem aan, levendigheid, warmte, innigheid zijn de kenteekenen Tan deze 'bijl geene Mystiek onder te brengen vroomlieid der gemeenschap met Christus 'door het geloof, blz. 143. Ook juist het verborgene en inwendigste van het christelijke leven, het verkeer met God, is geen vrij zich laten gaan van menschelijke vroomiheid, maar staat onder bes, ten dig e controle van het Woord van iGod, waardoor het göbed 'gewekt is, Traarop het zich grondt, waanaan het gebonden blijft, blz. 144. Het getuijgenis des HeiKgen Geestes brengt ons geen in woorden of feiten bestaanden materieeion be-

•ffustzijiisinhould Want Calvijn verbiudt de Tferking des Heiligen Geestes met de heiliging en vernieuwing van het gansch© leven.... Het testimonium ffordt ons ten deel, om ons zeker te doen zijn van ons heü, en het bereikt dit doel, doordat het de waarheid vttn Gods Woord aan onze harten bevestigt en ons bij! het Woord van God houdt. Van God Ikan slechts Hiji Zelf getuigenis afleggen in Zijn Woord, maar Zij!n Woord zal eerst dan geloof in onze harten vinden, wanneer het door het invrendige getuigenis des Geestes verzegeld is. Omdat aldus het testimonium overal verschijnt in verbinding met het Woord Gods, is odk hier aan alles eene grens gesteld, wat in de Mystiek zich als werkine en ingeving des Geestes voordoet.... Unio mjysüca, jegt Calvijbi, te zamen groeien met Christus, lid zijn vam Ifem, het Hoofd; maar in alles zijin niet wij het, die ons zelven gewichtig toeschijnen en het oog richten op het ap en neer van onze vrome ervaringen, gewichtig is Christus, het onveranderlijke voorwerp •van ons geloof, zoodat de door de Mystiek begewde identiteit van subject en object nooit voorkomen ka.n, Wz. 146.

S. GREIJD'ANÏÏS.

De Groote Catechismus van Zacharias Uisinus. < XXSIV.)

297. Wat beteekent het breken van het brood?

Dat zooals voor elk onzer dat brood gebroken wordt, aldus ook voor elk onzer Christus aan het kruis verbrijzeld en gestorven is.

298. Wat beteekent het gebruiken van brood en wijn?

Ten eerste, dat zooals brood en wijn het lichamelijk leven onderhouden, aldus het lichaam en bloed van Christus, door ons gegeten en gedronken, ons ten eeuwigen leven voeden.

Ten tweede, dat zooals uit vele graankorrels één brood wordt, waarvan wij een deel ontvangen, en uit vele druiven de wijn ontstaat, dien wij drinken; alzoo ook de geloovigen één lichaam worden in Christus.

299. Wat is: Christus' lichaam, eten en Zijn bloed drinken?

Het is gelooven in Christus, en door het geloof en den Geest van Christus, die in ons woont, een lidmaat van het lichaam van Christus worden, zoodat wij, omdat dat (lichaam) in den dood is overgegeven, de vergeving der zonden ontvangen; en uit Hem, als uit de Bron, (door den H. Geest, die in Hem woont en in ons uitgestort is), het eeuwige leven en de eeuwige gerechtigheid, die in Hem is, drinken.

300. Is Christus te eten slechts: deelgenoot worden van de verdienste van Christtts en van de gaven des Heiligen Geestes?

Het is dit alléén niet, maar ook de gemeenschap aan den Persoon en zelfstandigheid van Christus Zelf*). Want Zijn Godheid woont in ons. Zijn lichaam daarentegen wordt zóó met onze lichamen verbonden, dat wij daarmee één zijn.

G. B.


4) ipsius Christi personae et substantiae conimunicatio.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 mei 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELUKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 mei 1939

De Reformatie | 8 Pagina's