GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het geschil tusschen onze Amerikaansche broederen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het geschil tusschen onze Amerikaansche broederen.

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

Dit is dus 'het toegespitste onderscheid tusschea de tTereformeerden van Calvijns dagen af eenerzijds en de heeren Danhoff en Hoek'sema anderzijds, dat de eersten zelfs geen natuurlijk goed in den mensch overlaten zonder opzettelijke, genadige tusschenkomst van de zijde Gods, die de doorwerking der zonde stuit, terwijl de laatsten de natuurlijke gaven in mensch en natuur feitelijk! buiten het bereik der zonde stellen en een bijzondere tusschenkomst Gods voor het behouden daarvan niet noodig achten, waarbij zij dan aannemen, dat de zonde zich op' dit terrein eerst langzamerhand organisch ontwikkelt.

Als met één oogopslag ziet men hier uit, dat de Gereformeerden van Calvijn af met hun leer van de algemeene genade den mensöh veel dieper vernederen, dan de predikanten Danhoff en Hoeksema , doen.

En nu wil ik niet etiketteeren.

Ik zou kunnen betoogen, dat deze schrijvers zich bewegen op de Roomsche lijn van de dona naturalia en supranaturalia, de natuurlijke en bovennatuurlijke gaven.

Maar wanneer ik zou beweren, dat zij op dit pmat in beginsel de Roomsche leer zijn toegedaan, zou ik hun toch onrecht doen.

Want zij willen in het natuurlijk leven niets laten overblijven, dat ook maar eenigszins voorbereidend werkt op de wedergeboorte. Dat mag niet vergeten.

Het etiketteeren ziet gewoonlijk zulke ingrijpende en wezenlijke verschillen over het hoofd.

Daarom doen wij er hier niet aan mee.

In Ds J. K. van Baaien vonden de predikanten Danhoff en Hoeksema een geharnast bestrijder..

Hij schreef tegen hen zijn „Nieuwigheid' en Dwaling", gelijk we reeds meldden.

Het sterkst staat hij, waar hij in zijn boek het citatengedoe den eenen raken slag na den anderen toebrengt.

Hij toont met de stukken aan, dat de manier van citeeren, waaraan zijn opponenten zich schuldig maken, kant noch wal raakt.

Hierom alleen reeds is zijn boek de lezing waard. ïoch las ik zijn werk met gemengde gevoelens en vroeg mij gedurig af, of zijn polemiek' niet te heet van de naald is gekomen, of zijn oordeel wel bezonken genoeg is.

Laat ik eerlijk zijn — ik geloof, dat dit laatste niet het geval is.

Anders zou hij heel wat in de pen hebben gehouden, wat er nu aan ontglibberde.

Het is volkomen begrijpelijk, dat hij door den hoogen toon der heeren Danhoff en Hoek'sema geprikkeld werd. Maar dat behoorde voor hemi juist een reden te zijn om zich in die stemming niet achter het schrijfbureau of den typewriter te zetten.

Uildruk'kingen als-: „dit achten we kindera, chtig" (bl. 17), of: „wie der twee broeders dit het best kan aantoonen, vs^illen we gaaxne vereeren met een kistje La Paulina-sigaren. Dit ter aanmoediging van meer „degelijke studie en zelfstandig ondei'zoek onder ons") (bl. 21) of: „Dit hebben Ds Danhoff en Hoelcsema reeds op de lagere school geleerd' en kunnen zij vinden in hun woordenboeken" (bl. 113), of: „Het meohanisch verband tusschen The Witness en het organisme Danhof'f-Hoeksema is dan ook uit" (bl. 7) vervinnigen door hun spot den strijd.

Trouwens uit het heele boek' ademt niet genoeg de geest om door broederlijken liefdedrang te trachten de afwijkende broeders te behouden.

De eigenaardige wijze, waarop. Ds Danhoff en Ds Hoeksema met citaten omspringen, kwalificeert hij als „falsificatie" (bl. 51). Nu vind ik, dat zulB een verklaring slechts op broederen mag worden toegepast als er geen andere meer mogelijk' is. Ik noemde echter in mijn vorig artikel er nog een paar. Hoe meer ik' het zieleleven bestudeer, des te meer kom ik onder den indruk van het uiterst gecompliceerde ervan en des te minder ben jjid geneigd simpUcistische oplossingen als „falsificatie" als de juiste aan te merken.

Bovendien meent Ds Van Baaien: „Het is Ds H. Danhof en Ds H. Hoeksema om strijd te doen". Zoodra men zoo iets van iemand gelooft, moet men den strijd met hem m: i. staken. Zeg dan liever schertsend: „gij hebt gelijk" en laat hem verder praten. Of doe, zooals ik' eens hoorde, gelijk de man, die tot een duel werd uitgedaagd. Hij; sprak tijd en plaats met zijn bestrijder af. Maar toen hij hem verliet, voegde hij zijn tegenpartij ondeugend toe: zeg, als ik er soms niet op tijd ben, begin dan maaj alvast. De predikanten Danhoff en Hoeksema leggen ons blad ten laste, dat het hoe langer hoe meer irenisch is geworden. Nu weten onze lezers, dat we van polemiek' niet afkeerig zijn. Nu zoomin als vroeger. Maar we voeren alleen polemiek om er iets mee te bereiken. Zien we, dat onze opponeïit zich al verder van ons verwijdert, dan staken w'e de polemiek. Onze lezers zijn intusschen gewaarschuwd. Dat is voor ons het voorname. Voortzetting der polemiek' heeft dan geen zin meer. Wij kunnen onzen tijd beter gebruiken.

Maar, zal misschien Ds Van Baaien opmerken, het onderwerp waarover het geding loopt, is toch van te veel gewicht, dan dat we de loochening van de algemeene genade in onze kerken laten voortwoekeren.

Ik kan er inkomen, als hij zoo redeneert.

Maar om het kwaad te stuiten is polemiek volstrekt niet de eenige weg.

Ik zou liever een anderen aanprijzen.

Daarover nader.

Door de polemiek laat Ds Van Baaien zich weleens te veel op zijpaden verlokken.

Kuyper beriep zich voor zijn leer van de gemeene gratie ook op het afwisselend gebruik van do namen God en Heere in de eerste hoofdstukken van Genesis.

Nu zijn er hier te lande — om ze zoO' eens voor een keer te noemen — echte Kuyperianen, die dit beroep zwak vinden.

Zij nemen ten opzichte van de algemeene genade geheel het standpunt van Kuyper in.

Maar dat betee'kent nog niet, dat zij ook elk onderdeel van zijn betoog en iedere exegese van hem, voor hun rekening nemen.

De grondgedachte van Dr Kuyper deelen ze volkomen.

Die valt niet, al zijn ze op eenig onderdeel het niet met hem eens.

Naar het mjj voorkomt, maakt Ds Van Baaien zich weleens al te druk om de onderdeelen. Daardoor draagt hij koren op den molen van zijn opponenten.

Want Ds Danhoff en Hoeksema stellen het bijna voor, alsof met het gevoelen van Dr Kuyper omtrent het gebruik van de namen God en Heere, heel de leer der algemeene genade staat of valt.

Door hen nu zoo uitvoerig op dit punt te bestrijden, geeft Ds Van Baaien aan deze laatste voorstelling voedsel.

Ds Van Baaien mag het ook in het genoemde onderdeel volkomen met Kuyper eens zijn, toch verdient het aanbeveling, een andere houding aan te nemen. Liever spreke hij tot Ds Dianhoff en Hoeksema: ik neem een oogenblik aan, dat gij gelijk hebt. Dat inderdaad het afwisselend gebruik van de namen God en Heere geen grond biedt voor de algemeene genade. Dan is echter daarmee niets verbeurd. Want deze leer rust op nog andere pijlers, die niet omver te stooten zijn. We zullen dit punt van uw bestrijding dus maar uitschakelen en over het andere spreken.

In den strijd is een lang front altijd een nadeel. Het spreekt vanzelf, dat wij veel meer aan de zijde van Ds Van Baaien staan dan van zijn opponenten.

Daarom betreuren we het te meer, dat zijn polemiek zulke zwakke plekken vertoont. Nog een enkel woord daarover.

'n Geintje.

Jlen herinnert zich de verklaring, die wij voor beter gaven van de doopadvertentie van dien .lood.

Imniddels 'kregen we kennis van een anderen uitleg.

Ds Velders, onze tweede missionaire dienaar onder de Joden (in de wandeling , , Jodendominee" geheeten) zag er Joodsche spot in.

Zooveel als een geintje dns, maar dan een van de meer bittere soort.

Waar Ds Velders zich zooveel beter in de gedachten van den Jood verplaatsen kan dan ik, neem i'k gaarne aan, dat hij gelijk heeft.

Jaloezie verweWcend.

Prof. Bohatec in Weenen, de vermaarde Calvijnk'enner, maakt in de „Reformirte Kirchen-Zeitung" bekend, dat de gereformeerde theologische studenten, die door den oeconomischen nood verhinderd zijn hun studiën in hun vaderland (Duitschland) voort te zetten, en die gaarne dezen zomer naa.r Weenen willen komen, daar groote tegemoetkoming zullen ondervinden. '

Hun wordt aangeboden vrije woning, vrijstelling van collegegelden, pïivaat-onderricht en k'leinero geldgaven.

Bovendien wordt er een aktie op touw gezet om voor de studenten voor vrij pension in de „evangelische" familiën te verkrijgen.

Zoo doet men te Weenen, waar men zelf zulk een bitteren nood heeft geleden en de financiëele toestand, hoewel veel verbeterd, - nog niet geheel in orde is.

Wij staan er toch altijd nog beter voor dan Oostenrijk.

Moet dit voorbeeld ons niet tot jaloezie verwekken ?

Kunnen wij met dit voorbeeld voor oogen vooi de Hongaarsche studenten, niet veel meer doen?

Een beetje meer soepellield.

In de „Groninger Kerkbode" werd voor eenige weken geschreven over „Eigenaardige candidatengewoonten".

Het stukje houdt in:

Het is den laatsten tijd de meer en meer gebruikelijke weg, dat een candidaat, na praeparatoii geëxamineerd te zij'n, in de pers mededeelt, dat hij nog eerst 2 of 3 of meer maanden wacht voor hij zich beroepbaar stelt. Soms is het al wel precies afgemeten. Zm lazen we kort geleden van een can^ didaat, dat hij: ich ep:4 Febr. a.s. beroepbaar stelde, volgens meedeeling' in het , , N. Holl. Kerkblad" van 26 Jan. jl.

Het doet wel eens wat eigenaardig aan, als caU' didaten vragen , am te mogen beroepen worden en als zij. dan van de kerken die toestemming hebben, dat zij dan verzioieken: wacht eerst nog een weinig.

Het is zeker om de kerken in de gelegenheid te stellen hen beter te loeren kennen, of liever nog meerdere kerken de gelegenheid te geven hen is leeren kennen. Het is oiok vaak om nog verder te studeeren. Misschien dat, nu het aantal beschikbare candidaten weer vermeerdert, die wachttijd ook wel weer inkrimpt. Wij' zouden daar niet om treuren. Hei kan op. deze w'ijizte zoo licht tot vreemde dingen leiden.

Laat ik dadelijk opmerken, dat ik het-'met den vorm, waarin zulke berichten soms de kerkelijke wereld worden ingezonden, niet eens ben.

Als men praeparatoir examen aanvraagt om beroepba, ar te worden gesteld, mag men niet publiceeren: ik stel mij niet beroepbaar.

Maar als men vriendelijk verzoekt nog niet dadelijk een beroepi toe te zenden, staat de zaak toch wel wat anders.

Zeker, als men erg p.unctueel is, kan men ook dit veroordeelen.

Maar zou een beetje meer soepelheid' hier miS' plaatst zijn ?

Wat is er b.v. tegen, dat een candidaat eers' eens een maand of twee, drie zou willen preeken, eer hij zich over een beroep zou willen bezinnen.­

zinnen ? Daar behoeft heusch niet achter te zitten, dat hij veel beroepen wil uitlokken.

Doch hij kan ook de bedoeling hebben — en dai onderstellen we het liefst — om de kerkelijke klaart van het land te leeren kennen en zoo er achter te komen, in weUce streek hij met de hem verleenide talenten het meest zou kunnen woekeren ?

Men zegge niet: door zulke motieven laten studenten zich niet drijven.

Want ik zo'u daarop moeten antwoorden: dan kent men hen niet.

Bij vele candidaten bestaat groote schroom dö gemeente in te gaan.

En als. men hen op die manier er over heen Kan helpen, waarom dan niet?

Dan — zoo zij willen doorstudeeren, wat nadeei hebben de kerken ervan, indien zij na lyan candida.ats haar dienen?

Als zij thuis bleven, zouden er nog meer leesbeurten zijn.

Natuurlijilj kunnen ook hierbij excessen voorkomen.

Dat candidaten vele jaren preeken zonder zich oen bei; oep' te laten welgevallen, is een misstand!.

Wil men daaraan een eind trachten te maken, zoo is dit niet onbillijk te achten.

Maar oveiigens is een weinig soepelheid gewenscht.

Dit stukske werd de vorige week reeds ingezonden.

Intusschen behandelde Dr de Moor in „De Heraut" hetzelfde onderwerp.

Met genoegen zagen we, dat hij' tot gelijke konklusie kwam als wij.

De pellschaal.

Dat ik over mijn artikel in zake de predikajitstraktementen nog wel heteenof ander te hooren zou krijgen, had ik natuurlijk verwacht.

Toch overtroffen de teektenen van instemming ver die van bezwaren.

Voor de eerste Icategorie ben ik dankbaar. Maar over de epistels, die daarop' betrekking hebben, kan ik verder zwijgen.

Voorts werden mij toegezonden 1 lorief en 1 artikel m.et bezwaren.

En ten slotte 2 brieven met vragen.

Over dien eersten brief met bezwaren kan ik hela.as niet veel vertellen. Mijn oog viel op een paar-grofheden jegens onze pTedik'anten. .Dit noodzaakte mij hem. niet verder te lezen en in den haard te werpen. De schrijver behoeft echter niet ongerust te zijn, diat ik er hem leelijk op' zal aanzien. Want zijn naam en adres ben ik totaal vergeten. Zijn lei is dus schoon.

En nu het artikel. Het kwam voor in „De 'Christelijke Onderwijzer". Het komt niet in mij op, dit als een uiting van den geest onder onze onderwijzers op te vatten. En ik' waarschuw dan ook nadrukkelijk, dit onze onderwijzerswereld als zoodanig toe te rekenen. Ik heb goeden grond te vertrouwen, dat verreweg de meeste onderwijzers zich op breeder standpunt weten te stellen.-Zooals men zich misschien herinneren zal, had ik' geen enkel woord' ten ongunste van het tegenwoordige traktement onzer onderwijzers geschreden. Integendeel. In mijn artikel liet ik duidelijk doorschemeren, , hoe jammer ili het vond, dat naar het inzicht der regeering de noodzakelijkheid zich opdeed tot traktementsverlaging ook van hen over te gaan.

Maar er zijn er nu eenmaal onder de onderwijzers — ze zijn er evengoed ook' in andere kringen —, die dadelijk beginnen te blazen, als men er even op zinspeelt, dat men nog hooger posities dan ide hunne denkbaar acht.

Tot die groep blijkt ook J. te H. te behooren. Den predikant een indexcijfer te geven van 150 tegenover een schoolhoofd 100, „dat is ons toch een beetje al te bar", roept hij uit.

IK had om dit verschil te rechtvaardigen o.m. gewezen op de ak'ademische opleiding van den predikant. Maar mijn kritikus noemt dit „een veel te ver doorgevoerde waaxdering van het intellektualisme, een voorbijzien van praKtiese bruikbaarheid en nuttig effekt ten koste van de theoretiese bevoegdheid".

Nu heb ik altijd gedacht, dat de opleiding van deai onderwijzer veel meer gevaren voor intelleklualisme met zich bracht dan de a: k'ademische opleiding en paedagogen (maar 't waren gepromoveerden!) lieten' zich ook in dien geest uit, terwijl Dr Kuyper meer dan eens beweerd heeft, dat het instinctieve leven en op grond daarvan de „prakliese bruikbaarheid" over 't gemeen bij de predikanten het sterkst ontwikkeld was.

Maar ja, als de heer J. het beter weet, zullen we daarover, maar niet polemiseeren.

Ik had ook opgemerkt, dat een predikant zijn kinderen moest kunnen opvoeden in het milieu, waartoe hijzelf behoort.

Maar daarop hoor ik 'meester decreteeren: „Ten deze bestaat er geen onderscheid tussen de meeste predikanten en hoofden van scholen. Die tijd is zo langzamerhand voorbij! En we wensen hem niet weer teruggebracht".

Dat laatste geloof ik dadelijk van den man. Doch ruikt men hieruit niet een beetje „mooi opdoen van hoog-zelf-voelen", gelijK een van mijn collega's het weleens uitdrukte?

Eigenaardig is het, dat men indertijd juist lyit dien kring van onderwijzers een salarisactie in paniek-stemming waarnam, waarbij men zelfs genegen was met rose en rood'e broeders samen te werken. En dat men toen nog al eens de verge-lijking trok tusschen onderwijzer en Amsterdamschen putjesschepper. Nu is de putjesschepper gewoonlijk' geen intellektualist en aan zijn „prak'tiese bruikbaarheid" zal wel niemand twijfelen. Eilieve, moet naar de redeneering des heeren J. te H. de putjesschepper niet hooger of desnoods evenhoog gesalarieerd als de onderwijzer?

Nu nog een statistiekje, dat de heer J. te H. geeft. „Volgens de salaristabellen van 1923 werd door 6874 schoolhoofden in-ons land f27.871.676 genoten, d.i. gemiddeld £4054.65. Het gemiddelde predifcantstraktement zou (minstens IV2 X zooveel!) dus volgens u moeten bedragen f6100 en in sommige gevallen (er zijn hoofden, die f550Q verdienen!) de f8000 moeten naderen.

De heer J. meent, dat ik' hiervaii misschien even schrikken zal.

Dat is echter geenszins het geval.

Dan zou ik ook moeten schrikken van het maximum-traktement der schoolhoofden.

En dat doe ik', evenmin.

Trouwens, in^ de werkelijkheid bestaan die honoraria reeds. Hulde aan onze Gereformeerde Kerken!!

In provinciesteden, ook in plattelandspiaatsen bedraagt het predikantstr, a!ktement (inclusief woning en kindertoeslag) soms reeds meer dan f 6000.

En in stadsgemeenten naderen de honoraria maar niet de f8000, maar gaan er soms boven uit.

Heusch niets te veel.

Rekent men, wat er in een stad voor huishuur en belasting afgaat en wat gymnasiale en laka, demische opleiding, zeg voor twee of drie kinderen, kost (men zal toiclh hoop ik de predikanten daarvoor niet naar studiebeurzen willen verwijzen? ), dan moeten de dubbeltjes toch heusch nog weleens omgekeerd worden.

Zulk een som lijkt veel. Maar wanneer men ziet, wat er af gaat, dan is het waarlijk niet te veel. Van een luxeleven is in de verte geen sprake. Hoogstens van een leven zonder groote zorg. En dat is het juist, wat de Schrift ten opzichte van de Dienaren des Woords van de gemeente vordert.

de Dienaren des Woords van de gemeente vordert. Inmiddels had i'k het niet over deze kerken, maar over andere, die nog lang niet aan het berekende . minimum toe waren.

Hoofddoel van mijn. waarschuwing was, dat men op hen niet de verlaging van 10 of 20 pet. moet toepassen. Op de staatshuishouding moet worden bezuinigd. Maar, zoo zeiden we, daar heeft de kerkelijke huishouding niets mee te maken. Kan die op denzelfden voet voortleven, dan zou het zonde zijn, over die verlaging ook maar één woord te reppen.

En ik herhaal: veeleer moeten de krachten ingespannen om tot het minimum te komen.

-En dan hebben we nog flinke onderwijzers genoeg, die de zaak mee aianpiakken.

Ten slotte: geëischt k; 'an het yan een gemeente, die niet in staat is zulk een minimum traktement bijeen te brengen, niet, dat zooveel honorarium wordt toegekend.

M, aar het moet toch. imnj-er het ideaal blijven'. Een ideaal, dat levendig moet gehouden.

Een ideaal, waarvoor moet gewerkt.

Maarom ik juist het onderwijzerstralktement als peil heb gekozen?

Ik had natuurlijk ook een vergelijking kunnen maken met het inkomen van andere akademisch gevormden, artsen, advocaten enz.

Maar als ik die inkomens had dooreengeslagen, dan zou het minimum nog belangrijk zijn verhoogd en het behoorlijke predikantstraktement door vele gemeenten nog minder te betalen zijn.

Daarenboven.... de onderwijzer heeft een vast inkomen. Daarom kon dit beter als maatstaf dienen. Met den heer 3. te H. ben ik' nu klaar.

Als deze op zijn stuk' blijft staan, vrees ik, dat hij zijn eigen zaak' schade berokkent en dat hij de menschen onder den indruk' brengt: maar de onderwijzers hebben toch veel te veel. Dat zou te betreuren zijn.

De korte vraag van een inzender of ik bedoel IVs of 21/2 maal zooveel is in het bovenstaande beantwoord.

Nu de laatste vrager.

Als de gemeente financieel achteruitgaat, mag er dan niet met den p, redikant ov^er verlaging worden gesproken? Ik zou willen adviseeren: doe dat vooral niet. Wend u liever to^t de classis om steun. Andere kerten staan er misschien beter voor.

Maar als de predikant bemiddeld is? Ik .antwoord : daar heeft toch de gemeente niets mee te maken. Als 'de predikant bemiddeld is, dan mag verwacht, dat hij de zedelijke verplichting zal verstaan om voor vaste bijdragen niet karig in te leekenen. Meent men, dat hij' in die zedelijke verplichting te kort schiet, d'an kan de financiëele commissie evengoed ajs bij andere gemeenteleden met hem er over praten. Maar men dringe er niet op aan, dat hij in trak'tementsverlaging toestemme. Geen bemiddeld predük^ant bewillige daarin. Dat zou gebrek' aan takt en overleg verraden tegenover een mogelijk'en opvolger, die onbemid­ deld is.

Wij spralken hier over stoffelijke zaken.

Maar ze hebben een geestelijHsile zijde.

Lange preeken.

De kwestie van de lange preeken heeft al van de dagen der Hervorming af op' de dagorde gestaan.

Op de breedere vergaderingen wordt er, voorzoover mij bekend is, niet meer over gesproken. Doch vroeger was dat anders.

Toen moeiden er zich zelfs de breedste vergaderingen mee.

Op het Convent te Wezel in 1568 werd reeds bepaald: , , Hij zal er zich ook voor wachten, dat hij niet door al te wijdloopige predikatiën èn het geheugen van den hoorder bezware èn diens ijver verstompe en (als ''t ware) zijn ma, ag tot wa.lging verwekke Daarom zal hij zich beijveren, zijne rede tot den duur van één uur te beperken".

Dit werd' nog eens aangedikt op de Synode te Dordrecht in 1574. De 'k'erkenordening van die Synode konstateert in art. 38: „De diena.ren zijn vermaand hun toehoorders met te lang prediken niet te bezwaren en hun predication boven het uur zooveel mogelijk is, niet te „vertrokken".

Men ziet een preek van een uur werd in dien tijd, toen het hart vol was van de weer nieuw geworden waarheid, al voor het maximum gehouden.

Rekent men er nu mee, dat de plaatsen van samenkomst zeer primitief waren, geen orgels rijk waren, dan moest de heele dienst binnen anderhalf uur eindigen.

En onder „predication" verstond men dan bepaaldelijk de preeken over „vrije" stoffen. Over de catec'hismuspreeken werd nog afzonderlijk gehandeld.

Op de Nationale Synode van Den Haag in 1586 werd uitdrukkelijk uitgesproken, dat in de middaggodsdienstoefeningen de Catechismus „corttelyk' moest worden uitgelegd (art. 71).

En de groote Dordtsche Synode van 1618—'19 spelde „cortelijck" in plaats van „corttelyk", maar op de zaak zelf werd weer nadruk, gelegd.

Blijkbaar was het de wensch, dat de tweede dienst op den Zondag zich nog door meerdere kortheid zou kenmerken.

Heel veel hebben die bepalingen niet geholpen. Onze preeken zijn met den maatstaf onzer vaderen gemeten, over het geheel genomen, nog te lang. In „Bergopwaarts" tracht J. E. S. de oorzaken hiervan op te sporen. Hij schrijft:

„Wat zijn de oorzaken van de lange preeken? Ik wil er eenige noemen. Ten eerste: een aaagcboien langdradigheid. Gehjk cv inenschen zijn, die in het, dagolijksche leven zoo lang vaji stof zijn, dat zijl 'n mensch ongeduldig maken, zoo zijn er Qok onder de predikers. Men krijg-t, - hen hoorende, lust .om even uit te roepen: Lieve man, dat weten wiji al, dat hebt gij ons straks al een paar maal gezegd; maak nu voort! Tegen zoo'n aangeboren gebrek is niet veel te doen; maar ik vrees wel, dat die soort van predikers den meesten last zullen hebben' van slapers onder hun geboior. Misschien willen zij', zich dan wel troosten dciO'r aan Paulus te denken, onder wiens lange pireek de joaigeling Eutychus ook wel in slaap viel, en dat er vaor de slapers onder hun gohoer ten m.mste geen kans is oim uit het raaiïï te vallen. Maar laten zij. dan bedenken, dat het hier met Eaulus een zeer bijizloaider geVal was, eii dat „het middernachtelij'k uur" en de , , vele lampen in de zaal" het 'Eutychus ook wel aangedaan kunnen hebben. Een „langdradige" Paulus kan ik mij ten minste slecht voorstellen, al maakt hij ook soms in zijn brieven heel lange zinnen.

Maar ik moet toegeven, dat het voor ons predikers een beetje troost is, wanneer zij opmerken, dat zelfs Paulus niet in staat was zijn hoorders onder alle omstandigheden wakker te houden; want elke prediker zal wel onder zijn gehoor eens een enkele hebben opgemerkt, die zijn zware .oogleden eerst met moeite openhield, en daarna verviel in een vroom dutje, waaruit hem straks de orgelbazuin of een plotselinge stilte, wakker riep, Luther verhaalt hierva, n een aardige anecdote. Onder de preek van een Roomschen , , Pfarror" was zijn sacristein ingeslapen. Door het luide kraaien van een haan schrikt de man wakker, springt op, en zingt: „Et cum luoi spiritu" (en met uwen geest). Hij dacht dat zijn Pfarrer daareven gezangen had: „Dominüs vobiscum" (de Heer zij-met u); maaihet was de haan geweest, die kraande.

Om nu zelf niet te lang te worden, dien ilc van dit punt af te stappen.

Als tweede oorzaak van de lange preeken noem ik: .gebrek aan beperkingsvermogen, wat Luther noemt: Sich kurz fassen". Er zijn wandelaars, die zich laten verlokken om elk aardig zijpaadje, dat zij cif' hun weg ontmoeten, in t© slaan, en die daardaardoor veel te laat komen waar zij eigenlijk wezen willen. Zoo gaat het sommigen predikers dok, die bij de door hen te behandelen stof vaiï alles bijsiepen en daarmee werkelijk hun gehoor vermoeien. Luther's vrouw vertelde hem eens dat zij zijn neef Joihann Polnern had hooren preeken en dien veel beter had kunnen volgen dan Dr Pqman-ern, die altijd zoO' ver van het thema, dat hij behandelde, afweek en allerlei andere dingen er in zijn preek bijhaalde. Daarop antwoordde Luther: „Ja, het is waar, Dir Pommern neemt dikwijls van allerlei mee, dat hem tegenkomt. Het is een dwaze prediker, die meent alles te moeten zeggen, wat hem invalt. Hij doet als de dienstmeisjes, die naar de markt gaan en die een praatje maken met ieder ander dienstmeisje, dat zij tegenkomen. Zoo kcimen zij heel laat o-p de markt." Tegen dit gebrek kan, dunkt me, met succes gekampt worden.. „Sich kurz fassen" broeders!

Als derde oorzaak noem ik: overvloed van stof. Dat kan voorkomen, nietwaar? Men heeft een onderwerp gekozen, dat terstond pakte. Maar het .onderwerp blijkt spoedig zdp tijp te zijn, dat wij! het nauwelijks aandurven. En als wij or dan aau beginnen, - sleept het ons mee. Wij willen er alles van zeggen. Wij willen de gemeente met ons meevoeren, en.... wij vergeten den tijd. Die eene bladzijde na de andere wordt geschreven; wij raken over de gewone maat.... nu ia .... writ hin-

dert dat voor een enkelen keer? Dat hindert zooveel, dat de hoorders moe worden, dat zij niet alles kunnen verwerken. Die preek wordt als een overvloedige maaltijd, die bezwaart. Bij impirovisaties, die goed voorbereid zijn, over een zeer rijk onderwerpi, is het gevaar nog grooter; want de oude zandlooper op den kansel waarschuwt tegenwoordig niet meer. Neemt een deel van uw slof af, broeders! en bewaart dat voor een volgenden keer. Uw p^reek zij wat korter, de menschen zullen er u dankbaar voor zijn, en verlangend uitzien naar het door u aangekondigde , , vervolg".

Als vierde oorzaak noem ik, in tegenstelling met no. 3, gebrek aan stof. Men zou oppervlakkig kunnen zeggen: bij gebrek aan stof is men gkuw uitgepraat; maar de ervaring leert anders. Het feit is dat de preeken vaa; k langer worden naarmate zij minder inhoud hebben. Hoe gaat dat? Wel, dan wordt een en dezelfde gedachte op allerlei manieren voorgesteld en uitgewerkt. Dan wordt de zaak van alle mogelijke kanten bekeken en dan komen de , .verhaaltjes" ter aanvulling, of, zooals ik eens iemand hoorde zeggen: dan wordt het „mopipenboek" geraadpleegd. Die dit zei, was natuurlijk een grappenmaker; maar hij sloeg den ^. spijker op den kop. Die „mopipenboeken" beslaan, natuurlijk .ander een veel mooiercn naam. Opi die manier komt er van weinig stof nog oen heel lange preek, gelijk als wanneer een jongen van een klein mopije stopverf een lange pij'p kan rollen."

Van wat liier gezegd wordt, is veel aan.

Maar er wordt toch een belangrijk' iets vergeten, n.l. dat de gemeente ook' wel een tikje schuld draagt aan de lengte onzer preeKen.

Daar trekt een jonge dominee de pastorie in. Het is hem door zijn leermeester in de predikkunde voorgehouden: denk er om, de heele dienst mag niet langer dan anderhalf duren; na anderhalf uur moet de kerk leeg zijn.

De jonge man neemt zich voor, zich daaxaan stipt te houden.

Maar dan komt de praktijk aan het woord.

Voor iemand, die pas den kansel beklimt, is het niet zoo moeilijk kort te zijn.

Hij heeft moeite genoeg in een week' twee preeken klaar te krijgen.

Maar wat gebeurt er?

Den eersten Zondag na zijn intrede Irtijgt hij na de avondpreek bezoek.

Een vrome, hartelijke ziel, die weleens te veel denkt met haar tong, zegt, dat ze toch zooveel genoten heeft dien dag. Voor haar part had hij nog twee uur langer gepreekt. En anderen bevestigen: ik schrok ervan, toen er „amen" werd gezegd.

In dien trant wordt dominee gevleid, gewaardeerd en bewerkt.

Nu moet hij al een scherp doorzicht en een sterke mate van wilskracht hebben om hieraan niet wat toe te geven.

Die twee uur langer of één, zelfs een half uur langer zijn een nachtmerrie voor hem. Dat beteekent zooveel bladzijden schrijven en dan nog zooveel tijd memoriseeren. Dat kan hij onmogelij'k bolwerken.

Maar als hij eens vijf of tien minuten er aan toevoegde.

Hij heeft trouwens ook eenige zelfbeschuldiging. Voegde niet eens een broeder met vriendelijk gezicht hem toe: „Dominee, ge scheidt net uit, als het pas goed begint"? Hij begreep; . Hij geeft de gemeente te weinig. Te weinig vooral voor hun hart. Maar in plaats, dat hij nu het overige deel besnoeit om meer plaats in te ruimen voor de gezonde mystiek, laat hij het gelijk het te voren was en doet er het andere nog bij. Zoo worden zijn preeken vanzelf langer. En de routine zorgt, dat de tijd van voorbereiding zelfs korter wordt.

Waarom vraagt de gemeente haar jongen dominee gewoonlij'k om langer preeken? Eensdeels omdat hij te weinig in het zieleleven intreedt. Zij weet niet, dat dit het euvel van dè meeste beginnelingen is. Zij heeft geen geduld om een poosje te wachten. Neen, het wordt op het korte preeken geschoven.

Dan — de gemeente op het platteland (gunstige uitzonderingen daargelaten) houdt er wel van, dat de kerk wat lang duurt. Dit is ook alleszins verklaarbaar. Vele menschen moeten soms een uar loop en. Dan hebben ze eenigen tijd noodig om uit te rusten. Dat beredeneeren ze niet. Dat vraagt hun lichaam. En juist tegen den tijd, dat ze over hun volle luisterkracht beschikicen, gaat de kerk uit. „Ik heb er niets aan gehad", is daii hun klacht.

Daarenboven — op' het platteland (en dat beroept immers alleen een kandidaat) gaat alles zoo rustig toe. Men heeft er in den regel geen haast. Men houdt van lange k'outavonden. Waarom dan niet van een lange preek?

Wianneer dan later zulk een predikant een grootere gemeente gaat dienen, is hij zóó gewend een langere preek te houden, dat hij niet beter weet of het hoort zoo. Een groote kerk nu eischt langzamer spreken. Zoodat de preek nu zeven kwartier a twee uur wordt.

En maakt hij zich — wat over 't gemeen wenschelij'k is — zich wat losser van zijn uitgeschreven preek, dan heeft men de lange preek in optima forma.

Zoo hebben kleine oorzaken groote gevolgen.

We hopen, dat de leden van zoogenaamde „kiandidaats"-gemeenten hierom eens zullen denken vóór ze op verlenging der preek aandringen.

Hiermee beweer ik niet, dat het in alle gevallen zoo verloopt. Er zijn predikanten, die het gevaar nog tijdig inzien en zichzelf corrigeeren.

Toch wordt er in onze 'kerken over het geheel nog te lang gepreekt.

Ik wil daarmee geen steen werpen op eenigen predikant.

Want toen ik' predikant was, was ik in deze ook niet zonder zonde.

Vooral wanneer ik slechts eenige aanteek'eningen gemaakt had, was de tijd verstreken eer ik het wist.

Ik heb dat echter altijd als een gebrek beschouwd.

Vanzelf pleit ik nu weer niet voor een heele korte preek, zooals men er in het buitenland wel beluistert.

broede­ Ons kerkelijk publiek stelt ongetwijfeld ren uitleg op prijs.

Maakt men zich in het buitenland van de eigenlijke tekstverklaring gewoonlijk spoedig af om dan een gemoedelijk woord te spreken, hier stelt men prijs op degelijke opening des Woords. Daarin hebben we ons te verblijden, al duurt de preek wat langer.

Het advies van Spurgeon, welk een eminent predikant hij ook' was, dat een goede preek niet langer dan twintig minuten mag - vragen, neem ik dan ook niet over.

Liever verwijs i'k nogmaals naar het gevoelen onzer vaderen.

Die liepen er toch heusch niet licht over heen.

En er was honger naar het Woord in die dagen. Volgt men hun raad, dan staat met anderhalf uur de laatste man op straat.

Dit zal, naar ik geloof, ook het bezoeken der tweede diensten op den Zondag ten goede komen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 februari 1924

De Reformatie | 8 Pagina's

Het geschil tusschen onze Amerikaansche broederen.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 februari 1924

De Reformatie | 8 Pagina's