Houten en ijzeren juk.
/ Een houten of een ijzeren juk, — men kent z© uit de profetieën van Jeremia.
Tot hem was in het begin der regeering van, Zedekia (zie Dr G. Ch. Aalders, Korte Verkl. Jer. Il 33) het bevel gekomen, „banden en jukken op zijn hals te leggen". Hij moet, „wonderbaarlijk uitgedost" (Aalders, 38) verschijnen in het gezelschap van de buitenlandsche gezanten, die den zwakken koning van het twee-stammen-rijk willen overhalen tot ©en „gezamenlijke actie ten eind© het juk van Babel af te schudden" (37). J©r©mia moet zich daartegen in den naam des Heeren verzetten, en doet dit door ©en symbolische handeling: „om zijn hals draagt hij ©en hout©n juk, zooals de trekdieren voor den ploeg torsen.... In zijn handen heeft hij nog ettelijk© van zulk© jukken Deze reikt hij aan de vreemde gezanten over ©n voegt daarbij ©en boodschap in den naam zijns Gods die zij aan hunne heeren moeten overbrenigen. .. Onderwerping aan Babel is het wat Jeremia door zijn eigen houding predikt, en waartoe hij de op bevrijding zinnende nabuurstaten opwekken wil... Een opstand tegen Babel kan geen gunstig gevolg hebben" [Aalders, 38). Laat ook de koning zich „liever onderwerpen aan Babels juk" (39). Waarschijnlijk heeft toen Jeremia, ook al waren de onderhandelingen met die vreemde gezanten „op niets uitgeloopen" (41), gemeend, dat daarmee de kwestie zelf — geen incident immers, wijl de geloofs- en verbondstrouw ©rme© gemoeid was — niet van de baan was. In elk geval is waarschijnlijk, „dat Jeremia d© zinn©b©eldige handeling van het juk-dragen gedurende ©en reeks van dagen achtereen heeft voortgezet" (Aalders 43). Dit gaf toen aanleiding voor een conflict met Hananja, een valschen profeet, teg©nstanider van J©r©mia. De „h©ftig© gisting", di© „door het optreden van Jeremia" was „ontstaan" „onder de valsch© profeten, di© het nationalistisch© strevea aanvuren" (43), ; kwam „op zekeren dag tot
uiting, doordat een van de voomaamsten onder hen zich rechtstreeks teg& n den prediker van onderwerping (Jeremia) keert". Dat is Hananja. Hij beweert er zéker van te zijn, dat de Heere zelf het juk van den koning van Babel' verbreken wil^ dat Babels val aanstaande is. Over tweö jaar is het zéker met Babel gedaan. En om zijn stoute bewering kracht bij te zetten, neemt Hananja Jeremiai het door dezen gedragen juk van den hals „en breekt het stuk, ten teeken, dat Babel's overheersching een einde zal nemen" (47). Eerst gaat Jeremia daarna „zwijgend zijns weegs" (47), maar op 's Heeren bevel keert hij straks „op zijn schreden terug" (48), om Hananja, inmiddels „door een bewonderende menigte omringd", een harde boodschap te brengen: „hij — Hananja — moge het houten juk van Jeremia hebben gebroken, door die daad heeft hij niets anders gedaan dan een ijzeren ervoor in de plaats te stellen Wanneer Hananja en zijn medestanders het houten juk, zin- Debceld van de onderwerping aan Babel, breken, en dus een opstand tegen Babel uitlokken, dan zal daarvan het gevolg slechts zijn, dat deze opstand wordt neergeslagen, en hunne banden hechter worden dan ooit". De HEERE heeft aan Nebutadnezar de heerschappij over al deze — nu op verzet broedende — volken gegeven, en daarmee op hun hals gelegd een ijzeren, onverbrekelijk jut. Daarom zullen zij hem dienstbaar zijn, of ze willen of niet" (Aalders, 48).
Aan deze geschiedenis heeft Prof. Dr J. Cramer, hoogleeraar te Utrecht, in een bij Keminfc & Zoom, te Utrecht in 1887 verschenen brochure gedacht. Hij richtte toen „een woord tot de gemeenten en hare kerkeraden" onder den titel „Het Houten en het IJzeren Juk". Deze brochure zocht gemeenten en kerkeraden in d© Ned. Herv. Kerk te raken, en haar leden te waarschuwen tegen de doleantie en haar door hem verwachte kwade, gevolgen. Als motto stelde Prof. Cramer boven zijn geschrift de nog oude statenvertaling: „houten jukken hebt gij verbroken, nu zult gij in plaats van die ijzeren jukken maken". Het wordt uit de lezing van de brochure van Dr Cramer niet duidelijk, of hij de opvatting van de Kantteekenaren deelt, die den tekst aldus verklaren: „houten jukken hebt gij, o Hananja, verbroken, nu zult gij, o Jeremia, in plaats van die ijzeren jukken maken." In elk geval doet het er niet veel toe, hoe Prof. Cramer zich de uitlogging van deze plaats heeft ingedacht; Prof. Dr G. Ch. Aalders vertaalt: „houten jukken hebt gij gebroken, en in de plaats daarvan ijzeren jukken gemaakt".
Geen wonder intusschen, dat Prof. Cramer aan deze woorden van Jeremia herinnerd werd in de dagen der doleantie: de term „het synodale juk" was immers toen niet van de lucht. „In de laatste weken" — zoo begint de hoogleeraar zijn brochure — „, heeft men telkens in „De Standaard" kunnen lezen: „Ook de gemeente heeft het juk der Synodale hiërarchie afgeworpen" ". Maar met een inderdaad geestige wending staat nu de hoogleeraar Cramer den „Hananja" van „De Standaard" — Hananja-Kuyper — te woord; de mantel van Jeremia is daarbij om de schouders van Cramer geslagen; waarbij men voorts niet te nauwkeurig de vergelijking uit te spinnen heeft; want de hoogleeraar Cramer draagt voorloopig zijn „houten"-synodale-juk nog met gerast gemoed.
Zijn houden juk, het synodate, zeiden we. Want een ander juk, en dat zal dan het „ijzeren" zijn, ziet hij reeds op de schouders van de doleerenden, en de straks met hen in kerkverband saamgekomenen drukken.
Dit „ijzeren juk" is b.v. voor een predikant der doleerenden — naar Prof. Cramer vreest — „de druk van leeraar te zij a in een vrije ge^ meente". Als er eens door zijn kerkeraad besloten wordt, zich aan de door de doleerende kerken aangenomen kerkorde te onttrekken, wat dan? In zoo'n geval heeft de predikant in kwestie „dan alleen over geen juk te klagen, wanneer hij met den Kerkeraad mede gaat. Doet hij dat niet, dan heeft hij zeker vrijheid om heen te gaan. Benijdenswaardige vrijheid!" roept Cramer uit. (21). Ook andere kerkeraadsleden loepen gevaar. Een kerkeraad kan de kerkorde veranderen, en daarin beslissen voor de gansche gemeente. „Misschien zullen die kerkeraadsleden, die dan op hunne beurt protesteeren, reden vinden, om terug te denken aan den goeden ouden tijd, toen zij leefden onder een Reglement, dat hen tegen tyranni© beschermde" (23).
Niet alleen voor predikanten en andere kerkeraadskdcn, doch ook voor „de gemeente" ziet de schrijver een ijzeren juk dreigen bij d& „doleerenden".
„Ce vrije stemming der gemeente (voor kerkeraadsverkiezingen) is eene gunst, die hij (de kerkeraad) ieder oogenblik kan terugnemen. Als hij vreest, dat er een verkeerde geest door komt in zijn midden, houdt hij de keuze aan zich Mij dunkt, dat ieder, die onpartijdig is zal moeten toestemmen, dat de gemeente, wat het dragou van een juk betreft, er niet op vooruit gaat met de nieuwe orde van zaken" (24).
Ook als de Schrijver denkt aan een mogelijke vereeniging tusschen doleerenden en christelijke gereformeerden, vreest hij, dat het ijzeren juk zich zal laten voelen. Want het kerkelijke reglement dier Chr. Gereformeerden staat den doleerenden volstrekt niet aan. De Chr. Geref. Kerk van haar kant echter „zal zich wel tienmaal bedenken, voordat zij den band, die de gemeenten (in dat reglement) aan, elkander bindt, verbreekt Zoo zal dan, als de „doleerende" gemeenten zich aan hare leidslieden houden, het ijzeren juk, waarvan ik boven sprak, op haar, op de minderheden in hare kerkeraden, en vooral op hare predikanten blijven rusten Alleen ais zij zich vereenigen met de bestaande Chr. Geref. Kerk, die dan haar reglement zal hebben te behouden, „zullen zij vrij blijven van het ijzeren juk van willekeur en anarchie".
Tot zoover de hoogleeraar Cramer.
We zijn thans vijftig jaren verder. Het reglement der Chr. Geref. Kerk is afgeschaft, de vereeniging is gekomen; het ijzeren juk had dus al heel lang móeten drukken, op ons aller schouder, indien deze profeet goed genen had.
Maar hij heeft dat niet gedaan. Want de vragen van het gereformeerde kerkrecht heeft hij niet scherp gesteld, en de verhouding tusschen plaatselijke kerken en „meerdere vergaderingen" niet gezien, zooals zij sinds 1886—1892 bij de gereformeerden zijn ingedacht en vastgelegd.
Toch meene men niet, dat de kwestie, die hij met zijn dilemma van „houten of ijzeren juk" gesteld heeft, van de baan is. Hiet debat tusschen de Heeren Dr J. van Lonkhuyzen en Prof. Dr H'. H. Kuyper inzake het recht der „meerdere vergaderingen", bepaaldelijk ten aanzien van het afzetten van kerkeraden, of van een deel daarvan is nog niet van zijn actualiteit beroofd. Temeer niet, waar inzake de vraag, of de plaatselijke kerk, aleer tot tuchtoefening over N. S. B.-ers en andere politieke dissenters over te gaan, een uitspraak der generale synode afwachten móet, ja dan neen. De inaugureele oratie van Prof. Dr D. Naula stelde, sprekende over Apollonius, de bevoegdheid van meerdere vergaderingen, ook ter afzetting van ontrouwe kerkeraadsleden, althans uit historische overweging, aan de orde. Zien wij wel, dan is het door Dr F. L. Rutgers gestelde kerkrechtelijke principe van de vrijheid der plaatselijke kerk min of meer in geding gekomen. Ook dit vraagpunt zal dus de aandacht hebben moetenj als wij ons zelf confronteeren met de mannen van 1886. In den grond is het geen kwestie van een „iuk"-'dragen, maar van het oefenen van „de vrijheid" die in Christus is. En daarbij rijst dan de vraag, aan wie de vrijheid, om in Christus' naam te handelen, eigenlijk is verleend.
Hiet gaat na 1936 nog steeds om „het kerkrecht der doleantie".
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 februari 1936
De Reformatie | 24 Pagina's