GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De Generale Synode.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Generale Synode.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

Van het synodal© rapport over het beroep vajn Ds. Netelenbos nani ik de vorig© maal dat gedeelte op, dat de vragen bevat, welk© hem door de synodale Commissie gesteld zijn, en het antwoord, hetwelk genoemde broeder op die vragen gegeven heeft. Het rapport gaat aldus verder:

„Hierna volgde een bespreking miet br. N. welke vele uren in beslag nami, en waaruit Uw Com'missie kan concludeeren: '

10. dat br. N, ., gelijk in antw. 1 is gezegd, v©ïklaarde in te ^temjmien mieit airt. 4 en 5 der Belijd denis, behoudens een reserve, die straks nader ter sprake komt;

20. dat hij' geloofde, dat de inspiratie ook geldt ten opzichte van de opteefcening der histotisahie feiten in de Schrift, zoodat deze aldus zijn geschieidi, als ze werden medegedeeld (Zie antw. 3);

30. dat hij principieel onderscheid maakte tusschen de inspiratie lejn de illuminatie (de verlicMende werking des H. Geiestes in de geloovigen), - ^ en zoowel wat den inhoud als het karakter van beid© werkingen betreft (Zie antw. 4);

40. dat hij verklaarde dat alle 66 boekten Gods Woord zijn, waarbij hij ten opzicht© van het Hooglied deze exceptie maakte, dat hij het boek wel niet uit den Canon wilde verwijderen, doch dit boek subjectief niet tot hem spreekt. Uitdrukkelijk sprak br. N. hierbij uit, dat tegen geen der andere Bijbelboeken dergelijke bezwaren bij hem' g©rezen zijn (Zie antw. 9);

50. dat hij van harte toestemde dat het Test. Spiritus Sanoti, (het getuigenis des Heiligen Geestes) ook en in de eerste plaats betreft d© godd©lijkheid der H. S. (Zie antw. 12);

60. idat hij de historische critiek veroordeelt, wanneer zij' - de goddelijkheid '©n de betrouwbaarheid der H. S. aanrandt, en daardoor de zek'erheijd des 'geloofs ondermijnd wordt (Zie antw. 15); en

70. dat hij toegaf dat tot het zaligmakend geloof ook het kennen behoort, en dit logisch aan het vertrouwen voorafgaat (Zie antw. 18).

Toen Uw Commissie van de schriftelijke antwoorden van br. N, en van bovengenoemide verklaringen kennis nam, rees er bij haar hoop, dat

deze bfoediéS lot amldere gedachten was gekom'en. Doch zij' werd in die hoop teleurgiesteld. In de eerste plaats werden genoemde uitspraken in den loop der discussie telkens weersproken door andere uitlatingen, idie van een gansch andere opvatting blijk gaven, terwijl ook in sommige antwoorden een onduidelijkheid van voorstelling aan het licht trad, die het moeilijk maakte, volle overeenstemmiing miöt de H. S. en onze.Belijdienis te constateeren. Daatom bevredigden dezie uitspraken Uw Commissie niet in die mate als zij' wel wieïischte, terwijl zij tot haar leedwezen telkens afwijkingen van Gods Woond en de Belijdenis moest constateeren, die de een een meer en de ander een minder ernstig karakter droegen.

10. In de eerste plaats bleek haar, dat br. N. in art. 5 deï Ned, Gel. Belijd'Snis achter de woorden: „dewijl ze ook het bewijs van dien bij zichzelven hebbien" deze aanvulling denkt: n.l. allteen voor hen, die gelooven, welke aanvulling in strijd is met de slotwoorden „gemerkt de blinden zelven tasten kunnen, dat de dingen die daarin voorzegd zijn, geschieden", — waarin de Belijdenis wil uitdrukken, dat de ongeloovigen, die de H. S. loiochenem, de schuld niet kunnen werpen op de Schrift of op God, maar zelf veirantwoondelijk zijn.

20. Ten tweede kwam in de bespreking duidelijk uit, Idat br. N., den vorm^ der Schrift en de inkleeding wel beschouwt als door God gewild, en staande onder Zijln providentieele leiding, maar niet rtekent tot het geïnspireerde, zoodat deze vorm feilbaar is.

30. In de derde plaats moest, in vetrband met het vorige pu, nt. Uw Gomtnissie constateeren, dat br. N: wat aahgaat de historie van Genesis 2 en 3 een idergelijke scheiding maakt tusschen inhoud e!n vorm, tusschen gedachte en inkleeding, dat hij' de laatste als „mythisch" beschouwt. Hij erkent wel dat God den mensch recht geschapen en hem op een ongerepte aarde gesteld heeft, en tevens dat de mensch door de verleiding van Satan is gevallen, doch het Paradijs en de twee boomen, de slang, haar spreken en vervloeking is voor hem geen historische werkelijkheid, doch Oostersche inkleeding. Eveneens oordeelt br. N. in de geschiedenis van Bileam dat het spreken der ezelin Oostersche inkleeding is, terwijl hij ook het aangaande Jona verhaalde wonder niet als historisch© werkelijkheid opvat.

4. Als criterium voor deze Schriftbeschouwing noemde br. N. zijn meening omtrent de D ester sche geschied bes chr^'ving, terwijl anderzijids zijn maatstaf is, dat God de taal alleen aan den mensch heeft gegeven. Wel erkent hij, dat God in het afgetrokken machtig is om het dier te doen spreken, maar Hij heeft slechts gewild dat alleen de miensch zou spreken, om welke reden voor hem het genoemde verhaal in Gen. 3 en Num. 22:28 geen werkelijkheid zijn kan.

5o. In de vijfde plaats bleek Uw Conünissie (naar aanleiding van de bewering dat het tweede gedeelte' van de profetie van Jesaja niet van Jesaja is), dat br. N. wel erkent, dat God de profeten zóó kan doen inleven in de toekomist, dat zij deze beschrijven, als reeds geschied, doch ontkent dat zulks metterdaad plaats grijpt en in de Heilige Schrift voorkomt.

6o. Aan br. N. wetd naar aanleiding van zijn scheiding-maken tusschen vorm en inhoud in de H. S. gevraagd: „Als gij' beweert: e gedachte is goddelijk geïnspireerd, maar de vorm en woorden niet, die zijn mienschelijk, hoe kan ik dan door idie menschelijbe woorden tot de goddelijke gledachte komen, want alle waarborg zou mij idan ontbreken? Hiermede bedoel ik niet, dat elk woord uit het verband gerukt goddelijk geïnspireerd is; ik biedoel alleen, dat in de gedachte, die ik uitspreek, de vorm en inhoud niet meer te scheiden zijn, wamt dat ik niet anders de gedachte toonen kan dan in den vorm van de woorden. Is het voorbeeld van Christus, die jyn Matth. 22:32 'en 42—45 aam de woorden gezag toekent, voor u geen beslissende autoriteit? " Op die vragen is br. N. het antwoord schuldig gebleven.

7o. Ten zevende kon Uw Co^nunissie hem niet bewegen de in vraag 14 gefwraakte zinsnede te herroepen, en bleef hij derhalve volhouden, dat: „we als protestanten niet in Jezus' kruisdood, opstanding en hemelvaart gelooven, omdat de Bijbel ons dit verhaalt, maar omdat we met Christus gekruisigd^ gestorven, opgewekt en in den hemel gezet zijn."

8o. Vervolgens sprak br. N. inzake het vraagpunt van de beoordeeling van de zuiverheid der geloofsuitingen duidelijk uit, dat iemand heiden kan zijn met het hoofd, maar Christen met het hart, en dus het kindschap Gods gepaard kan gaan met een verstandelijk© loochening van Zijn openbaring.

9o. En eindelijk bleek bij het laatste antwoord, dat br. N. 1 Cor. 15:28: opdat God zij alles in allen", aldus verklaart, dat de apostel daarin de eeuwigheid der straf Gods ontkent. Wiel geeft bï, . N. toe, dat de eeuwige straf en het bestaan der hel in de H. S^ geleerd wondt, doch op grond van zijn opvattin-g van genoemden tekst, neemt hij tevens aan, en deze uitspraak is voor hem de duidelijkste, dat de H. S., het tegenovergestelde beweert, zoodajt hij' m'et ©en non liquet moet. eindigen. Volgens hem leert Gods Woord ons dus twee geheel tegenstrijldig© dingen, en hij weet tusschen die beide niet te kiezen.

Uit al deze uitlatingen van br. N. is het detr Commissie, en zij verklaart dit m'et groote droefheid, duidelijk gewonden, dat zijn gevoelens in strijd zijn met de Nederl. Geloofsbelijldenis, en wel

1o. mtet hetgeen art. 5 der Belijdenis zegt: En wij gelooven zonder eenige twijfeling, al wat daarin begrepen is, — daar dooM hem, gelet op zijn opvatting van Gen. 2 en 3, so-mmige gedeelten der Schrift niet aanvaard worden, gelijk ze ons zijn opgeteekènd;

2o. miet hetgeen tevoren in art. 5 wondt uitgesproken: ons geloof daarnaar te reguleeren, daarop te gronden, en daarmede te bevestigen, waar hij zijn geloof, blijkens zijn uitlating in antw. 14 niet grondt op de Heilige Schrift, doich op zijn elrvaring;

3o. ni, et hetgeen in art. 7 wordt gezegd: a a r om verwetpen wij' vain ganscher harte al wat met dezen onfeilbaren regel n iet overeenkomt, gelijk ons de Apostelen geleerd hebben, zeggende: eproeft de geesten, of zij' uit God zijn, 1 Joh. 4:1'. Insgelijks: ndien iemand tot ulieden komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis, 2 Joh. : 10, — daar hij|, dengen©, die een andere, met d© H. S. strijdende leer predikt; , nochtans voor een Christen houdt;

4o. met de gansche opvatting der Belijdenis over de Heilige Schrift, omidat br. N, in zijn uitspraak, dat de H. S.. wel in de gedachte doch niet in den vorm onfeilbaar is, een tegenstelling maakt, welke de Belijidenis niet kent;

5o. miet hetgeen in art.. 37 der Belijdenis en Zondag 4 van den Catechismus omtrent de eeuwige straf worldt gleleend, omidat hij aanneemt, dat in de H. S. naast de erkenning der straf dez© eeuwigheid der straf wondt geloochend. Hierbij zij opgemerkt dat br. N. op de vraag, waarom hij in dit punt geen gravamen tegen de Belijdenis had ingediend, antwoordde, dat m^en niet om alle dingen gravamina kan indienen.

Doch niet alleen gaan de gevoelens van br. Ni. in tegen hetgeen onze 'Kerken uitdrukkelijk in onze Belijdenis hebben uitgesproken, maar zij zijn naar het oordeel van. Uw Comnüssie duidelijk in strijd met hetgeen Gods Woord ons leert.

1o. Wat betreft de Schriftopvatting van br. fH. len zijh ontkenning, dat de vorm en inkleeding der H. S. ook geinspineend en dus onfeilbaar is, oordeelt uwe Commissie dat deze gevoelens ingaan tegen hetgeen de H. S. zegt in:2 Tim. 3:16: Alle Schrift is van God ingegeven"; in Matth. 5:18: er zal niet een jota, noch ©en titel van de wet voorbijgaan", zie Lukas 16:17; in Joh. 10:35: Indien de Wet die Goden genaamd heeft, tot welken het woord Gods geschied is, en de Schrift kan niet gebroken wonden", en het zooeven reeds genoemd© beroep van Christus op het O. T. in Matth. 22:32 en 42—45;

2o. Wat betreft zijn opvatting van Gen. 3, is duidelijk, dat deze ingaat tegen 2 Cor. 11:3, waar de apostel zegt: Doch ik vneeze, dat niet eenigszins, gelijk de slang Eva door hare arglistigheid bedrogen heeft etc";

3o. Wat betreft zijn verklaring van het spreken van Bileam's ezelin, verwijst Uw Commissie naar 2 Petr. 2:16, yvaar we uitdrukkelijk lezen: want het jukdragende sto-mme dier, sprekende met menschenstem, heeft des profeten dwaasheid verhinderd."

4o. Wat zijn .ontkenning van het wonder in de historie van Jona betreft, ziet uw Commissie strijd met Matth. 12:40. „W.ant gelijk Jonas drie dag-en en drie nachten was in den buik van den walvisch latc."

5o. Wat zijn verklaring betreft, dat iemand heiden kan zijn met het hoofd en Christen met het hart, oordeelt Uw Commissie dat dit gevoelen liJMecht ingaat tegen 1 Joh. 2:22; 4:2, 3.

6o. Wat zijn opvatting van 1 Cor. 15:28 betreft, waaruit noodzakelijk voortvloeit dat God twe© tegenstrijidige dingen zou hebben geopenbaard, is Uw Commissie van meening, dat br. N. op dit punt in strijd is met de waarachtigheid Gods, 'Rom. 4:3, en met hetgeen de apostel Paulus uitdrukkelijk in 2 Cor. 1:8—20 leert.

Uit alles wat tot dusverre genoemd is, zal duidelij'k zijn, waaromj Uw Commissie zoo pas opmerkte, dat de uitspraJi'en, die de verwachting wekten, dat br. N.-meit de Belijd'enis instemt, grootendeels haar waarde verionen door hetgeen later door dezen broeder is verklaard. Het is Uw Commissi© dan ook ©en reden van groote droefheid te moeten verklaren, dat br. W. meeningen voorstaat, die de autoriteit van het Woord Gods aantasten, waardoor de zekerheid des geloofs ten eenenmale ondermijnd wordt en de vastigheid der hope teloor gaat. Zijn gevoelens acht zij' ten zeerst© schadelijk voor het leven der jgemeente des Heeten, en zij is jeenparig van oordeel dat deze br. als dienaar des Woords niet kan gehandhaafd blijven. Hoe gaam© zij nem voor onze Rerken had willen behouden, en hoezeer h^t haar leed doet zijn afzetting te moeten wettigen, kan zij om de ©ene des Heeren niet anders, omdat zij de autoriteit der Heüige 'Schrift boven alles stelt, en aan dat Woord Gods op geen enkele wijze afbreuk mag gedaan worden.

Uw CommiBsi© ziet zich in de droeve noodzakelijkheid U het volgendie voor te stellen:

De Synode uitspraak doende inzak© het bezwaaJschrift van , br. J., Bi. Netelenbos te Middelburg,

1. erkent de juistheid van heit eerste deel van zijn bezwaar en verklaart mitsdien de door de Classis Middelburg bij besluit van 9 Juli 1919 op hem toegepaste suspendeering onrechtmatig,

a. wijl deze suspendeering ten onrechte als eene automatisch intredende wordt aangeduid;

b. wijl destijds, schoon eenige t\vijfel aangaande sommige gevoelens van br. Netelenbos was gerezen, nochtans niet duidelijk was gebleken dat deze met de drie Foinmulieren strijdig behoorden t© worden geacht.

2. ontkent daarentegen de gegl-ondheid van het twieede deel van zijn bezwaar en verklaart mitsdien de op hem, door den Kerkeraad van Middelburg bij besluit van 8 October 1919 toegepaste en door de Classis Middelburg bevestigde schorsing, alsmiede de door voornoemde Classis bij besluit van 19 November 1919 uitgesptoken en door de Part. Synode van Zeeland bij' besluit van 2 en 3 Juni 1920 bevestigde afzetting wettig en rechtmatig,

a. wijl door Beirkeraad en Classis geheel in overeenstemming is gehandeld met de Artt. 79 en 80 K. O.;

b. wijl onjuist is de meening van br. J. B. Netelenbos als zouden schorsing en afzetting niet op denzelfden gronid zijln geschied;

c. wijl deze : grond, de afwijking van br. Netelenbos van de Artt. 4 en 5 onzer Geloofsbelijdenis, door de Synode volkomen juist is bevonden, en door haar, br. Netelenbos gehooi^d, is geconstateerd dat deze leert hetgeen in het rapport uitvoerig is vermeld;

3. besluit valn dez© uitspraak miededeeling Ite doen aan br. J. Bi. Netelenbos te Middelburg, den Kierkeraad en de Classis Middelburg, " alsmede de Part. Synode yan Zeeland.

Aan dit rapport heb ik weinig toe te voegen, maar ik moet toch enkele opmerkingen maken, waartoe het latere verweer van den heer Netelenbos mijl dringt. In de eerste plaats spijt het mij, dat i& j, \ die op de Synode op broederlijke, onberispelijke wijze van ons afscheid nam, en een woord spïaik, waarin geen zweem van bitterheid was op te merken, thans een anderen toon aanslaat. De wijze, waarop hij' in de „Zeeuwsche Leeuw" over de Synodale beslissing heeft geschreven, is geheel verschillend van zijn houding te Leeuwarden, en na wat daar geschied is, mij niet wel verklaarbaar.

Ten tweed© moet ik opkomen tegen de bewering van den heer N. als zou de Synod© haar beslissing genomen hebbien, enkel en alleen onder invloed van prof. Honig. Dit is niet waar en de heer N. weet wel beter. Wel is aan prof. Honig toegestaan enkele vragen te stellen, (en de voorzitter dr. de Moor handelde hierin met volkomen goedvinden der gansche Commissie), doch de uitspraak der Synode berust op hetgeen in het rapport is genoemd en door den heer N. op de Synode niet is tegengesproken. Zelfs is in het oniderzoek der Commissi© de kwestie van den grond des geloofs niet op den voorgrond geplaatst, maar het geheele geding geconcentreerd in d© Schriftinspiratie, en alle leden der Synode, zonder onderscheid, oordeelden dat het door den heer N. ingenomen standpunt niet was in overeenstemming met de H. S. en de Gereformeerd© Belijdenis. Waarom geeft de „Zeeuwsche Leeuw" nu dez© voorstelling van zaken? Dan is d© heer Drost eerlijker, die ronduit erkent, dalt deze Schriftbeschouwing in het kader der Gereformeerde Belijdenis niet thuis hoort.

In de derde plaats wil ik er met allen ernst opi aandringen, dat eindelijk ©ens de namen genoemd worden van die gereformeerd© predikanten, die aan de zijde van den heer N. staan. Telkens, en ook op de vergadering der z.g.n. „Jong-Gereformeerden" te Utrecht, wordt beweend dat velen genoemd© beschouwing deelen, maar m'en blijft in gebreke man en paard te noemden. Zoo schept men een onzuiveren toestand. Eien van beide, deze bewering berust, neen niet op vermoedens of geruchten, maar op stellige .gegevens of ze mist allen grond. In het laatste geval maakt men ons als predikanten verdacht, en tegen zulk onoprecht gedoe, dat aangewend wondt om' eigen zaak te verdedigen, kan niet genoeg worden geprotesteerd, maar is het laatste waar, dan rukke mien de maskers af. Het is in dien kring immers te doen om 'mteer frischheid en klaarheid! Waarom dan in dit punt zoo geheimzinnig gehandeld ?

Doch genoeg over deze droeve zaak.

Het zal niet meer nooidig zijia om in den breede aan te toonen, dat het onmogelijk was br. N., 'tie handhaven als Dienaar des Woords. Mannen buiten onzen kring, als b.v. Dr. Oorthuijs, erkennen dit. Zelfs de heer .Drost moet dit toestemmen. Deze Schriftbeschouwing - is niet gereformeerd en niet schriftuurlijk, en ondanks alle vuile spot van de „gereformeend© zijde", waaraan ik geen woord wil verspillen, herhaal ik d© zinsnede van het rapport, dat dit standptuit „om het welzijn der gemeente en de eer des Heeren" niét geduld kan worden.

Dat, en hiermede .eindig ik mijn Synode-schouw, het gravamen-Buizer onontvankelijk werd verklaaxid, zal geen bevreemding wekken. Hij' dicht onze Belijdenis een opvatting toe, die nimmer in onze Gere-

formeerde lEJerkeii geleerd is, en hoe men ook de bewuste artikelen exegetiseeït, memaiud, die dit stuk in het juiste historisdie, dogmaüsche licht beschouwt, zal beweren, dat naar onze Confessie de Grereformeeiide Kerk de alleen zaligmakendje ketk is, en zij de alleen ware Kerk genoemd kan worden.

Wat de vrucht zal zijkivanldeLeeuwarder Synode?

Niemand kan op deze vraag met zekerheid een antwoord geven.

God geve dat de rust, die gestoord was, v/ederkeere, en de beslissingen, die genomen zijn, zuiverend en louterend werken. Wiat niet van ganscher harte bij ons hoort, willen we niet gaarne behouden. Liever lijden wij in dit opzicht verhes, .^an d, at zulk een onzuivere toestand zou voortduren. En voorts, onze Kerken hebbeen bewezen den weg der reformatie niet te schuwen. De Greest des Heeren geleide ze op dat pad en bestrale ze met Zijn licht.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 oktober 1920

De Reformatie | 8 Pagina's

De Generale Synode.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 oktober 1920

De Reformatie | 8 Pagina's