GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE LEVEN

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Alle correspondentie voor deze rubriek rechtstreeks te zenden aan Ds D. v. Dijk, Akkerstraat 26, Groningen.

Nog eens: „De Noodleugen".

Terwille van de belangstelling, die dit onderwerp onder de lezers vindt, schrijf ik nog éénmaal over „De noodleugen', maar daarmede is dan, voorloopig althans, dit „debat" gesloten. Er liggen zooveel andere vragen te wachten.

Eerst een paar opmerkingen, die den aard van deze rubriek, in het algemeen, raken.

Een der correspondeerende broeders schreef mij: „Als Vragenbus-redacteur hebt u een zeer zware taak, maar ik moet u zeer tot voorzichtigheid opwekken, waar alles uit een theoretisch oogpunt wordt behandeld".

In datzelfde schrijven kwam ook deze zin voor: „Daarbij komt het groote verschil, dat er dikwijls is tusschen de menschen en omstandigheden onderling.

Hoe geheel anders is het leven, opvoeding, kennis, werkkring, moeilijkheden, enz. van b.v. een dominé en een werkman, of een winkeher of landbouwer of onderwijzer b.v. Hoe zullen ze elkaar verstaan; niet gemakkelijk dunkt me. De één wordt in practische, de andere weer in theoretische richting gedreven."

De gedachte van dezen broeder schijnt te zijn, dat bij de beantwoording van een vraag naar wat de wet des Heeren van ons eischt rekening moet worden gehouden niet alléén met de theorie, maar ook met de practijk.

Dat nu ontken ik ten eenenmale. Hoe zwaar de vervulling van een eisch Gods in de practijk ook moge zijn, nooit mag die moeilijkheid invloed hebben op. laat ik het zoo eens zeggen, de exegese van Gods gebod. De eisch Gods is absoluut en nooit mag ik die, uit welke practische overweging ook, relatief maiken.

Natuurlijk moet ik als mensch mij er voor hoeden, dat i k iemand, die tot zonde komt, doordat de vervulling van Gods wet hem voor groote moeilijkheden plaatste, hard en uit de hoogte zou 'beoordeelen.

Maar hoezeer ik ook als mensch mij moet indenken in zijn moeilijkheden, nooit mag dat invloed hebben op de beantwoording van de vraag of zijn daad, gemeten aan de norm van Gods wet, goed of kwaad was.

Nooit mag de theorie zich richten naar de practijk; maar de practijk moet zich laten leiden door de theorie, d.i. de eerlijke verklaring van Gods gebod. Zoodra we daarvan afwijken, is de grondslag onder het ethische leven weggegraven.

Een tweede ding. Dezelfde schrijver zegt: „Dat heeft er mij dan ook altijd van teruggehouden vragen te stellen, omreden wanneer al de omstandigheden, maar dan ook alle, worden medegeteld, er een antwoord zou moeten komen, dat toch weer niet zoomaar in een blad, dat met de publieke opinie rekening moet houden, kan worden geplaatst. Dus wordt in het ééne geval mijn vraag onbevredigend beantwoord, of anders komt er oppositie van de zijde der lezers, die allicht sclirijver en blad als ongereformeerd gaan bezien".

Laat ik in dit opzicht dezen broeder geruststellen; als Gods Woord mij, kennende alle omstandigheden, dwingen zou een antwoord te geven, dat lijnrecht in^ng tegen de publieke opinie, dan zou ik nochtans niet vreezen dat antwoord te geven. Ook geloof ik, dat als het duidelijk kon worden gemaakt, dat het gezegde naar Gods Woord was, de publieke opinie, onder ons, zich daarvoor ook zeer wel zou buigen en dat niet met een: „dat is ongereformeerd" zou veroordeelen.

Daarop kan deze broeder wel gerust zijn. Maar, — vergis ik mij niet, dan moet hijzelf voor een ander gevaar zich in acht nemen.

Ik krijg zoo den indruk, dat, als hij niet gelijk lirijgl, hij geneigd is te denken: „Daar heb je 'tal weer, de redacteur zou mij wel een ander antwoord 'gegeven hebben, als hij maar had gedurfd; maar hij waagt het niet_, , tegen de publieke opinie op te komen". Maar dat is een absoluut verkeerde houding. Hij moet gelooven, en, wat mij betreft, mag hij dat gerust gelooven, dat niet de vrees voor de publieke opinie het antwoord in de pen geeft, maar enkel de overtuiging, dat het zóó door Gods Woord geleerd wordt.

En nu ter zake. Bovengenoemde broeder schrijft: „Zoo b.v. de noodleugen. Prof. Geesink sclireef in „Van 's Heeren Ordinantiën", dat alle Gereformeerde .theologen deze afgekeurd en als zonde beschouwd hadden. Twee hebben hier een uitzondering gemaakt, schrijft hij; den naam van deze noemt hij ook, geloof ik, maar hij kiest maar de zijde van de velen, die twee zullen dus ongelijk hebben gehad. Dit is echter geen oplossing van de moeilijklieid."

Antwoord. Inderdaad, als Prof. Geesink niet anders deed, _ dan zich eenvoudig bij de meerderheid aansluiten, dan zou de zaak daarmee niet z^n opgelost. Maar zóó is het niet. In een uitvoerig hoofdstuk neemt Prof. Geesink alle argumenten onder de loupe, bij het licht van Gods Woord en zóó komt hij tot de verwerping van de noodleugen. Dat is heel wat anders, dan dat hij zich maar zóó bij de meerderheid zou hebben aangesloten.

Eerst bestrijdt hij het argument: „De noodleugen gebeurt met een goed doel"; en hij betoogt met verwijzing naar 'Job 13:7 en 8, dat nooit 'het doel de middelen heiligt en dus ook niet aan de leugen haar zondig karakter kan ontnemen.

In de tweede plaats behandelt hij de redeneering, dat men door een noodleugen te doen, met een kleiner kwaad een grooter kwaad voorkomt.

Dit argument, zegt hij, gaat niet op, want de regel „van twee kwaden moet men het kleinste kiezen" gaat alléén op bij „natuurlijk" kwaad: Als ik kiezen moet tusschen schipbreuk en de lading overboord werpen, dan is het verstandig om het laatste te kiezen, wijl dat de kleinste ramp is; maar zoo mag men niet doen bij zedelijk kwaad.

Als het gaal om zedelijk kwaad, is het niet aan den mensch om uit te maken wat grooter of kleiner is. Ook de kleinste zonde is vergrijp tegen Gods Majesteit.

Wie een lichtere zonde begaat om een zwaardere te vermijden, zondigt dubbel. Wie, om geen zwaardere zonde te bedrijven, hegt, zondigt, èn doordat hij onwaarheid spreekt, met ^het doel om zijn naaste te bedriegen, èn doordat hij liegen, niettegenstaande God het verbiedt, licht acht.

Natuurlijk mag men, naar den regel: „van twee kwaden hel kleinste kiezen", nooit door een leugen trachten natuurlijk kwaad (dood, gevangeH- Schap) af te wenden; want als er twee kwaden, een z e d e 1 ij k kwaad en een natuurt ij k, naast elkaar staan, is het zedelij ke altijd het grootste.

In de derde plaats handelt Prof. Geesink over de bewering, dat men in een omstandigheid kan. komen, waarbij men staat voor een botsing van plichten. R.v. het is mijn plicht, waarheid te spreken, maar het is ook mijn plicht een zieke, die aan mijn zorg is toevertrouwd, goed te verzorgen, , hem niet te verschrikken, enz.

Als nu een zieke, zonder dat hij het weet, in groot levensgevaar is, wat moet ik dan doen; hem de waarheid zeggen op gevaar af van hem 'in vreeselijke zorg en angst te brengen en daardoor zjjn toestand te verergeren, óf hem een leugen zeggen en daardoor zijn toestand ten goede beïnvloeden ?

Geesmk zegt: ook in dit geval is het roeping •waar te zijn; voorzichtig en met tact, maar ook hier, waarheid spreken. Zelfs is dat noodig voor den zieke, dat hij weet hoe het er bij staat, opdat hij zich op het einde voorbereide

En dat geldt in alle gevallen, waarin een z.g.n. botsing van phchten optreedt. Nooit mag ik "mij kwijten van een plicht dien ik alléén door een leugen te doen volbrengen kan. Of, beter gezegd, een plicht, dien ik alleen door een leugen volbrengen kan is geen plicht. In werkelijkheid bestaat er nooit een botsing van plichten".

Zoo redeneert Geesink. Dat is wel een beetje minder oppervlakkig, dan de schrijver het doet voorkomen.

Maar hij gaat verder. „Zien wij naar het kamp der ongeloovige denkers, wordt de z, aak ook nog niet opgelost, daar Kant, de echte theoreticus, de leugen onvoorwaardelijk veroordeelt".

Antwoord: Het lijkt mij toe, dat deze broeder niet onbevangen is in zijn oordeel. Hij wil blijkbaar de noodleugen beslist goedgekeurd zien. En als nu iemand als Kant die noodleugen absoluut veroordeelt, dan zegt hij: „ja, daar liomen wij ook al niet klaar".

Maar dat is niet de rechte weg. Wil men een be-

wering verwerpen, goed, maar dan moet men ook argumenten aanvoeren, en dat do^et deze broeder niet. < •

Maar nu komt het: „Plato, de groote idealist, geeft een antwoord, dat meer bevredigt. Hij zegt ongeveer dit: „Het kan onder zekere omstandigheden voorkomen, dat een onwaarheid voor een oogenblik, zooals het gif in de hand van den geneesheer, het e enige middel is, om een zaak van groot gewicht, of waar veel van afhangt, tot een goed einde te brengen."

Antwoord. Nu vraag ik mij toch af hoe een mensch, die wil leven bij de Schrift, zijn argumentatie voor de noodleugen kan ontleenen aan een heidensch wijsgeer, zonder een poging te doen om te laten zien dat deze gedachte ook Schriftuurlijk is.

Zouden wij menschen, klein van inzicht, recht hebben om de zonde opzettelijk een plaats in de wereld te geven, om daardoor de zieke wereld te genezen? Terwijl het aan onze beoordeeling zou liggen om uit te maken waar en wanneer dat zou noodig wezen.

Zou God de gifflesch van de zonde in onze onreine handen leggen om daarmee de wereld een injectie te geven als wij dat noodig achtten? God, de Almachtige, de Alwijze, . Hij kan alles dienstbaar maken aan de komst van Zijn koninkrijk, ook de zonde, maar zouden wij, stumperds, ons mogen vermeten de wet Gods te overtreden om Gods Koninkrijk te dienen?

Verder: „Immers, is ook het verzwijgen van de waarheid of een gedeelte van de waarheid niet een noodleugen? "

Antwoord. Natuurlijk niet; niet ieder heeft er recht op van mij, in een bepaald geval, de waarheid, geheel of gedeeltelijk te vernemen. Wanneer ik hem nu de waarheid geheel of gedeeltelijk verzwijg, dan heeft die persoon, wijl hij zelf kan weten, dat hij geen recht heeft om van mij te verwachten, dat ik hem de volle waarheid zal zeggen, óók geen recht om zich te verbeelden, dat ik hem alles zou gezegd hebben en zich dus een voorstelling van zaken te vormen. Doet hij dat toch en vergist hij ^ich, dan is die dwaling voor zijn en niet voor mijn rekening. Als ik maar zorg, dat ik niet verklaar: „en nu weet ge de waarheid, óf. nu weet ge alles"; dan zou het weer een leugen worden.

Zoo komen wjj, en daarmee stap ik even over op een ander schrijven, op het terrein van ^, de krijgslist".

In dit schrijven wordt de daad' van Rachab evenals die van de vrouw te Bahurim verdedigd op grond van het feit, dat in het krijgsmanschapleven andere wetten gelden, dan ia het gewoon maatschappelijk leven. „Wat Rachab en die andere vrouw deden was het toepassen van een krijgslis t. Zulk doen zou zelfs nu nog een Christelijke regeering met een ridderorde beloonen.

Anders te doen zou zijn een verzoeken van God, Die gewoon is in den middelijken weg uitkomst te geven en niet in den weg van het wonder".

Antwoord. Wat is een krijgslist? Ik zie dat zoo. De vijand heeft er geen recht op, mijn bedoelingen te kennen of de ware situatie van mijn leger enz. te weten.

Daarom mag ik trachten, die zooveel mogelijk voor hem te verbergen. Zelfs mag ik iets doen_, waardoor een indruk zou kunnen worden gewekt, die met de werkelijkheid niet in overeenstemming is.

Want de v ij a n d weet, dat hij geen recht heeft op het kennen van de waarheid; hij weet dus ook, dat hij, uit wat hij mij ziet doen niet de conclusie mag trekken, die daar schijnbaar uit getrokken mag worden. Doet hij dat toch, dan doet hij iets, waarvan hij zelf weet, dat hij daartoe geen recht had; krijgt hij daardoor dan een onware voorstelling van zaken, dan is dat niet m ij n schuld, maar de z ij n e.

Rachab mocht dus gerust die mannen verstoppen onder het vlas.

Een generaal mag gerust manoeuvres uitvoeren, waardoor de ware sterkte van zijn leger verhuld wordt; enz.

Maar stel nu, dat een vijandige generaal zijn tegenstander een brief zond met de vraag: „hoe sterk is uw leger? " Dan zou hij wel mogen zeggen: „dat zeg ik u niet, zie maar, dat ge het gewaar wordt"; maar hij zou niet een te klein getal mogen noemen. Want door dat te doen zou hij zich gedragen alsof de vijand recht had op hel weten van de waarheid en de onware voorstelling, die daardoor gewekt werd zou voor zijn rekening komen. Als hij dat deed, dan loog hij.

Daarin schuilt bij Rachab de fout.

Het kan zijn (en zoo is het in den krijg) dat iemand geen recht heeft op het kennen van de waarheid. "Maar dan mag ik ook niet doen alsof

ik wel dat recht erken. Dat geldt altijd; en het is niet juist, dat in den oorlog andere wetten zouden gelden, dan in het gewone leven. Wat in den oorlog geoorloofd is, is ook geoorloofd in overeenkomende omstandig- Iieden in het gewone leven. Van God verzoeken is hier geen sprake. Leugen is niet een middel waardoor God wil helpen. God haat de leugen. Als er voor mij geen ander middel is om geholpen te worden dan de leugen, dan is er geen middel, dan moet ik mij eenvoudig in Gods Hand leggen.

En als dan de eerste schrijver zegt: „Hoe zou ik mij veilig kunnen versteken in geval van vervolging bij een Gereformeerden broeder, ik zou een minder nauwgezet man uitzoeken", dan antwoord ik: is dat de taal der vroomheid? „Een minder nauwgezet man"; alsof een mensch ooit het recht zou hebben tegenover Gods wet minder nauwgezet te zijn. Wie ? oo spreekt, toont, dat zijn eigen leven voor hem meer beteekent dan de heiligheid van Gods weL

Natuurlijk mocht Obadja in Achabs da.gen hon-derd profeten verbergen en verzorgen, maar als Achab hem gevraagd had, of hij dat deed', dan zou hij geen „neen" hebben mogen zeggen.

Maar ook had hij niet behoeven te zeggen: „waar hij ze verborgen hield". Had Achab hem voor die laatste weigering willen dooden, dan had Obadja dat moeten dragen, maar liegen mocht hij niet.

Een .krijgslist en een leugen zijn niet hetzelfde.

En als dan eindelijk de opmerking gemaakt wordt: „Er is toch geen Gereformeerdej die b.v. oorlog zondig durft noemen, hoewel zij een gevolg van de zonde is", dan is het ieder duidelijk, dat dit met de aanhangige kwestie niets te maken heeft.

Niet of iets gevolg van de zonde is^ maar of iets in zichzelf een overtreding van Gods wet is, daarover gaat het hier.

Hiermee eindig ik. Gods wet is volmaakt. God eischt een volkomene gehoorzaamheid. Nooit heb ik het recht om, als ik dat nu eens noodig acht, Gods gebod opzij te zetten. Kom ik dan om, in den weg der gehoorzaamheid, dan kom ik om. Beter te sterven in Gods weg, dan het leven te behouden in eigen weg.. Want het einde van Gods weg is altijd goed.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 juli 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

GEESTELIJKE LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 juli 1935

De Reformatie | 8 Pagina's