GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

DE CRISIS VAN HET GEZAG in het bedrijfsleven VIII

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE CRISIS VAN HET GEZAG in het bedrijfsleven VIII

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wanneer nu, gelijk aangetoond werd met uitlatingen van warine voorstanders van economische medezeggenschap voor arbeider en vakbeweging, - de noodzakelijke economische kennis bij deze laatsten veelzins ontbreekt, hoe is het dan te verklaren, dat toch aan dezen eisch zoo dringend wordt vastgehouden ? Het antwoord, dat wij op deze vraag krijgen is in geenen deele bevredigend. Een man als prof. dr W. F. de Gaay Fortman kiest zijn standpunt in dezen blijkens zijn geschrift „De arbeider in de nieuwe samenleving" daarin, „dat reeds een eeuw lang — men leze er de geschriften van Quack maar op na — de roep klinkt om eeft nieuwe, rechtvaardiger samenleving", (blz. 7) Voor een Christen, die met de kerk aller eeuwen belijdt, dat wij verwachten nieuwe hemelen en een nieuwe aarde in dewelke gerechtigheid woont (2 Petr. 3:13), kan dit niet anders worden aangemerkt dan als miskenning van hetgeen alle eeuwen door, profeten en apostelen en Christus zelf ons reeds hebben voorgehouden.

De rechtvaardiger samenleving die nu komende is, zal volgens dezen professor moeten brengen een gelijkwaardige plaats aan den arbeid naast het kapitaal. Hij schrijft: „Daarom gaat voor een deel de strijd van oorlog en bezetting ook. nu nog door. En hij blijft als toen geboden, omdat hij is een strijd voor een recht' vaardige' zaak''. (Blz. 8). Wanneer hij aanspoort om spoed met deze zaak te betrachteix en daarbij dringt in de richting van een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, waarin aan den arbeid naast het kapitaal zulk een gelijkwaardige plaats is toegekend, dan onderstreept hij dat door te schrijven: „ik geloof, " dat het bovendien zaak is met spoed een oplossing te zoeken, omdat hier een mogelijkheid ligt aan de factor arbeid in het productieproces een rechtvaardiger plaats te geven dan thans het geval is en zaken, waarbij de rechtvaardigheid in het geding is, altijd haast hebben". (Blz. 34). Hij is daarom voorstander van wat hij noemt een „progressieve sociaal-economische politiek" en oordeelt, dat daarom „noodig is een hartstochtelijk zoeken naar nieuwe rechtsvormen, waarbinnen die politiek moet worden verwezenlijkt". (B12. 17).

Zaken van rechtvaardigheid verdienen alle aandacht. Men zou nu evenwel verwacht hebben, dat het onomstootelijk bevrtjs zou zijn geleverd, dat de rechtvaardigheid deze aldus gestelde medezeggenschap gebiedt, doch vindt zich in dat opzicht teleurgesteld. Onvoldoende is het toch daarvoor te wijzen op misstanden in heden en verleden, deze wettigen nog niet het vormen van een nieuwe orde, bewezen zal moeten worden dat de oplossing niet gevonden kan wordeii in een voortgaanden strijd om correctie en verbetering van de bestaande orde. En op dit punt moet met name de be-

oordeeling der historie door dezen schrijver als tendentieus worden gewraakt. Wanneer hij b.v. sohrijft „Tal van sociale voorzieningen, door bepaalde ondernemers in het raam van hun onderneming getroffen, hebben dan ook niet ten doel de arbeider recht te doen, doch bepaalde vormen van arbeidsonlust weg te nemen, en ' daardoor de productie te stimuleeren" (blz. 14), dan is dit een verre van fraaie stemmingmakerij tegen den ondernemer. — Dat er zulke ondernemers zijn worde hier .niet betwist, doch wanneer men het „rekenachtig karakter" van het kapitalisme wil aantoonen, dan zullen er tooh deugdelijker dingen en dan beter verantwoord dienen te worden gezegd.

Hetzelfde moet gezegd worden van''zijn daarna volgende opmerking: „Nauw hangt hiermede samen, dat het kapitalisme ten gunste van de factor arbeid wel het een en ander wil doen, maar dan alleen als een gunst, die het uit hoofde van zijn machtsvolheid verleent en die ook als een gunst moet worden aanvaard".

Niet zonder verbazing leest men voorts in dit werkje, wanneer het betreft de erkenning , van hetgeen de schrijver zelf noemt „enorme verbeteringen", welke sociale verbeteringen dan toch maar door de ondernemers' in vrijheid zijn aangebracht in heden en verleden, daarvan deze beoordeeling: „Afgezien van de wijze, waarop de sociale verbeteringen ten onzent tot stand zijn gekomen, kan voorts toch niet gezegd, dat door hen in Nederland een sociaal paradijs was tot stand gekomen. Er was, ik herhaal het nog eens, in de loop van zeventig jaar enorm vee! verbeterd, maar tot een maatschappelijk stelsel, dat de groote massa van de bevolking bestaanszekerheid geeft, hadden wij het nog niet gebracht" (blz. 15, 16). Men zou geneigd zijn aan den schrijver de vraag te stellen, of hij dat „paradijs op aarde" en dat „stelsel, dat bestaanszekerheid" geeft, dan wel venvacht van die door hem gepropageerde nieuwe orde in die door hem aangediende nieuwe samenleving?

Dit antwoord zal m.i. in positieven zin moeten luiden, wil het aanvaardbaar zijn, waarom niet langer kan worden voortgegaan op dien weg, die immers in 70 jaar al zulke enorme verbeteringen ook volgens den schrijver heeft gebracht. Wij voor ons verwachten dat paradijs op aarde bepaald niet, evenmin als die orde, die bestaanszekerheid geeft, en achten het daarom ook principieel onjuist bij voorbaat alle streven, ondernomen om hier op aarde tot betere verhoudingen te komen, zeker niet wanneer het duidelijke vruchten oplevert, bij voorbaat te verwerpen, omdat het nu eenmaal hier in deze zondige wereld niet tot de volkomenheid leidt. Nu willen wij direct opmerken, dat wij het voorgaande lezende, niet voorbij gegleden waren aan hetgeen eenige bladzijden eerder door den schrijver was opgemerkt in zijn geschrift over „De arbeider in de nieuwe samenleving": „Wie geleerd heeft mensch en wereld te zien in het hcht, dat de Bijbel op beiden werpt, weet, dat deze wereld tot haar einde gebukt zal gaan onder de vloek van de gebrokenheid. Hij is ten aanzien van de maatschappelijke orde pessimist noch optimist, doch realist; hij weet, dat ook de geleide economie niet in staat zal zijn een volkomen harmonische samenleving in 't leven te roepen, maar hij draagt tevens in zijn hart 'n nimmer aflatende hunkering om onze samenleving althans tot een afschaduwing te maken, een heenwijzing naar de waarlijk nieuwe aarde, , waarvan de Bijbel bij herhaling spreekt en waarop in de meest absolute, want Goddelijke zin gerechtigheid zal wonen" (blz. 8). Niet w ij hebben deze woorden uit het oog verloren, doch naar het ons voorkomt bepaald de schrijver zelf, wanneer hij eenige bladzijden verder die bestaande orde of „dat onstabiele economische systeem" zooals hij het noemt, miskent en verwerpt, ondanks alle „enorme verbeteringen", omdat het nu eenmaal in Nederland geen sociaal paradijs heeft gebracht en geen bestaanszekerheid voor de groote massa van de bevolking. Wij voor ons achten reeds die titel „De arbeider in de nieuwe samenleving" verre van realistiscih, doch bepaald ongemotiveerd optimistisch.

Dit schrijvende worden wij niet bewogen door eenigen aandrang het door den schrijver bij herhaling veroordeelde , , kapitalisme" in verdediging te nemen. Wij zouden dan eerst ons eens moeten gaan afvragen: wat is kapitalisme en wie is een kapitalist. Dit zou nog niet meevallen. Prof. dr Wilhelm Röpke, maakt m.i. te dien aanzien in zijn „Civitas humana" (Amsterdam, Elsevier, 1947) .zeer terecht de opmerking: „Het zoo zwaar klinkende woord „kapitalisme" is wel eenigszins versleten en, evenals een veelgebruikt muntstuk, heeft het daardoor een onklaar en onzeker uitzicht gekregen; het bevat zooveel dubbelzinnigheid, dat het niet goed bruikbaar meer is in het geestelijke betalingsverkeer. Het komt altijd net van pas als een woord zonder veel zin, maar een helder doordacht begrip ontbreekt en men kan er ook allerlei wonderlijke escamotagestukjes (d.i. geschHstukjes, G.) mee uithalen, wat blijkbaar nog een overblijfsel is uit de nalatenschap van Hegels taalmystiék, die ons door Marx is overgeleverd en die we nog steeds met ons sleepen" (blz. 6).

Ook voor mijn besef zit er in den tegenwoordigen christelijk-socialen inventaris, althans wat de terminologie betreft, heel. Virat, dat feitelijk ontleend is aan den huize Marx.

Overigens willen wij niet nalaten met name ten aanzien van zulk een woord als b.v. dat gehate „kapitalisme" onszelf en anderen te blijven inscherpen de noodzakelijkheid, bij alle noodzaak aan behoorlijk gedefinieerde termen in ons sociaal-economisch spreken en denken, toch vooral er voor te waken niet uit het pog te verliezen of te ontzinken aan deze voor den christen grondleggende gedachte, dat niet alleen kapitalist is hij, die machtig vele goederen bezit zonder daarbij God en menschen te ontzien, maar ook de landlooper langs 's Heeren wegen, die God en menschen verlatende, zijn gansche bezit in een bundeltje op zijn rug meesjouwt en die dien schamielen schat voor geeri koninkrijk zou willen geven. Bezit buiten God en den naaste om noemen wij: kapitalisme.

Wanneer orde tegenover orde, de zoogenaamde kapitalistische samenleving tegenover de zoogenaamde nieuwe samenleving, komt te staan, zooals hier door dezen schrijver gesteld wordt, dan dient zoowel van het een als van het andere duidelijk afgrenzende verantwoording te worden gedaan. En dat mis ik hier.

Ondertusschen is de situatie verre van ongevaarlijk. Allerwegen wordt in West-Europa wel erkend en ge-• ducht het verkeerde van het staats-communisme, waarbij de productiemiddelen en de beschikking erover geheel aan den staat zijn vervallen, doch vergis ik mij niet, dan staan in datzelfde West-Europa ook allerwegen de deuren wagenwijd open om met gejuich binnen te halen, wat naar ik meen geen anderen naam verdient dan ondernemings-communisme. Het is onmiskenbaar, dat dit ook geschiedt door schrijvers en propagandisten uit Christelijken kring. Het voor ons liggende geschrift van prof. dr W. F. de Gaay Fortman t, De arbeider in de nieuwe samenleving" is er ons een bewijs van. Zoo wordt b.v. het instituut van den ondernemingsraad, waarin de arbeider naast den patroon royaal inzicht zal bekomen in de financiëele en economische positie ; van de onderneming en wat daartoe dient, door dezen schrijver gezien als „een krachtige, verdere stap in de richting van de reeds aangevangen vergemeensohappelijking van de onderneming" (Blz. 84). Men hoort het, wij zijn nog niet aan het eind', het is alles nog maar een krachtige, verdere stap in de richting van wat op den duur zal brengen de vergemeenschappelijking of dé eommuniseering van de onderneming, het ondememinèscommunisme. De overkoepelende publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, althans volgens de plannen op stapel, kan ons dan verder brengen het bedrijfstak-communisme, en de sluitsteen van de staatsbemoeiïng met dat alles, aan de top, toch weer hst staats-communisme. Met dit verschil, dat wij inplaats van het gecentraliseerde staats-communisme dan krijgen via het ondernemingscommunisme en het bedrijftak-communisme, het gedecentraliseerde staatscommunisme. Mogen allerwegen de oogen opengaan. En • daarom: principiis obsta, weersta het begin, zij het parool.

P. GROEN.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 januari 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

DE CRISIS VAN HET GEZAG in het bedrijfsleven VIII

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 januari 1949

De Reformatie | 8 Pagina's