GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Depsychiscbe ontwikkelingvan denmenscbtusschen zjjn dertigste en vijftigste jaar

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Depsychiscbe ontwikkelingvan denmenscbtusschen zjjn dertigste en vijftigste jaar

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

Maar zoowel dit manlijk verstand als deze vrouwelijke intuïtie ontwikkelt zich langs een heel eigen getypeerde lijn. In de verstandelijke instelling van den man komt het element van de wijsheid, in de intuïtieve instelling van de vrouw gaat eveneens de wijsheid, gegroeid uit levenservaring, heerschen. Dat wil dus zeggen, dat zoowel de verstandelijke als de intuïtieve instelling, geleidelijk gepolijst worden door de levenservaring, die wijsheid biedt. , i

De verstandelijke houding verliest daardoor iets van wat wij het streng logische zouden kunnen noemen. De man ontdekt, dat het leven dikwerf datgene, wat men als nuttig voor het leven kan waardeeren, toch weigert te aanvaarden. Hij vat langzamerhand het leven niet meer op als vrucht van een redeneerketen, maar ziet, dat hij met levende menschen te doen heeft en dat ook wij menschen zijn met eigen idealen, met eigen bewegingen, met eigen drijvende krachten en hij leert iets van de intuïtie, die zijn vrouw al jaren had, ook beleven; hij begint aan te voelen milieu en-sfeer, hij ontdekt de wijsheid des levens.

En de vrouw, die aanvankelijk enkel met haar intuïtie tot het leven kwam, en zoo intuïtief-spoutaan kon prijzen en laken, enthousiast en afkeerig kon zijn, ontdekt, dat haar intuïtie zich soms vergiste, zich uitte in contact met ééne zijde van het leven slechts. Zij ontdekt, dat haar intuïtie dikwerf anderen niet meesleept. En als haar^veertien-jarige jongen een slreng-logische boom opzet, dan wordt zij gedwongen, in zijn houding van logica in te komen en dan wordt zij gedwongen rationeele argumenten na te beleven. En tegelijkertijd merkt zij, dat het leven dikwijls ook naar ratio vraagt, dat men zich veelal beter toevertrouwt aan het gedachte, beredeneerde, dan aan het intuïtief spontane. En het is, alsof de levenservaring haar méér brengt van de behoefte om kalm te overzien des levens stand. De dichter, die eens zong, dat „veranderlijk en onberekenbaar is steeds de vrouw", had zeker in zijn leven met gerijpte vrouwen nog wemig kennis gemaakt.

Want hel is waar, omstreeks het dertigste jaar is de vrouw dikwerf veranderlijk. O neen, niet in de objecten harer liefde, daarin is zij juist de echte vrouw, die als zij zich eenmaal gegeven heeft, ook ten volle de levensbinding beleeft. Maar wel in haar houdingen tegenover het leven zelf is zij variabel.

Deze uitspraak handhaven wij naast een andere, dat is deze, dat de vrouw leeft van haar trouw en bij haar trouw gelukkig is. Bij de goede vrouw beteekent variabiliteit dan ook nimmer ontrouw, maar doordien de vrouw veel meer dan de man leeft op haar intuïtie zijn haar stemmingen van veel meer beteekenis dan die van den man.

En omstreeks het dertigste jaar is de vrouw wel vol uitgegroeid en volkomen vrouw met een moederlijk hart, maar menigmaal heeft zij op dezen leeftijd nog niet geleerd haar stemmingen te beheerschen. De man van dertig jaar heeft het ten dezen in den regel veel verder gebracht. De man van dertig jaar, die zijn stemmingen nog niet weet te beheerschen, leert het ook nimmer meer, omdat het wijst op een fout in ziJn aanleg als man. Maar het hoort bij het wezen der vrouw, dat zij eerst zooveel later komt tot een waardeering van den zuiver redelijken opzet van den levensopbouw, ook veel later leert, haar stemmingen door haar denken en haar willen te beheerschen. Vandaar dat bij de dertigjarige vrouw het sentiment een veel grootere rol speelt dan bij den dertigjarigen man.

En nu doet zich het merkwaardige verschijnsel voor, dat wij straks in het algemeen constateerden, dat omstreeks hel vijfendertigste tot achtendertigste levensjaar, waarin een periode van afscheid van de jeugd begint, de jeugdneigingen zich tegen het afscheid als gaan verzetten. Vandaar dat in onderscheiden huwelijken, wanneer de man tusschen zijn vijfendertigste tot achtendertigste levensjaar afscheid neemt van de kwajongens jaren door af en toe nog eens echt uitgelaten te doen, de vrouw nu eens vroolijk meelacht, maar dan weer haar „heer en meester" bespot. Vooral in dezen tijd heeft de vi'ouw er behoefte aan om zelf in elke relatie mee betrokken te worden. Het is een fout van vele mannen, dat zij juist omstreeks dezen tijd neiging hebben, hun vrouw wat te veronachtzamen. De kinderen zijn dan meestal op een leeftijd, waarop zij bijzondere belangstelling vragen, veel vergen van vaders aandacht, met vader „eigen wereldjes" beginnen te krijgen, en juist in die gevallen is er een sterke neiging bij moeder om een stemming van afweer te hebben tegen vaders jeugdhouding. In kringen, waar men niet gelooft aan de heiligheid van den huwelijksband, ligt dan ook omstreeks dezen leeftijd datgene wat wij een echtscheidingszóne zouden kunnen noemen.

Maar na de jaren, die de tweede helft van de vierde decade van het levensbestaan inluiden, begint er geleidelijk verandering te komen.

Tegen het veertigste jaar wordt de man de meer beheerschte en de vrouw, die, gelijk we zagen, de neiging heeft, afscheid te nemen van de jeugdhouding in pronkzucht en in extra-modieus gekleed gaan, wordt-geleidelijk de meer rustige.-Deredelijkhcid en haar cisclien laten zich over het leven van de vrouw gelden. Met het gevolg, dat ook zij meer haar stemmingen leert beheerschen. Zoo groeien man en vrouw naai-elkanders beeltenis toe.

Dit beteekent echter niet, dat er ook in de levens^ ontwikkeling tusscheii het veertigste en vijftigste jaar geen zeer ernstige gevaren dreigen. Op een tweetal van die gevaren willen wij wijzen. Het eerste gevaar kunnen wij slechts kort en in het algemeen en als uit de verte aanduiden. Voor de vrouw zijn de veertiger jaren van gi'oote beteekenis voor 'zoover het haar eigen organische functie (betreft. Zij heeft dikwerf een tijd van lijden en .van stormen in haar psychisch bestaan door te maken. Meestal is zij echter (en daarin ligt de wisheid van de orde van onzen God voor het Ir en) gewapend met dat levensinzicht en die 1 \rensbeheersching, die haar in het midden der ( drtiger jaren nog ontbrak.

En de man, die van zulk een vrouw de ega is, heeft juist in deze jaren zijn wijsheid te gebruiken, de wijsheid, die immers ook bij hem ging groeien om zichzelf evenwichtig te gedragen en zijn vrouw in liefde te verstaan bij zoo veel, dat haar leven moeilijk maakt.

Onbewust maken man en vrouw tusschen hel veertigste en vijftigste jaar, als zij althans ongeveer even oud zijn, de beleving door, dat hun gemeenschappelijke levensboom gaat afsterven.

Welk een voorrecht is het, wanneer zij samen beleven, dat het ook mogelijk is, bij het ouder worden vrucht te dragen; want wat gedaan werd uit liefde tot Jezus, dat houdt zijn waarde en zal blijven bestaan.

'Wdj willen er hier terloops even op wijzen, dat tengevolge van de veranderingen, die er optreden in het organisme, vooral bij de vrouwen toestanden van depressie, dat zijn zwaarmoedige buien, kunnen ontstaan, die soms nog erger zijn voor hetgeen men er door vreest, dan door hetgeen zij waarlijk zijn.

Ook hier geldt het: „Een mensch lijdt dikwijls 't meest, door 't lijden, dat hij vreest, en dat nooit op komt dagen. Dus heeft hij meer te dragen, dan God te dragen geeft".

Het tweede gevaar, waarover wij spraken, is dit, dat vooral bij de vrouw tusschen het veertigste en vijftigste jaar iets begint te groeien van de zorg voor den ouderdom. De vrouw gaat gevoelen, dat er een tijd kan komen, waarop haar man niet meer voor haar kan zorgen, zij niet meer voor hare kinderen kan morgen, of waarop zij beiden onverzorgd alleen staan.

Ook zij, die met een glimlach en een vroolijk woord de zorg willen weglachen, beleven toch iets van deze spanning van het minder worden in het leven.

Zij zien het aankomen, dat de meeste menschen na hun vijftigste jaar iets gaan aftakelen.

Nu wordt dit wel niet ten volle beleefd.

Want in de meeste levens ligt tusschen het vijfenvijftigste en zestigste jaar nog weer een sterke opbloei. Wij handelen daarover in dit artikel niet breed. Maar wij herinneren ér slechts aan, dat het is, alsof in de genoemde jaren (dat is dus tusschen het vijfenvijftigste en zestigste jaar) weer zulk een afscheidsperiode komt als zij vroeger beleefden van de jeugd. Nu is het het afscheid van de volle levenskracht. En het is opvallend, dat menigeen tusschen zijn vijfenvijftigste en zestigste meer (publiek althans) presteert dan tusschen zijn vijftigste en vijfenvijftigste.

Men heeft wel eens gezegd, dat dan de oogsttijd des levens daar is. Dan vallen de rijpste vi-uchten van den boom. Ik geef dadelijk toe, dat de vruchten, die dan komen, meestal wel rijp zijn, maar daar waar zij komen, werden dan toch ook vroeger in den tijd wel reeds sappige vruchten gevonden. Ik geloof, dat wij het ook nog wat anders moeten jien. , De genoemde jaren dwingen, juist omdat zij aan een soort inzinking voorafgaan, nog eenmaal de voorbijgegane periode van volle levenskracht tot een soort topprestatie.

Maar al is het nu waar, dat deze periode nog komt, toch dringt tusschen het vijfenveertigste en vijftigste jaar het besef door, dat er een minder worden is. Zooals de drie-en-twintigjarige jongeman op een goeden dag de merkwaardige ontdekking doet, dat hij niet meer zoo hard kan loepen als zijn zestienjarige broer, omdat hij zich ineens zoo zwaar gaat vinden en dan wat meewarig glimlacht als moeder zegt: „Ja jongen, als je ouder wordt gaat dat vanzelf niet meer", zoo is het ook met de vijfenveertig-tot vijftigjarige, die af en toe de ontdekking doet, dat iets, wat hij vroeger presteeren kon, nu niet weer gelukt. Hij glimlacht dan wel meewarig, of de vrouw, die het ondervindt, schatert het dan wel uit, wanneer men zegt, dat dat „de jaren" zijn, maar heel diep in de ziel leeft dan toch het bewustzijn, dat het wel waar is. En heel diep in de ziel is toch ook de stage gedachte aan de toekomst.

Daarom is juist in deze jaren in den regel een nieuwe beleving des geloofs ook merkbaar. Het is het overgeven van de toekomst in de hand des Heeren. Dan beginnen die jaren gemakkelijker te worden. Vóór het veertigste jaar hebben wij altijd de instelling, alsof wij zelf de toekomst moeten dwingen. Na het vijfenveertigste jaar komt er meer een bereidheid tot overgave.

Maar nu is hier de verscheidenheid tusschen man en vrouw cok weer merkbaar. De man vindt deze overgave in den regel later dan de vrO'UW, maar zeker niet dooi-minder strijd. En het is de zegen, die God geeft in het Christelijk huwelijk, dat de vrouw veelal reeds den strijd gestreden heeft, zij het ook in stilte voor zich heen, wanneer de man nog pas begint en te dezen opzichte weet de vrouw dikwerf wondere troostingen te geven aan haar man, die met den nedergang van zijn kracht niet verzoend wil raken.

Tot dusver spraken wij voortdurend over de menschen, die de meerderheid vormen, dat zijn zij, die tusschen hun dertigste en vijftigste jaar als getrouwde menschen het leven uit. Gods hand ontvangen. Het kan echter niet ontkend worden, dat er een groot aantal menschen is, dat ongehuwd blijft. Het zijn de mannen, die zonder den steun van een lieve hulpe het leven doorgaan. Het zijn de vrouwen, die zelf voor haar leven en haar levensonderhoud moeten zorgen en die den steun van een man missen.

Het is niet juist om te zeggen, dat zulke mannen en vrouwen incomplete leden van het menschelijk geslacht zijn. Het is ook niet juist om het voor te stellen, zooals wel eens geschied is, alsof deze menschen eigenlijk in een toestand verkeeren die ongeoorloofd is voor God. Stellig zijn er verscheidenen onder hen, die ook wel degelijk de gelegenheid hebben gehad te huwen, maar die hun goede reden hebben, een reden, met welke zij ook voor Gods aangezicht kunnen verschijnen, om alleen te blijven.

Uit den aard der zaak bespreken wij in dit artikel het vraagstuk van het ongehuwd blijven niet. Maar wel moeten wij over deze ongehuwden handelen, omdat zij in hun levensontwikkeling typische variaties vertoonen, waardoor hetgeen boven gezegd werd van de gehuwden niet altijd geldt van hen.

Daar is al dadelijk deze verscheidenheid, dat de ongehuwde vrouw haar leven op gansch andere dingen richten moet dan de gehuwde, die haar kinderen en haai' gezin heeft, en dat de ongehuwde man zijn leven op totaal andere wijze vullen moet dan de gelukkige man en vader.

De hool'dstrekkingen van het leven in de onderscheiden jai-en blijft dezelfde. Wat wij in dit artikel tot dusver aangaven als kenmerkend verschjjnsel voor de onderscheiden levensjaren, blijft den grondtoon bepalen ook bij de ongehuwden. Maar toch zijn er anderzijds uiterst belangrijke nuanceeringen waar te nemen, niet alleen bij de vrouw, ook bij den man. Nu is het echter wel zeer moeilijk hier lijnen te trekken, die algemeen gelden.

Deze verscheidenheid wordt voornamelijk bepaald door de vraag, of de ongehuwde het gehuwd zijn beleeft als een ideaal ook voor zichzelf, dan wel of hij of zij het niet gehuwd zijn allerminst als een tekort ondervindt. Die laatsten zijn er immers ook. Er zijn werkelijk mannen, die nimmer de behoefte aan een vrouw gevoelen, er zijn jonge vrouwen, die met een oprecht hart kunnen zeggen, dat zij uitstekend tevreden zijn in den ongehuwden staat en dat het gehuwd zijn haar niet aantrekt. Maar wanneer wij dit toegeven, willen wij toch ook tegelijk daarbij zeggen, dat dit dan groott uitzonderingen zijn. Natuurlijk zijn er wel zeer veel ongehuwden, die beweren, dat zij liever ongeliuwd blijven, maar bij meer dan één van hen is het zoo merkwaardig, dat het wel blijkt, dat zij liever toch maar in het huwelijksbootje stappen, wanneer zich een ook maaieenigszins aannemelijke gelegenheid voordoet.

Uit den aard der zaak is nu de ontwikkelingsnuance van den ongehuwde ten nauwste verbonden met zijn of haar houding tegenover het huwer lijk als zoodanig.

Ook hier is trouwens de verscheidenheid tusschen man en vrouw. De vrouw is altijd degene die wachten moet, die aanvaarden moet, die wanneer zij hoopt rustig moet blijven uitzien tot de dag }s.omt, waarop het God behaagt haar vervuld ling van hoop te schenken. De man daarentegen kan in deze dingen actief zijn. Hij kan medewerken om een ideaal te bereiken. Hij kan vragen, terwijl de vrouw altijd gevraagd moet worden. Hij kan doen, waar de vrouw moet beiden.

Dit verschijnsel nu van het moeten wachten geeft juist omstreeks het dertigste jaar aan verschillende ongetrouwde vrouwen groote moeilijkheden. Moeilijkheden in dien zin, dat vooral het vraagstuk van het ongehuwd blijven, haar gedrag min of meer dreigt te beïnvloeden. Immers zij zelve gevoelt, dat het wel waar is, dat zij wachten moet, maar dat er toch ook anderzijds bij elke verhouding tusr schen man en vrouw een typische daad van de vrouw is; een daad, die ontstaat juist bij het niets doen, en die ondanks het niets doen toch wel degelijk is het iets doen. Zij gevoelt, dat zij' op zichzelve let oï juist bij die fijne nuanceering van üc levenshouding niet misschien door haar iets te veel gedaan wordt, zoodat anderen, die ook op haar letten, het zouden kunnen merken. Zij vraagt zich anderzijds weer af, of zij ook weer niet iets te weinig doet, omdat zij toch wel degelijk het recht heeft zichzelf te zijn en eerlijk tegenover de dingen te staan. En nu wordt het gevaar groot, dat zij het niet verloofd of getrouwd zijn gaat beschouwen als een moeilijkheid, waardoor haai' levenshouding wordt beïnvloed.

Degene die vreest zich te veel te geven, wordt stijf, ietwat teruggetrokken, vindt gauw iets „gek". Degene die denkt zich te weinig te geven, wordt „gemakkelijk", wordt al te vrij, wordt al te los, wordt al te spontaan. Omstreeks dertig jaar zoekt de ongetrouwde vrouw in deze dingen haar evenwicht. Toch is het omstreeks dezen tijd nog maar zelden tragisch voor haar eigen besef. Zij voelt nog de kracht van haai' jeugd, zij stelt zich tegenover het leven en zij verstaat ook de beteekenis van haar eigen persoonlijkheid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 december 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

Depsychiscbe ontwikkelingvan denmenscbtusschen zjjn dertigste en vijftigste jaar

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 december 1933

De Reformatie | 8 Pagina's