GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Trouwelooze verlating van den dienst enz. enz.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Trouwelooze verlating van den dienst enz. enz.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

In De Reformatie van 28 Mei schreef Prof. Deddens een artikel over trouwelooze verlating van den dienst, dat kort gezegd hierop neerkomt:

A. de bedoelde uitdrukking in art. 80 DiK.O. heeft alléén betrekking op Dienaren des Woords, dus niet . cp Ouderlingen en Diakenen "tbewijs: in den Latijnschen tekst staat: ministerium voor dienst, en dat duidt altijd den Dienst des Woords aan);

B. Wanneer Ouderlingen hun dienst trouweloos verlaten, is dit wel een ernstig feit, maar art. 80 D.K.O. (schorsing/afzetting) is dan niet van toepassing.

Deze constateering van Prof. Deddens lijkt mij niet zoo ongetwijfeld zeker ('dat is de theoretische kant van het geval) en verder lijkt mij het daarin eventueel liggend advies niet ongevaarlijk voor de „practijk".

Enkele vragen dus.

1. Maakt de argumentatie-methode van Prof. Deddens van de K.O. niet te veel een Codex? En krijgt bovendien een latijnsche vertaling, die wel officieel, maar niet authentiek is (Rutgers: Acta enz., pg 347)

dan niet te veel gezag? Wij vonnissen toch niet in het latijn?

2. Veronderstelt Prof. Deddens niet te veel, dat de latijnsche vertalingen ., letterlijke" zouden zijn? 25e zijn dat nl. allerminst!

3. De lijst met openbare, grove zonden uit de D.K.O. is al in 158t overgenomen uit de Wezelsche artikelen, waar ze inderdaad alléén betrekking hadden op Predikanten! Maar waarom werd nu deze „tafel" in haar geheel overgeplaatst naar de tuchtoefening op alle ambtsdragers? Zegt dit niets vooi de consequenties?

4. Ook de terminologie in het latijn is heusch niet zoo „strak" en „bondig" als het zoo in Prof. Deddens' artikel wel lijkt. Reeds Wezel gebruikt, althans op één plaats (IV, 7), het woord ministerium voor den dienst van Ouderlingen. Zoo zou er meer te noemen zijn.

5. Moet geen rekening gehouden worden met het historisch perspectief? Reeds de Prov. Synode van Zeeland van 1591 (Reitsma en van Veen, V, 27) spreekt in art. 61 uitdrukkelijk er van dat op Ouderlingen dezelfde hjst van grove zonden van toepassing is als op Predikanten!

6. En zakelijk gesproken: Is er gansch geen samenhang tusschen het predikambt en het ouderlingschap? Ze zijn wel onderscheiden, maar toch zeker niet geheel te scheiden?

7. Tenslotte — niet de minst belangrijke vraag — boven dit artikeltje zette ik: ENZ. ENZ. Dat was niet zonder groote oorzaak. Immers — is nu heusch niet art. 80 op Ouderlingen, die hun dienst trouweloos verlaten, van kracht? Ook al zou Prof. Deddens, wat ministerium betreft gelijk hebben, er v o l g t toch in den latijnschen t e k s t op perfida sui ministerii desertio (trouwelooze verlating van den dienst) het niet minder ernstige woordje: perfidia, d.w.z. trouwbreuk, of in het oud-nederlandsch: meineedicheijt (wat ook nog in de moderne uitgaven van de D.K.O. gehandhaafd wordt, maar dat ons vooral niet moet verleiden om alléén maar te denken aan valsch getuigenis voor den rechter). Nu, is dat geen „meineedicheijt", d.i. trouwbreuk voor God en Zijn heilige Gemeente, indien Ouderlingen (en Diakenen) zich zoo ver komen te misgaan in leer (over de kerkregeering) en in leven (door hun post in feite in den steek te laten), dat door een plaatselijken kerkeraad trouwelooze verlating van den dienst resp. trouwbreuk van hun belofte (bij hun ambtsaanvaarding) moet worden geconstateerd?

Daarom acht ik het artikel van Prof. Deddens niet zonder groote bedenking juist voor de practijk.

Sv. LEPUSCULUS VALLENSIS.

'k Ben blij, in de gelegenheid te zijn, nader op bovengenoemd onderwerp in te gaan, wat ik ook van plan was te doen afgezien van het hierboven geplaatste artikel van inzender, en ook gedaan zou hebben, had de tijd daartoe mij niet ten eenehmale ontbroken. Gaarne had ik het door inzender gewraakte Reformatie-ar-tikei opgevat gezien als een poging, de practijk te dienen. Vooral zóó, dat waar sprake zou zijn of komen van eventueele schorsing of afzetting van ouderlingen of diakenen, niet mede door anderer en daaronder ook door mijn stilzwijgen stappen zouden genomen worden, die wellicht later niet geheel verantwoord zouden büjken.

Waar liep het over? Over schorsing of afzetting van ouderlingen of diakenen wegens „trouwelooze verlating van den dienst". Nu is er tusschen inzender en mij geen verschil ovei' de vraag, of het feit dat ouderlingen of diakenen om een reden, die voor den Heere niet te rechtvaardigen is, zich aan hun dienst of dienstwerk onttrekken, niet als een ernstige zonde beschouwd en behandeld moet worden. Immers ik schreef dit reeds. Maar 't ging over den grond van schorsing en afzetting. Komt die er zoo nauw niet op aan, is die van minder beteekenis? Wie de hand legt aan het recht des Heeren. in Zijn kerk, en de sleutelen des hemelrijks wil lianteeren, moet die niet met de uiterste bedachtzaamheid in de vreeze van 's Heeren Naam, en dus wetend, dat zijn doen volkomen verantwoord is, te werk gaan? Daartoe behoort ook, wat men misschien op 't eerste gezicht geneigd zou zijn, , , formeel" te noemen. „De orde is perfect, men her-• 'kent daaraan de kerk" is een adagium, voorheen bij de fransche kerken steeds in gebruik. Ik meen, dat deze regel ten volle Schriftuurlijk is.

Dat heeft met juristerij niets te maken. Is het n ood i g, dat men bij gebleken noodzakelijkheid om een ambtsdrager te schorsen of af te zetten, een bepaling vermeldt, die als grove zonde in art. 80 K.O. uitdrukkehjk als zoodanig genoemd is? Weineen. De zonden, daar opgesomd, dienen alleen als exempel. Daarom luidt ook het slot van 't artikel: „kortom, al de zonden en grove feiten, die den bedrijver voor de wereld eerloos maken, en in een ander gemeen lidmaat der kerk der afsnijding waardig zouden gekeurd worden". Is men niet vast overtuigd, dat een bepaalde zonde in art. 80 met name genoemd wordt, waarom zich niet op Gods Woord beroepen? Maar wanneer men als grond vermeldt een der zonden, in art. 80 genoemd, dan moet de zaak ook kloppen. En dan moet het boven twijfel verheven zijn, dat de uitdrukking „trouwelooze verlating van den dienst" (ook) slaat op ouderlingen en diakenen. Als dat niet het geval blijkt, bezige men zoodanigen grond niet.

Bovendien, dat men met de uitdrukking in art. 80: „trouwelooze verlating zijns dienstes of indringing in eens anderen dienst" predikanten op 'toog had, blijkt uit de historie. Men leze in dit verband nog eens de artikelen 3, 7, 10 en 15 van onze kerkorde.

In den aanvangstijd der Reformatie was de predikantennood zeer groot, niet alleen ten onzent, maar ook in andere landen. In 1561, naar ik meen, schrijft Calvijn aan Blaurer (ik citeer uit 't geheugen, daar ik ter plaatse waar ik dit artikel schrijf geen enkel studieboek tot mijn beschikking heb) dat hij, om zijn landgenooten (n.l. de Franschen) ter wille te zijn, meermalen iemand had moeten zenden, dien hij zelf volstrekt niet geschikt achtte, wijl hij hem had moeten nemen „ex faece", uit „het bezinksel". En ongeveer ter zelfder tijd schrijft Calvijn aan Bullinger, dat hij zich al genoopt had gezien, „het bezinksel" uit de handwerkers te nemen, voor zoover dat maar eenige kennis van de letteren en van de leer der godsvrucht had. — Maar de honger naar het Woord was zeer sterk, en gezien het feit, dat met de Reformatie „veel vermengd volk" was opgetrokken, was»het misbruik dat men van den dienst des Woords maakte, ergerhjk. Luiaards en avonturiers, die op gemakkelijke wijze aan den kost wilden komen en wel ter tale waren, boden zich als predikant aan en werden niet zelden als zoodanig aanvaard, om dan na verloop van tijd, als ze meenden het elders beter te kunnen hebben, eenvoudig desertie te plegen. Het is de tijd van de beruchte „loopers", die zich aan wettige roeping en wettig ontslag niet stoorden, en van de , , ambulante levieten" zooals Voetius ze noemt, die van plaats tot plaats trokken en tegen welke loopers en rondreizende priesters de kerkehjke vergaderingen èn ten onzent, èn in het buitenland, zulke .scherpe maatregelen namen. Vaak drongen ze zich bij een of andere kerk in en verzamelden zich „een gehoor"; Emden 1571 bepaalt, dat ze het prediken moeten nalaten, op straffe van. als scheurmakers gebrandmerkt te worden en dat wie hen volgen, dit dienen te laten; indien ze zulks weigeren, zullen ze met de kerkelijke tucht behandeld worden.

De acta der kerkelijke vergaderingen in de eerste decenniën der Reformatie geven talrijke voorbeelden te zien van dergelyke „verlating van den dienst of indringing in eens anderen dienst" door predikanten. Maar is dit nu ongeveer hetzelfde als wanneer een ouderling of diaken meent (terecht of ten onrechte) om des gewetens wil niet langer het ambt in een bepaalde gemeente te kunnen vervullen?

Gaarne nog één opmerking in dit verband. Inzender geeft weer alï mijn meening, dat als ouderlingen hun dienst , , trouweloos verlaten", art. 80 niet van toepassing zou zijn. Het bewuste Reformatie-artikel heb ik niet bij me, en ik kan me dus niet vergewissen van wat ik letterlijk schreef; op inzenders gezag neem ik echter aan, zulk een indruk gewekt te hebben. Dat spijt me, en ik wil dien gewekten indruk hier gaarne wegnemen. Ik had voor oogen „trouwelooze verlating van den dienst" als grond voor schorsing en afzetting, en heb dan onwillekeurig „algemeen" gemaakt, wat als „bizonder" bedoeld was, het accent onjuist verleggende.

Voorts wane niemand, dfot tusschen inzender en mii alleen sprake is van verschil van meening over de beteekenis van een uitdrukking. Alsof hier gehouden werd een soort steekspel over een woord. De zaak ligt even anders. Gegeven dat, zooals inzender schrijft „Ouderlingen (en Diakenen) zich zoo ver komen te misgaan in leer (over de kerkregeering) en in leven (door hun post in feite in den steek te laten), dat door een plaatselijken kerkeraad trouwelooze verlating van den dienst resp. trouwbreuk van hun belofte (bij hun ambtsaanvaarding) moet worden geconstateerd" — dan komt de vraag op of bedoelde ambtsdragers nu ook op korten termijn moeten worden geschorst en eventueel afgezet. Zóó lag en ligt tusschen ons de eigenhjke kwestie.

Een dergelijke vraag zou ik zeker niet zonder meer bevestigend willen beantwoorden. Eer ik mij een oordeel vormde, zou ik b.v. willen weten, of er voldoende onderwijzing en vele vermaningen (óók oefening van kerkelijke tucht) zijn voorafgegaan; welke reden de kerkeraad had om zulke blijkbaar ongp.-5chikte broeders niet van het ambt te ontheffen; of ook de kerkeraad zelf niet te • kort geschoten is bij hef voordragen en benoemen van zulke broeders, d.i. of gehandhaafd zijn de eischen, naar de Pastorale Brieven aan de ambtsdragers te stellen (ik denk hier ook aan 1 Tim. 3 : 10); verder zou ik rekening willen houden met de kerkelijke situatie en vragen, of het onverstand niet door schoonschijnende, maar door en door onjuiste en verwarring stichtende propaganda vanuit eigen kerkelijke gelederen voortdurend wordt gevoed, en of het aangaat, midden in een nog onbeslisten strijd aanstonds naar de uiterste strafmiddelen te grijpen. Zelf zijn we, dunkt mij, te rauwelings en onbekookt (en bovendien nog geheel ten onrechte) met het wapen van de kerkelijke tucht mishandeld, om niet den grooten ernst van ambtelijke schorsing en afzetting meer dan ooit te beseffen. Zachte heelmeesters? Maar-'t gaat hier niet om een of andere wond, maar om het „to be or not to be" — het staan binnen of buiten het koninkrijk der hemelen. Zeer bang hen ik voor quietisme. De Schrift veroordeelt het scherp en beslist. Maar even bang voor een vóórtijdig ingrijpen, het den Heere vooruitloopen. Hem „voor de voeten" te loopen. De Schrift verwerpt dit met niet minder ernst en kracht. En om niet óf naar den eenen, óf naar den anderen kant af te wijken hebben we, geloof ik, vóór alle dingen noodig het ootmoedig, ' vurig gebed om_ het licht en de leiding van den Heiligen Geest.

Zoo meen ik, wat de hoofdzaak betreft, de gestelde vragen goeddeels beantwoord te hebben, 't Komt me echter niet' billijk voor, ze verder te laten liggen, ; daarom bij elke vraag nog een kort antwoord.

1. a. Een codex zou ik juist krijgen, als ik op den klank af een of andere bepaling der K.O. als dwingend „wetsartikel" ten grondslag zou leggen aan de kerkelijke tuchtoefening. Zie voorts onder alinea 4.

b. Inderdaad, dat geldt voor 1581. En het schijnt ook Le gelden voor Dordi-echt 1619. Geüjk bekend, was op de gev/one zittingen aldaar het latijn de voertaal. Na het vertrek der buitenlandsche afgevaardigden echter werd hollandsch gesproken. Maar het merkwaardige is nu, dat de acta van deze „nazittingen" in het latijn gesteld zijn, en naar de lezing in het latijn zijn aanvaard en vastgesteld. Dr H. H. Kuyper in zijn „Post-acta" wijst op het feit, dat de copieën van de gerevideerde K.O., die de afgevaardigden mee naar huis namen, zich nauwkeurig aansluiten bij den hollandschen tekst van de K.O., en dat dus Je besluiten van deze „nazittingen", ook die over de K.O. in 't hollandsch authentiek zijn. Ik zal de mogelijkheid daarvan niet ontkennen, ook al blijven hier moeilijkheden. In elk geval, ook al verschilt de hollandsche tekst soms van'den latijnschen, deze laatste is voor den zin van den hoUandschen tekst steeds een belangrijke en niet te verwaarloozen commentaar gebleken.

c. Neen, we vonnissen niet in 't latijn. Ds Bremmer heeft in 't Geref. Kerkblad voor Overijsel en Gelderland deze gedachte nader uitgewerkt en gevraagd, of onze ouderlingen soms latijn moesten gaan leeren. Kom, kom, we moeten er nu geen grapje van maken. Natuurüjk krijgt men door een dergelijke opmerking aanstonds sommigen op zijn hand. Maar zulk een niet-ter-zake-doend artikel had ik van die zijde allerminst verwacht. Wat nu volgt ligt eenigszins anders, ik weet het wel, maar ik zou het gezicht van Ds Bremmer wel eens willen zien als hij, aangesproken door een gemeentelid over een van de Staten-vertaling afwijkende tekstverklaring en zich verdedigend door de opmerking dat het Hebreeuwsch of Grieksch nu eenmaal geen andere verklaring toeliet, ten bescheid kreeg: dan moeten zeker alle leden der gemeente Hebreeuwsch of Grieksch gaan leeren. Inzender en Ds B. kunnen weten, dat bij de formuleering van de artikelen der K.O. het latijn een niet onbelangrijke rol heeft gespeeld. Dat is nu eenmaal niet anders. Daarmee is dan ook rekening te houden. Wie het niet doet zal zich hier en daai; ' den weg versperren, den zin der K.O. te verstaan. Bij mijn weten is er dan ook nooit aanmerking op gemaakt, om wanneer het ging over détail-kwesties, (den latijnschen tekst te raadplegen. — Wil men een verbeterde, zich bij de taal en uitdrukkingswijze van onzen tijd aansluitende kerkorde? Ik ben er vóór. En hard óók. Maar men moet enkele dingen niet vergeten: primo, dat dit geen gemakkelijke taak zal blijken, maar een, die langdurige en grondige voorbereiding vereischt; secundo, dat de Geneefsche afgevaardigde Diodati ter Dordtsche Synode geen dwaasheid beging, toen hij opmerkte, dat een der vruchtbaarste methoden om een reformatie te doen mislukken was, alle dingen tegelijk aan de orde te stellen; tertio, dat ook bij een her-

ziening der K.O. niet alle moeilijkheden zouden opgelost en lang niet alle mogelijkheid van misverstand zou uitgesloten zijn.

2. Deze vraag had inzender dunkt me beter niet kunnen stellen. Inderdaad is doorgaans de hoUansche tekst oorspronkelijk; soms is het echter precies andersom. Zóó b.v. te Wezel, .waar juist de „tafel" die thans in art. 80 voorkomt, uit de „Ordonnances ecclésiastiques" van Calvijn (niet onveranderd) is overgenomen en in de latijnsche taal werd weergegeven. Aan 't eind der vergadering werden de besluiten eerst geteekend door de leden, die latijn verstonden; jaarna teekenden de anderen, nadat hun de vertaling van 't latijnsche origineel was voorgelezen. •

3. Inderdaad is de „tafel", die in de Wezelsche artikelen alleen betrekking had óp predikanten, in 1581 verplaatst naar de „oensure over kerkedienaren", dat zijn predikanten, ouderlingen en diakenen. Maar dat bewijst nog niet, dat alle onderdeelen van die tafel nu ook toepassehjk zouden zijn op alle ambtsdragers, gelijk dan ook de tekst doet zien.

4. Men zie niet voorbij, dat het latijn van Wezel (1568), Emden (1571), Middelburg (1581) en Dordrecht (1619) telkens van een andere hand is. De latinist van 1568 (men heeft vermoeden wie hij was, geen zekerheid) schijnt genoegen gehad te hebben in variatie. Voor ons: dienst of d i en s t-w e r k gebruikt hij in kort bestek niet minder dan vijf synoniemen: munus, functio, officium, facultates, en dan ook nog eenmaal m i n i s t e r i u m . Dat men bij een dergehjke „jacht" op synoniemen een enkele maal over do schreef gaat, kan dunkt me niet al te groote verwondering wekken.

5. Geschiedde reeds daadwerKelijk in 1581. Wat een nationale syijode deed, wordt alleen nog' eens c o n s t a t e e r e n d herhaald door een provinciale synode; in de geschiedenis van 't kerkrecht een heel gewone figuur. Overigens verwijs ik naar 3.

6. O zeker. Ik meen zelfs, dat er alle reden is om b.v. het ambt van ouderling gewichtvoller en van meer beteekenis te achten, dan doorgaans in het verleden geschied is.

En ik geloof, dat alle zonde revolutie tegen de allerhoogste Majesteit, en dus in wezen gelijk is.

Maar daarover loopt het geschil niet. De vraag •was: kan men een bepaling, voor p r e d i k a n ­ ten bedoeld, in een geheel andere situatie voor ouderlingen en diakenen toepasselijk achten ?

7. Niet over perfidia liep het meeningsverschil, maar over „trouwelooze verlating van den dienst". Niet ik ben met die laatste bepaling als mogehjke of niet-mogelijke schorsingsgrond voor den dag gekomen. En na hetgeen ik schreef sub alinea 8 meen ik, dat verdere discussie over dit punt gevoeglijk achterwege kan blijven. Slechts moge ik nog dit opmerken, dat nu toch de toevlucht genomen wordt tot den l a t i j n s c h e n tekst. En dat iemand, die zich alleen aan den hollands c h e n tekst wil houden, in 't onderhavig© geval met het begrip „meineedigheid" niet klaar komt. De gebruikelijke beteekenis die we thans aan dit woord hechten verschilt niet van de verklaring die Kiliaan er van geeft in zijn Woordenboek, dat van zoo groote beteekenis gebleken is voor de kennis van het nederlandsch der 16e en 17e eeuw. Vergis ik me niet, dan verscheen de eerste druk van dit woordenboek iti 1591, en nam het de woordenschat op die onze taal in den tijd van onze eerste synoden rijk was. Welnu, in een der latere drukken verklaart Kiliaan-„meineedigheid" als periurium, en voorts als: qui aliter iurat quam sentit (wie anders zweert, dan hij (in zijn hart) gevoelt); qui sciens periurium facit (wie welbewust een valschen eed aflegt). Was dat nu evenzoo in het geval, door inzender gesteld?

'k Hoop niet dat men mij dit breedvoerig* antwoord euvel duidt. Het gold immers ook niet een splinterige kwestie of een zaak van ondergeschikt belang, maar een thema, voor de praktijk van ons kerkelijk leven van niet weinig gewicht.

P. D.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 juni 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

Trouwelooze verlating van den dienst enz. enz.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 juni 1949

De Reformatie | 8 Pagina's