GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„ALGEMEENE GENADE"

V.

door Prof. Dr K. SCHOJJER.

Maar zelfs wie tegenover dit laatste gevoelen zou willen stellen, dat er geen andere' dan niet-verdiende gunst van Godswege tot den mensch komen kan, zou zeker ten antwoord .krijgen, dat dit wordt toegestemd, doch dat de uitdrukking niet-verdiende gunst wil te kennen geven, dat God als Schepper welbehagen heeft (naar Genesis 1 : 31) in zijn werken. Ook in alle werk, dat na den val bewaard bleef, en geconserveerd werd, voorzoover dat geschied is.

En daarmee zou de discussie dan weer herleid zijn, voor wat althans het zakelijke betreft, tot de vraag, of niet de term „gemeene gratie" zelf aanleiding heeft gegeven tot dergelijke steeds hernieuwde pogingen ter nadere bepaling van den inhoud van het begrip genade. Men kan en men mag niet verlangen, dat de term „genade", gebruikt door Kuyper en Bavinck, maar in het raam der gemeene-gratie-theorieën omnium consensu aanvankelijk afgewisseld met termen als lankmoedigheid, goedheid, welbehagen (in het kreatuurüjke) en zoo voort, binnen het kader van die problematiek een voorrangspositie ontvang^; boven andere, die minstens evenzeer, zoo niet veel meer, recht hebben op hanteering in betrekking tot het vraagstuk van Gods gezindheid ten aanzien van de wereld.

Immers, wat dit laatste aangaat, één onzer exegeten, Prof. dr S. Greijdanus, niet meer tot de jongeren te rekenen, heeft nog vóór het samenkomen der Sneeker Synode openlijk de vraag gesteld, of het niet-verdiend-zijn van hetgeen den zondaar in Gods voorzienigheid toekomt, reeds voldoende is om hanteering van het woord „genade" te wettigen. Als de steller dezer vraag een ontkennend antwoord erop schijnt te willen geven, dan zü'n we het daarmee eens. En we willen daaraan denken, zoolang wij te maken hebben met het probleem van Gods' gezindheid jegens een gevallen wereld. Wij houden ons overtuigd, dat de meer acute, dan diep gewortelde belangstelling voor Kuj^r's „Gemeene Gratie", benevens de behandeling van dit werk (in leidraden), als waren, al zijn termen wetenschappelijk bedoeld, voor een groot deel verklaart, hoe het komt, dat onder ons de basis van het probleem van Gods gezindheid tegenover de gevallen wereld smaller is dan bij devadere'n.

Zlij toch bedienden zich van meer dan één term: „gunst", maar ook „lankmoedigheid; " „genade", maar ook „verdraagzaamhei d^" Bij ons is telkens het eerste lid naar voren geschoven, met achteruitstelling van het tweede. Op dit pimt is reformatie noodig en voeg: t het ons allen, te danken voor wat de „nieuwere meeningen" reeds hebben gepraesteerd.

Aan den anderen kant, positie kiezende in. het heden, en daarbij ontwarende, dat óók onder de nieuwere meeningen i) er zijn, die de neiging verraden tot het scheppen van een'^v oorrang s- positie voor het woord „genade" ter bepaling van de verhouding Gods tof. de wereld naar haar kreatuurlijke bestand, verheleus wij ons - geen oogenbUk, dat óók de confessie het woord „genade" (als gunst, uiting van welbehagen van den nog niet beleedigden Schepper en Verbondsgod) kent en gebruikt. En zeker achten wij het ongeoorloofd, iemand ook maar het minste verwijt te doen, als hij het woord'„genade" gaarne gebruikt in een zin, dien ook de confessie kent. Het komt op de verbinding van de gedachten aan, niet op de termen in de eerste plaats.

Eindelijk, ter definitieve benadering van de „zakelijke beteekenis" der omstreeks 1936 bestaande meeningsgeschillen (die we wel niet kunnen thuis brengen onder de van synodewege bedoelde, wijl ze met geen gangbare leering kunnen vergeleken worden, nu deze ontbreekt, maar die we toch even aanroeren willen), merken we aan het eind van onze artikelenreeks het volgende op:

a) er is een verschU openbaar geworden in method e.' Ondergeteekende, die daarin niet alleen stond, stelde den theologischen onderzoeker den eisch, te breken met de in de practijk signaleerbare, maar nimmer theoretisch verdedigde methode der „v e r g e 1 ij k i n g" van de huidige konkrete wereld met wat er „z o u" geweest zijn, „i n d i e n" God na den val aanstonds de menschheid „h a d" verdaan, den tijd „h a d" afgebroken, en slechts een hel had overge ho u- den ter conserveeiling en regeering, benevens een menschloozien h e m e 1. Hij meent, dat deze methode onjuist is, ongebruikelijk, subjectivistisch, en vooral onschriftuurhjk.

Onjuist, — wijl men de werkelijkheid, die er heden is, en ten aanzien waarvan God de Heere woordopenbaring gaf, gehjk ze ook zelve openbaring van Hem geeft, alleen uit en overeenkomstig die openbaring, met inachtneming van haar meerdere of mindere duidelijkheid, moet willen kennen, en niet uit speculaties over m o g e 1 ij k- heden, die nimmer zijn gerealiseerd. Geen hypothesen over wat „z o u" hebben kunnen gebeuren, doch de openbaring Gods heeft ons te leiden in ons kennen en waardeeren van hetgeen God schiep en conserveerde en regeerde tot op heden.

Ongebruikelijk, — wijl de theologie geen enkel stuk der werkeHjkheid, hoe dan ook, pleegt te bezien onder inrekeningbrenging alleen van wat na den val in de gegeven werkelijkheid, vergeleken met de vóór den val gegeven dreiging van dood en straf, voor onze oogen treedt. Wie trouwens met de „dreiging" (woordopenbaring van vóór den val) rekent, plaatst de gegeven werkelijkheid i n het licht van „e e n" woord, niét echter van hét Woord, waartoe immers veel meer dan de dreiging over de bondsbreuk te rekenen is, en dat sinds den val ons alleen toekomt uit de sinds den val veel breeder omvang nemende Schiiftopenbaring.

Subjectivistisch, — wijl ze niet uit het Woord des Heeren, maar uit indrukken van tiet subject rekent en taxeert.

Onschriftuurlijk, — wijl ze, rééds in haar taxeering der gegeven werkelijkheid onder het aspect van een gedreigden, maar nog niet vervulden vloek, verwaarloost de belofte, , die in het geloof aanvaard worden moet, en zelve evenals de dreiging wacht op de volkomen vervulling. Wg meenen, dat deze slechts summier saamgevatte opvatting aangaande de methode van denken over de aanhangige vraagstukken juiBt is, en reformeerend. w

b) Er zijn voorts sinds enkele jaren meeningen voorgedragen over de verhouding tusschen Christus en den geconserveerden kosmos, die ondergeteekende niet deelen kan. Evenmin als analoge meeningen van ouderen, aan wie de Amsterdamsche Synode geenszins dacht. Dit was evenwel noch voor hem, noch voor den andere met hem rapporteerenden deputaat ook maar in het minst reden voor een advies tot kerkelijke bemoeiing. Want beiden waren overtuigd, dat in deze materie reeds uit de dagen van vóórvKuyper's optreden de meeningen ten zeerste uiteengingen. Wat in sommiger hier bedoelde concepten van Christus als tweeden AdEim gezegd is, gaat trouwens goeddeels op dr. A. Kuyper terug, en staat met dezen theoloog afwijzend tegenover het standpunt, dat b.v. door Helenius de Cock is ingenomen ten aanzien van de vraag, of Christus tweede, of nieuwe Adam beeten mag.

Wij zijn van oordeel, dat. de kerk zich aan de confessie heeft te houden, en daaraan alleen. Gevaar voor voortbouwen op é é n schriftuurlijk gegeven, met terzijdestelling van andere, of onder den invloed eener niet in alles getrouwe of puntige exegese, ligt voor ieder onzer dageüjks voor de deur. In den strijd over het gemeene-gratie-theoreem is door dr. Hepp onder meer aangevoerd, dat één der hier bedoelde concepten onjuist zou zijn, omdat z.i. de Schrift leerde, dat Christus niet in Adam begrepen was, wijl anders Adams schuld Hém toegerekend zou zijn. Maar reeds tientallen jaren geleden betoogde een ander onzer theologen, prof. Greijdanus, dat de teerekeningsgrond voor Adams schuld anders te stellen was, dan de zooeven bedoelde opvatting van Christus, als niet in Adam begrepen, als haar onderbouw aannam. Vragen als deze raken sinds oude t ij d e n de dieptepunten der theologische bezinning, gelijk ook die der christelijke, schriftuurlijke wijsbegeerte. Juist in die grondvragen zullen tot den dag van Christus' wederkomst de geloovige denkers van elkander bUjven verschillen. Zoolang nu hun arbeid niet tegen Schrift en confessie duidelijk blijkt in te gaan, heeft de kerk, die immers voor verdieping en verheldering van haar belijden, deze moeiUjke, zware worstelingen van haar tot wetenschappelijken arbeid geroepen kinderen dringend noodig heeft, hen te vergezellen niet met wantrouwen, doch mét gebed.

3. In discussie kwam een nieuwere wijsbegeerte, die zelve niets liever wil, dan den diefist van opbouwende critiek ontvangen. Naast de onder b) bedoelde, en om gemelde reden niet nader omschreven grondgedachten, kwam nog één punt in discussie, dat het „gemeene-gratie"-probleem raakt: de aanvaarding nl. van een allen menschen eigen pistische functie, bij den één

1) Want n a t u u r 1 ij k zijn er ook onder haar verschillen. Dacht iemand het anders? Zou een jonger geslacht in enkele jaren een eenheid tot in onderdeelen bereiken, waar dé vaderen gedurende tientallen van jaren over de kernproblemeii verschillen?

rechts, bij den aiider links gericht. Wij meenen, dat over dit functiebegrip discussie te verwachten is en profijtelijk kan zijn. Bezwaren daartegen kunnen de k e r k e 1 ij k e interesse eerst dan prikkelen, wanneer zij concreet worden geformuleerd, onder directe confrontatie met Schrift en belijdenis. Voorts bedenke men, waar de vraag naar gangbaxe leeringen gesteld is, dat het spreken van een pistische functie bewuste aansluiting zocht en ook wel vond bij dr. Kuyper's spreken over de „pistis" als functie (Encyclopaedic) ; dat het begrip is opgenomen in een breed wijsgeerig verband, van de z.g. „wijsbegeerte der wetsidee", en dat men derhalve dezen wijsgeerigen opbouw niet losmaken kan, ook in de beoordeeUng niet, van wat men bij dr. Kuyper vond.

Voor zoover nu de spreekwijze, die daarbij in geding kwam, n.l. die van een pistische funct i e, naar rechts en naar links gericht, krachtens synodebesluit in de rapporten van de Amsterdamsche deputaten alleen met gang ba re meeningen in verband gezet mocht worden, is te dien aanzien ons resultaat, dat zij met de „gangbare meening" van anderen die opponeeren in zooverre overeenkomt, als ook laatstgenoemde sprak van een algemeen en een b ij zonder geloof (fides generalis et specialis). Erkennende, dat geloof verschilt van een pistische functie, meenen wij toch tusschen béide opvattingen parallelle te zien, in zooverre nl., als beide spreken van „geloof" bij ieder mensch; en eveneens dat ze beide op Kuyper teruggaan. Er is evenwel geenerlei aanleiding om het denkproduct van de „fides generalis et specialis", een voorrangspositie te geven boven de jongere spreekwijze van pistische functie.

En zulks om drie redenen.

In de eerste plaats, omdat óók in dezen geldt, dat gangbare meeningen t e g e 1 ij k met de nietgangbare in onderzoek behooren gebracht te worden.

In de tweede plaats, omdat het denkbeeld van algemeen en bijzonder geloof, vastgekoppeld als het is aan de reeds gememoreerde opvatting inzake het „algemeen getuigenis van den Heiligen Geest", zelf reeds lang vóór dezen in discussie gebracht is, ernstige weerspraak vond en vindt, en geenszins als gangbare meening is aan te merken.

In de derde plaats omdat het begrip der pistische functie, ziet men eenmaal de dingen in wijder verband, op één bepaald punt tegen de gangbare meening der gereformeerde dogmatiek betreffende de „ingeschapen Godskennis" in geen enkel opziicht strijdt, hetgeen wèl het geval is bij de voorgedragen opvatting, inzake algemeen en b ij zonder geloof. Laatstgenoemde opvatting inmiers houdt bü dr. V. Hepp o.m. in, dat vóór het reflexieve denken bij alle menschen door den H. Geest verzekering geschiedt omtrent verscheiden groepen van centrale waarheden, welke als gedachten op te vatten zijn en dus geenszins inhoudloos. Deze meening nu komt in verzet tegen de reeds sedert Voetius e.a. gangbare meening, volgens welke van de ingeschapen Godskennis uitgesloten moet geacht worden, dat zij een eigen inhoud zou hebben. Wie derhalve meent, het leerbegrip der „fides generalis et specialis" te moeten propageeren, en uit dien hoofde tegen de aanvaarding van dat der pistische functie te moeten opponeeren, late én in kerkelijke én in wetenschapipelijke discussies liever elke verwijzing naar-gangbare leeringen achterwege. Want inderdaad: hier is nu werkelijk een gangbare leering, ook door Kuyper en Bavinck aanvaard, door hem zelf, ernstig weersproken.

Deze opmerking geven wij ten besluite: zij moge ons gevoelen adstrueeren, nu voor het laatst, dat de kerken verstandig zouden hebben gehandeld, door in alle vraagstukken, maar zeker in dat der gemeene gratie waarin de meeningen zoozeer uiteenloopen, ten eerste: geen gangbare meéningen voortijdig te onderstellen, ten tweede: deze nimmer te onttrekken aan onderzoek en toetsing.

Want niet dat deel der kerk, dat nieuwe meeningen voordraagt, maar de kerk zélf in haar geheel blijft alt ij d te reformeeren.

Non particula ecclesiae, sed ecclesia reformata semper reformanda.

Wij concludeerep:

a) afgezien van de in onze inleiding genoemde kemleer, valt te constateeren: tot gangbare lee­ ringen inzake de „algemeene genade" heeft het voorgeslacht het niet gebracht; er was verschuiving in de ideeën, maar die was deels een verschuiving in goede, deels in kwade richting;

b) hetzelfde geldt voor onzen eigen tijd.

e) aan het besluit der synode van 1936 nopens opvattingen, die ifl dezen van de gangbare leeringen zouden afwijken, ontbreekt de feitelijke grondslag derhalve, waar immers de bovenbedoelde kemleer door niemand losgelaten of zelfs ook maar verzwakt is;

d) terwille van den ernst der zaak erkennen wij, dat onder de bij sommigen misschien als gangbaar geldende meeningen hier en daar bedenkelijke tendenzen liggen, welke tot zelftoetsing in samenwerking met alle gereformeerde denkers, ook ten behoeve van een zich steeds vernieuwend Schriftbewijs opwekken;

e) in de nieuwere meeningen is uiteraard gelijk ook onder de andere, nog onderling verschil;

f) doch ook een krachtig streven tot een verder indenken van de vragen van het gereformeerde denken en beüjden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 februari 1946

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 februari 1946

De Reformatie | 8 Pagina's