GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De kwestie van het evangelisten-ambt

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kwestie van het evangelisten-ambt

§ 7. DE EVANGELIST IN KERK EN PERS.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

(XX)

We hebben ook in het kort na te gaan, hoe het na het apostolische tijdvak der nieuwtestamentische kerk met den evangelist in kerk en pers is toegegaan.

a. We memoreerden reeds, dat de bewering van Prof. Sillevis Smitt, dat in den na-apostolischen t ij d van evangelisten niet meer gesproken is, geen steek houdt, omdat, gelijk het meerderheidsrapport, met gegevens uit de kerkgeschiedenis van Eusebius aantoont, er in de tweede eeuw nog vele gevonden werden.

Voorts is overeenkomstig het meerderheidsrapport er op gewezen, dat C a 1 v ij n in diens Institutie IV, 3, 4, ten volle ruimte open iaat voor de blijvende of vernieuwde erkenning van het evangelisten-ambt. En niet alleen in de Institutie: ok in zijn uitlegging van Epheze 4 : 11. We lezen daar: Hierbij zij opgemerkt dat van de bedieningen der gaven, die de apostel hier noemt, enkel die van de beide laatsten (n.l. herders en leeraars, door Calvijn ten onrechte als twee groepen ambtsdragers onderscheiden; Pr.) van voortdurenden aard zijn. Want God heeft Zijn gemeente alleen voor een tijd versierd met apostelen, evangelisten en profeten ; tenzij dan dat Hij extra-ordinaarlijk evangelisten verwekt, die geroepen zijn om in t.ij den van duist e r, n i s de zuivere leer weer in het licht te stelle n". (spatieering van ons, Fr.).

Derhalve: volgens Calvijn was de evangelist tijdelijk ambtsdrager en heeft hij ook geen plaats in de gevestigde gemeente, doch hij kan in buitengewone tijden weer worden verwekt, en dan met het oog op de vernieuwing der kerk, de reformatie van de gemeente. Calvijn denkt hier dus blijkba'ar nog niet aan den evangelist als „zendeling" onder de heidenen.

b. In de kerken der reformatie (16e eeuw) was men van meening, dat het evangelistenambt niet erkend noch (weer) opgericht mocht worden, doch dat predikanten als missionarissen moesten gezonden worden naar de heidenen, daar de arbeid van Timotheus en Titus door den arbeid der predikanten moest worden voortgezet. Ds v. d. Waal geeft in de minderheidsnota daarvan een bewijs (blz. 18) met aanhalingen uit den credentiebrief van Casper Wiltens, den eersten uitgezonden predikant op 23 Deo. 1610 door den Kerkeraad van Amsterdam.

We kunnen over de argumenten daarvoor onder meer terecht bij V o e t i u s. Dr H. A. v. Andel (De zendingsleer van Gisb. Voetius, 1912) geeft er een korte uiteenzetting van (in de paragraaf over „de gezonden organen", bl. 110 V.V.). Voor Voetius is het ambt der gezonden organen voornamelijk of alleen het ambt van dienaar des Woords; de zending van schoolmeesters, catechiseermeesters, ziekentroosters, proponenten en geneesheeren is bijkomstig. Want tot de buitengewone en derhalve niet blijvende ambten in het Nieuwe Testament rekent hij de apostelen, evangelisten, de zeventigen, de profeten, Johannes de Dooper.

De evangelisten deden hun werk in opdracht en onder leiding van de apostelen, en wel als helpers van de apostelen, zoodat hun werk niet universeel was doch beperkt tot plaatsen en streken, overeenkomstig de door de apostelen hun verleende werkopdrachten. Juist omdat ze helpers en medewerkers (subsidiarii et cooperarli) der apostelen waren, kunnen latere organen voor de zending geen evangelisten zijn. Er zijn dus voor de zending dienaren des Woords noodig.

Reeds de Nationale Synode van Dordrecht 1578 had in art. 7 der Acta of handelingen uitgesproken: „en het betaamt niemand van de eene plaats naar de andere te reizen om te prediken, dewijl het ambt der apostelen en evangelisten voor langen tijd in de gemeenten Gods opgehouden is" (F. L. Rutgers, Acta van de Ned. Syn. der 16e eeuw, blz. 237). Dus geen reizende predikanten zonder vaste standplaats !

c. Op het Zendingscongres Jan. 1890 verdedigde Dr A. Kuyper een aantal stellingen over de zending. Stelling 23—27 gaan over , , het ambt van den zendeling". De eerste van deze 5 luidt: „Een zendeling onder de "Joden of heidenen bekleedt een ambt niet ongelijk aan dat van den Evangelist, en bedient als zoodanig wel den Heiligen Doop, maar niet het Heilige Avondmaal. Dit kan eerst bediend, nadat er een Kerk geformeerd is, en in deze Kerk de Dienst des Woords en der sacramenten is geregeld."

Bij de toelichting is opgemerkt: „Buiten Marcus en Lucas kent de Schrift evangelisten, die geroepen zijn tot de verkondiging des evangelies van plaats tot

Plaats... Onze 'zendelingen' kunnen niet'op één lijn gesteld worden met de evangelisten, die met de apostelen werkten, maar er is toch zoo groote overeenkomst, dat we hen, liever dan zendelingen, omdat dêSie naam den indruk geeft, dat de gewone Bedienaren des Woords geen zendelingen zijn, (wat alle goede gedachte vervalscht) Evangelisten zouden noemen, dewijl hun arbeid ophoudt met den doop en niet gebonden is aan een bepaalde plaats".

In de discussie had DrL. H. Wagenaar bezwaar: dat de zendeling zou vallen onder de categorie van „dienaren, uitgezonden om Kerken te vergaderen" (K. O. art. 7c), dat aan den naam Evangelist voor Zendeling een Irvingiaansche bijsmaak zou zijn.

Dr F. L. Rutgers had ook bezwaren in dezen: dat de Evangelisten niet middellijk door de kerken werden geroepen in de apostolische eeuw maar rechtstreeks door Christus; dat de Evangelisten, in de Heilige Schrift genoemd, een ander ambt hadden dan onze Zendelingen; dat nu het woord Evangelist misverstanden zou wekken en daarom is de naam Zendeling voor den Dienaar des Woords in diens buitengewonen dienst onder de heidenen beter.

•' We lezen wel in de Acta van het Zendingscongres (bl. 11; zie ook „Historisch Document" enz., 1940, bl. 19), dat Dr Kuyper repliceert, doch wat hij ter beantwoording heeft opgemerkt is helaas niet vermeld.

Wel weten we, dat Kuyper al spoedig na 1890 van opinie is veranderd. Volgens de Kuyper-bibliographie van Rullmann (deel 3, bl. 266) gaf hij in 1892 zijn college-dictaat dogmatiek over de kerk. Op bl. 164 lezen we het volgende: „Wat is nu het eigenaardig ambt van den evangelist? Zij moesten in de kerk zijn, zoo lang er geen evangeliën waren; de evangeliën vervingen hen. De groote feiten leefden alleen nog maar in de paradosis (mondelinge overlevering). Van belang '• was voor die paradosis een vaste vorm, waarin zij tot ''de kerk kwamen. Die Evangeliën verschillen van de ''•brieven der apostelen, evenals er verschil is tusschen historie en belijdenis of dogmatiek. De evangelist bouwde niet op in de waarheid, maar verbreidde, bevestigde eenvoudig de feiten in de kerken. Hiervoor pleit de naam, gegeven aan de vier verhalen van Mattheus, Marcus, Lukas en Johannes. „Zeer natuurlijk is het '"daarom, dat, toen de papieren evangelisten er waren, •' het ambt wegviel. De naam evangelist is daarom nu niet meer bruikbaar en strijdt met de Heilige Schrift, want onze dusgenaamde evangelisten zouden dan niets anders mogen doen, dan eenvoudig de vier verhalen voorlezen. Die evangelisten stonden onder de macht der apostelen, blijkens 2 Tim. 4 enz., en dezen konden hun bevelen geven. Het vermoeden ligt daarom voor de hand, dat ook Titus, Silas, Lukas en Barnabas, die in de Acta (— Handelingen der apostelen) worden genoemd, evangelisten waren. Paulus liet tegenover hen het apostolisch gezag gelden, gaf hun voorschriften Voor hun arbeid, gedrag enz."

• In 1893 een artikel in De Heraut (no. 796) over '„Evangelist" schrijvend beweert Kujrper onder meer, dat tegenover Rome met z'n apostolische successie moet worden volgehouden, dat niet alleen het apostel-doch ook het evangelistenambt bmtengewoon en tijdelijk was; dat hebben de vaderen ook gedaan. „Het ambt *> "-*'van evangelist omschreven ze (n.l. die vaderen) als te •!*iMjn een ambt, dat, uitsluitend door de apostelen inge-*'^; 'steld, gelijk stond met het ambt van Dienaar des ^-•Woords, alleen met dit verschil, dat hetgeen een Dienaar des Woords was voor die bepaalde streek of plaats waarvoor hij was aangewezen, de Evangelist was voor alle kerken en alle plaatsen, gansch algemeen, en zonder bepaling."

•., d. We komen toe aan de Middelburgsehe ^.*l'-g ynode van 189 6, waar belangrijke besluiten zijn genomen. In 1893 was door de Synode van Dordrecht aan de Zendingsdeputaten opgedragen op de volgende Sjmode met een rapport te komen inzake een regeling van den zendingsarbeid en dat rapport drie maanden tevoren aan de kerken toe te zenden.

Met de behandeling van dat rapport is het ter Synode van Middelburg niet vlot gegaan. Volgens art. 35 der Acta wordt een praeadviseerende commissie aangewezen (Dr A. Kuyper, Ds J. H. Donner, Dr G. van Goor, Ds H. Dijkstra en de ouderlingen J. den Boer en A. Elshout) om de Synode met een door den druk vermenigvuldigd rapport en advies over het deputatenrapport de Synode te dienen.

Art. 38 vermeldt, dat deze commissie haar werk aldus heeft verdeeld, dat Dr Kuyper zal rapporteeren over de organisatie der zending, Dr v. Goor over de bezwaarschriften te dezer zake en Ds H. Dijkstra over den verrichten arbeid sinds 1893. Art. 62 deelt mee, dat Kuyper voor zijn deel rapport uitbrengt (opgenomen in de acta), 't Gaat daarin vooral over de centralisatie, in casu; deputatenzending. Bijna de heele 19de Aug. is er over gehandeld, ook den heelen morgen daarop volgende. 21 Aug. is de Jodenzending aan de orde en aangenomen wordt het voorstel van de rap-"V-porteerende commissie, ' om een commissie te benoemen „tot het in schets brengen van de beginselen en de grondtrekken, die naar het oordeel dezer Synode de leiddraad behooren te wezen, overeenkomstig welke de methode der zending onzer Geref. Kerken in elkaar te zetten zij" (art. 79).

Leden van de commissie worden: Prof. H. Bavinck, Ds W. H. Gispen, Dr A. Kuyper, Dr F. L. Rutgers, Dr L. H. Wagenaar en de ouderlingen D. Rijpatra en P. , Vermeulen. Dinsdag 1 Sept. is de commissie gereed en , Vi • ï-? .-; -U»> -.!f()Ki'. .h«f jj; t, : het gedrukte rapport komt in behandeling. Dr Kuyper is rapporteur. En daarin verdedigt nu ook kuyper, anders dan in 1890 op het Zendingscongres, dat het Evangelistenambt heden geen recht van bestaan meer heeft; „argumenten": alleen Christus kan zulk een ambt instellen, niet de kerken of een kerk; ook de apostelen zouden het kunnen doen, als ze nog leefden; aan de kerken is echter die bevoegdheid daartoe nooit verleend; in elk geval zijn we nu gebonden aan de in de Belijdenis en Kerkenordening vastgestelde ambten. Verder wordt ook de naam zendeling gewraakt, vooral op taalkundige gronden.

De Synode heeft ook dit aanvaard. Terecht concludeert ons meerderheidsrapport op bl. 2, dat deze afwijzing van het evsmgelisten-ambt niet yanuit de Schrift is beargumenteerd!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 maart 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

De kwestie van het evangelisten-ambt

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 maart 1951

De Reformatie | 8 Pagina's