GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Geen gunst maar recht.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen gunst maar recht.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

XIV.

Ter verdediging van wat de Nationale vergadering ten opzichte van de kerkelijke goederen in 1798 besloten heeft, voerde r. van Apeldoorn twee argumenten aan: lo. dat deze beslissingen consequent en logisch voortvloeiden uit het standpunt, dat de Overheid nu tegenover de Kerken innam; en 2o. dat wat zij deed, in beginsel niet anders was dan wat de Gereformeerde verheid ook - vroeger had gedaan.') Wat het eerste argument betreft, hebben wij eeds opgemerkt, dat uit het feit, dat de Overheid den band met de Gereformeerde erk verbrak en het huwelijk tusschen Staat en Kerk ontbond, logisch alleen volen kan, dat de Overheid nu ophield beeerster van de kerkelijke goederen te ijn en zich van elke bemoeiing met deze goederen te onthouden had. Niet de Overheid, maar de rechter had moeten beslissen, wie rechtmatige aanspraken op deze f goederen had. En wat het tweede argu-P ment betreft, hielden we staande, dat er geen scherper tegenstelling denkbaar is dan tusschen hetgeen de Nationale vergadering in 1798 en de Gereformeerde Overheid! tijdens de Republiek heeft gedaan. Het is^ noodig dit laatste thans nog nader in het licht te stellen, ook omdat niet alleen Mr, van Apeldoorn, maar evenzoo Dr. van: Lonkhuyzen in zijn brochure: Radicale fïnantieele scheiding van Staat en Kerk, de besluiten der Nationale vergadering als de > radicale en juiste oplossing" van dit probleem verheerlijkt heeft.)

Voor zulk een verheerlijking van de Nationale vergadering is zeker van Gereformeerde zijde allerminst reden, wanneer men nagaat, welke geest van bittere vijandschap deze vergadering tegen de Gereformeerde Kerk bezielde, en bovenal hoe revolutionair zij met de historisch verkregene rechten dezer Kerk heeft omgesprongen.

Reeds het feit zelf, dat de Nationale Vergadering besloot, dat de uitbetaling der tractementen, die dusver door de Overheid aan de predikanten der »voormaals heerschende Kerk« geschied was, na drie jaar zou op houden en de-gemeenten dan zelf voor deze tractementen zouden moeten zorgen, toont hoe revolutionair deze Overheid optrad. Zelfs indien deze tractementen uit de Staatskas waren betaald geworden en niet anders dan een gunst van de Overheid voor de »heerschende Kerk< waren geweest, dan nog zou zulk een plotseling intrekken van deze betaling on-' billijk en onopvoedkundig geweest zijn, gelijk terecht is opgemerkt. ^) De Overheid had, door twee en een halve eeuw lang de tractementen te betalen, de gemeenten er geheel aan ontwend om uit eigen middelen in het onderhoud haret dienaren ^te voorzien. Wilde de Overheid dezen last thans op de gemeenten zelf overbrengen, dan had dit langs geleidelijken weg behooren te geschieden. Zoo zou een Overheid hebben gehandeld, die het welzijn der Kerk behartigde. Maar de gemeenten plotseling en als 't ware geheel onvoorbereid te noodzaken een werk te; doen, dat zij nooit geleerd hadden, was a even onbarmhartig en onpaedagogisch als wanneer men iemand, die altoos op krukken heeft geloopen, plotseling deze kruk-: ken afnam om op eigen beenen te staan, En het was niet alleen onpaedagogisch, het was ook onbillijk, want de schuld, dat' de gemeenten niet geleerd hadden zelf te zorgen voor het onderhoud der predikanten, lag bij de Overheid, die voor de betaling dezer tractementen gezorgd had, . Radicaal was deze oplossing zeker, maar billijk was ze niet.

Ze was echter erger dan onbillijk, ze was ook onrecht i'& genove.r de Kerken, voorzoover de betaling dezer tractementen niet geschiedde uit 's Lands kas, maar uit de op-brengsten der kerkelijke en geestelijke goederen, die nooit het eigendom van denf Staat waren geweest, maar alleen als voogd door den Staat waren beheerd. Dr. Keijzer, heeft daarom volkomen gelijk, wannee.r hij van kerkroof en spoliatie spreekt. ^) Wat de Nationale vergadering deed ten opzichte van de goederen, waaruit deze tractementen betaald werden, is metterdaad niet anders geweest.

Zelfs was het plan oorspronkelijk om _ nog veel verder te gaan en alle kerkgebouwen, alle goederen en alle inkomsten der Gereformeerde Kerken tot nationaal eigendom te verklaren. De Gereformeerden, zoo beweerde men, hadden in 1581 door misbruik van macht zich van deze kerkgebouwen en goederen meester gemaakt; geruggesteund door den Staat en de Stedelijke regeeringen hadden zij de Roomschen en de andere Protestanten (d.w.z. de Mennonieten) uit de Kerk gejaagd; daarom volgde uit dit wederrechtelijk vruchtgebruik niet, dat de Gereformeerden het uitsluitend recht van eigendom verkregen hadden. En waar het moeiélijk was deze kerkgebouwen en goederen thans te gaan verdeelen, was de beste oplossing, dat zij tot Staatseigendom werden gemaakt en de baten in 's Lands schatkist vloeiden; de bloei van handel, welvaart en landbouw zou daardoor aanmerkelijk bevoordeeld worden. Als rechtsgrond voor deze confiscatie werd aangevoerd, dat deze kerkelijke goederen vóór de Reformatie het eigendom waren geweest van de Bataafsche natie in haar' geheel genomen, en het dus volkomen billijk en rechtvaardig was, dat de Natie deze goederen terugnam. De Gereformeerden mochten dan nog dankbaar wezen, dat de Natie uit onverschuldigde edelmoedigheid niet terugeischte van hen, wat zij boven hun wettig aandeel uit deze goederen genoten hadden.») Hier heeft men den onvervalschten geest van de revolutionaire gezindheid. Men breekt met alle historische continuïteit. Men wil zich meester maken van al het kerkelijk goed, zelfs van de kerkgebouwen, voor nationale doeleinden. Men rekent niet met het pieuze doel, waartoe al deze goederen gegeven waren. En om dien roof aan de Kerk te dekken, vervalscht men de historie en komt men met de meest zinnelooze ideologische constructies aan, aan hettuighuis der Fransche revolutie ontleend.

Dat dit booze plan niet is doorgegaan, was te danken deels aan den krach tigen tegenstand van de Gereformeerde Kerken zelf, deels daaraan, dat in den boezem der Nationale Vergadering toch mannen waren, die niet aarzelden dit voorstel als een snationalen diefstal* te brandmerken.') Een dergelijke secularisatie ware een roof, zoo wierp men tegen, die voor een geheele natie even ongeoorloofd is als voor een bijzonder persoon. Zelfs al was in 1581 onrecht geschied, men kon dit onrecht niet herstellen door de goederen nationaal

te verklaren, want dat zou nog grooter onrecht wezen.»)

Zoo werd ten slotte, gelijk het meestal gaat, waar twee partijen tegenover elkander staan, een compromis gevonden, dat aan elke partij iets toegaf en bovendien door dubbelzinnige bewoordingen voor verschillende opvattingen speelruimte liet.

Wat de kerkgebouwen en pastoriehuizen betreft, met de daaraan verbonden landerijen en goederen tot onderhoud, werd bepaald, dat zij tot beschikking zouden gesteld worden van ieder plaatselijk bewind om ze nu tusschen de verschillende kerkgenootschappen te verdeelen, met dien verstande, dat dat kerkgenootschap, dat op die plaats het grootste aantal zielen bad de voorkeur bezat om deze gebouwen te 'naasten, maar dan verplicht was aan de andere kerkgemeenten een matige uitkeering te doen. Alleen de kerktorens bleven eigendom van de burgelijke gemeenten. *)

Zoo meende men het gelijk recht der gezindheden te handhaven. Met de historische rechten van de Gereformeerde Kerk, die twee en een halve eeuw deze kerkgebouwen en pastorie-huizen in bezit had gehad, werd niet gerekend. Evenmin met de vraag, of deze »gezindheden* eerst na 1581 waren ontstaan. Wat besliste was alleen de grootte van het zielenaantal. En het was de Overheid, die nu, alsof zij over het eigendomsrecht dezer gebouwen en goederen te beslissen had, ze schonk aan deze »kerkgemeenten< , wier eigendom ze nu voortaan zouden zijn.

Dat de Overheid hier iets geheel anders deed dan wat de Gereformeerde Overheid onder de Republiek had gedaan, zal thans wel duidelijk zijn. De Gereformeerde Overheid heeft deze kerkgebouwen en pastoriehuizen nooit als haar eigendom beschouwd, die zij aan de Gereformeerde Kerk op een bepaalde plaats schonk, maar, zoo als Mr. Van Apeldoorn zelf zegt, in den eigendomstoestand dezer gebouwen geen verandering gebracht. Ze waren vóór de Reformatie het eigendom van de stichtingen: kerkfabriek en pastorie, en bleven dit na de Reformatie. In dat opzicht trad de Overheid eer te conservatief op dan revolutionair. En waar ze het gebruik van deze kerkgebouwen en pastoriehuizen aan de Gereformeerde Kerk te dier plaatse toewees, geschiedde dit op grond, dat volgens haar de Gereformeerde Kerk de wettige continuatie was van de Christelijke Kerk in ons land, zoodat het wettig recht dezer Kerk op het gebruik dezer gebouwen door de Overheid erkend werd. Wat de Overheid in 1798 deed was, lijnrecht in tegenstelling daarmede, dat zij revolutionair de bestaande instituten vernietigde, in den eigendomstoestand ingreep en de Kerkgebouwen en pastoriehuizen onder de verschillende gezindheden wilde verdeelen, niet naar historisch recht, maar naar het zielenaantal.

Kan men ten opzichte van deze kerkgebouwen en pastoriehuizen nog zeggen, dat zij althans bestemd bleven voor de religieuze doeleinden, waarvoor ze gegeven waren, dit was niet het geval met A^geestelijke goederen en fondsen, waaruit tot dusverre de predikantstractementen betaald werden. Deze goederen toch werden tot nationaal eigendom verklaard en zouden tot een vast fonds worden aangelegd om te dienen voor de nationale opvoeding en ter bezorging der behoeftigen. '") De Kerken werden dus van het vruchtgebruik dezer goederen beroofd.

Of het nu de bedoeling was, al deze goederen zonder onderscheid, waaruit dusverre de predikantstractementen betaald werden, te confisqueeren, dus ook degene die niet in de geestelijke kantoren waren saamgebracht, maar voor de plaatselijke gemeente dienden, dan wel, of men be doelde alleen de goederen, die de Overheid onder haar beheer had, te saeculariseeren, is niet gemakkelijk uit te maken, omdat dit besluit tenslotte door de Nationale vergadering niet is uitgevoerd en ds confiscatie van deze goederen eerst onder een volgend bewind en onder geheel andere voorwaarden heeft plaats gevonden. Uit het beginsel zelf, waarvan de Nationale vergadering uitging, dat de Gereformeerde Kerk zich op onrechtmatige wijze van deze goederen had meester gemaakt, moest volgen, dat al deze goederen nu aan de Gereformeerde Kerk ontnomen werden. En dat de Nationale vergadering dit bedoeld heeft, kan ook daaruit wel blijken, dat zij gelastte, dat alle geestelijke goederen, niet alleen die welke de Overheid beheerde, tot nationaal eigendom verklaard werden. Ware dit niet de bedoeling geweest, dan zouden deze goederen, evenals de kerkgebouwen en pastoriehuizen, naar hun zielenaantal onder de verschillende gezindheden verdeeld zijn geworden. Maar ook al neemt men aan, gelijk gewoonlijk geschiedt, dat de Nationale vergadering alleen beslag wilde leggen op die geestelijke goederen, die in de geestelijke kantoren waren saamgebracht, dan springt daardoor nog te meer, gelijk Mr. W. H. de Savornin Lohman terecht opmerkte, de onbillijkheid van deze confiscatie in het oog. Immers die Kerken, die aan de Overheid het beheer dezer goederen hadden toebetrouwd, waartegenover de Overheid de verplichting op zich nam, de tractementen te betalen, zonden nu plotseling van deze goederen beroofd wprden, terwijl omgekeerd die Kerken, die deze goederen onder eigen beheer hadden gehouden, rustig in het bezit van die goederen zouden blijven en de tractementen voor hare predikanten daaruit zouden genieten. Van welk rechtsbeginsel kan bij een zoo willekeurige beslissing gesproken worden, die in de ééne provincie, waar deze geestelijke goederen door de Overheid beheerd worden, ze aan de Kerken ontnam, en in de andere provincie, waar de kerkelijke gemeenten zelf ze beheerden, ze aan de gemeenten liet ? Te veronderstellen, dat de Nationale Vergadering meende, dat deze geestelijke goederen, die onder Staatsbeheer stonden, Staatseigendom waren, zooals Mr. Van Apeldoorn schijnt aan te nemen, i^) en dat ze daarom tot nationaal eigendom verklaard werden, is reeds daarom niet aannemelijk, omdat wat Staatseigendom is, niet tot Staatseigendom behoeft verklaard te worden, en wordt bovendien weersproken door de uitdrukkelijke verklaring van het Provinciaal-Comité, waarop ik vroeger wees, dat deze goederen alleen maar van administrateur waren veranderd, maar het eigendom der gemeenten waren gebleven.

1) MR. VAN APELDOORN, De financieek verhouding tusschen Kerk en Staat blz. 18.

2) DR. VAN LONKHUYZEN, Radicale financieele scheiding van Kerk en Staat blz. 25.

3) Art. 1 van de Additioneele artikelen der Staatsregeling van 1798.

4) DR. G. KEIZER, De verhouding van Kerk en Staat, 1908, blz. 12.

5). t. a. p. blz. 12.

6. Zie de aanhalingen uit het Dagverhaal der Nationale Vergadering bij M. W. H. DE SAVORNIN LOMMAN, De Kerkgebouwen enz. blz. 186, 187.

7) t. a. p. blz. 186.

8) t. a. p. blz. 192.

9) Art. 6 van Add. art. der Staatsregeling van 1798 met de interpretatie daaraan later gegeven door het Aiitvoerend Bewind; zie Mr. Van Apeldoorn t. a. p. blz. 17.

10) Art. 4 van de Add. art. der Staatsregeling van 1798.

11) t. a. p.-blz. 203. •2} t. a. p. blz. 19 noot ')

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 april 1920

De Heraut | 4 Pagina's

Geen gunst maar recht.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 april 1920

De Heraut | 4 Pagina's