GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HET BOEK VAN DE WEEK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET BOEK VAN DE WEEK

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Eisch van Gods Woord? Opmerkingen naar aanleiding van Prof. Dr A. M. Brouwer, De Kerkorganisatie der eerste eeuw en wij.

IV.

Een van de groote verscliillen tusschen E: r o u- wer en de Gereformeerden, misschien wel het grootste, is, dat hij een radicale scheiding aanneemt lusschen Geest en ambt; of tusschen charisma en ambt; of tusschen Geestes- en charismatisch ambt ter eener en gemeente- of kerkelij'k ambt ter anderer zijde.

. Hoe men dat uitdrukt is niet de hoofdzaak; dat IS een nuance-kwestie. Dat men het verschil radicaal acht is van fundamenteel belang voor alle Verdere beschouwingen van de vu-aagstukken der Nieuwtestam en tische kerkorde.

Vrijwel alle Nieuwtestamentici van naam maken deze scheiding. Misschien zal het groeiend inzicht, dat we in het Nieuwe Testament te doen hebben met een eenheid, een innerlijk geheel, waarin m.n. Paulus niet meer tegen andere apostelen wordt uitgespeeld, op den dum* hierin wijziging brengen. Er zijn symptomen, die in deze richüng wijzen.

We geven er een voorbeeld van, om te doen gevoelen, dat Brouwer met zijn radicale scheiding van Geestes- en kerkelijk ambt niet alleen de Gereformeerden tegenover zich heeft.

Brouwer zegt: „Van hen die vrije Geestesambten, charismatische ambten vervullen, zijn te onderscheiden die voorgangers, die uit benoeming en aanstelling door een bepaalde gemeente hun bevoegdheid ontvangen." (bl. 63).

Wij stellen daar tegenover, dat buitengewone gaven des Geestes, die men dan als charismata betitelt, principieel niet van de gewone gaven des Geestes te onderscheiden zijn. Er is geen tegenstelling tusschen door God geroepen en charismatisch bekwaamde ambtsdragers en verkiezing door een gemeente Immers zelfs bij de apostelen is in Hand. 1:23 vlg. van een middellijke keuze sprake.

Maar we stellen ook daar nu tegenover een uitspraak van K. L. Schmidt in K i 11 e 1 s woordenboek, III, 539: „Het Nieuwe Testament toont wel zeer duidelijk, dat er in het begin meer buitengewone gaven des Geestes (Pneumatikertum und Charismatikertum) waren dan later en dat in plaats van de charismatische ambten de oudsten en de opzieners gekomen zijn. Maar reeds de manier, waarop Paulus denkt en spreekt over de charismata, en geheel en al de manier, waarop hij de verbinding met de gemeente te Jeruzalem onderhoudt, toont aan, dat men niet spreken kan van een verschuiving van de „pneumatische" (geestelijke) naar de „jiu-idische" opvatting, die de kerkorde wezenlijk anders zou doen zijn."

Brouwer gaat zeer ver met het scheiden tusschen beide soorten ambten. Zoo zeer isoleert hij hen van elkaar, dat hij niet meer kan inzien, dat uit een zgn. louter kerkelijk ambtelijk opzienerschap reeds binnen de tijdsgrenzen van het Nieuwe Testament zich kan ontwikkelen de wettige voortzetting van verdwijnende ambten als het apostelschap en do profetie. Uiteraard heeft dat een andere feitelijke invloed dan wanneer de lijd komt, dat apostelschapi en profetie ver^ dwijnen. Daarover loopt het verschil niet. Niemand zal beweren, dat „de eisch van Gods Woord" een presbj^teriaal-synodale kerkorde is, lomdat Paulus en Petrus praeses synodl of iets dergelijks waren. Het gaat maar over de vraag, of een voorstelling als die onze bevestigingsformulieren geven rust op onverdedigbare exegese, ja dan neen.

Om die vraag nu nog nader onder de oogen te zien, willen we ten slotte eenige aandacht geven aan wat Brouwer van het ambt van den episcopos, den opziener, zegt.

Missclüen herinnert men zich uit het vorige artikel, dat hij een opziener een bepaald soort van „oudste" of presbyter of ouderling acht. De andere soort vormen volgens hem de diakenen. Zacht gezegd moet men hiervan opmerken, dat de geleerden het hierover niet eens zijn.

Brouwer redeneert aldus: „Oudsten worden in Hand. 20:17 genoemd als vertegenwoordigers van de gemeente van Efeze. En dan wordt in vs 28 gezegd, dat ze zijn aangesteld als opzieners van de gemeente. Hieruit is af te leiden, dat „oudsten" opzieners kunnen zijn.

Dit komt overeen, zoo gaat hij verder, met de gegevens van I Timotheus. Hoofdstuk 3 noemt de eigenschappen, waaraan opzieners en diakenen moeten beantwoorden. Later wordt in 5:17 vlg. over de tucht in de gemeente gehandeld en dan wordt niet van opzieners en diakenen, maar van oudsten gesproken. Oudsten is het samenvattende woord, en zoowel opzieners als diakenen vallen onder dat begrip. Dat past ook geheel op Titus 1:5 vlg. Titus moet van stad tot stad oudsten aanstellen, die aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen, want een opziener moet onbesproken van gedrag zijn. Ook hier wordt de opziener tot de oudsten gerekend, (bl. 65).

Het betoog maakt nog al een gewrongen indruk.

Men vergelijke het met wat Beyer schrijft ter verklaring van het woord opziener (K i 11 e l. II, 612 vlg.). Van een onderscheid tusschen oudste en opziener wil hij niet liooren. Hij wijst het onderscheid af met een beroepi op de rede, welke Paulus hield tot de oudsten van Efeze. Als „oudsten" worden de leidende mannen uit Efeze aangeduid door Lukas, in zijn inleiding op de toespraak. 'Paulus zegt echter tot hen: „Hebt acht op u zelf en op de geheele kudde, waarover de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft om de gemeente Gods te weiden." Van belang is hier het volgende: 1. Alle oudsten worden zonder onderscheid door Paulus opzieners genoemd. Oudsten zijn ze naar hun zijn, naar hun positie in de gemeente; opzieners naar hun taak. 2. Deze taak wordt in overeenstemming met 1 Pelr. 2:25 en 5:2 vlg. aangeduid als hoeden. Maar niet het begrip herder, doch dat van opziener zet zich door. 3. Er was in een enkele gemeente een reeks opzieners, tusschen wie blijkbaar geen rangonderscheid bestond. 4. De roeping van deze mannen als opzieners is volgens Paulus geschied door den Heiligen Geest. Daardoor is natuurlijk een keuze (vgl. Hand. 1:21 vlg.; 6:3 vlg.) niet uitgesloten, evenmin als een aanstelling door een apostel, misschien wel door Paulus zelf. (Hand. 14:23). Maar dat is niet het beslissende-. Beslissend is alleen de werking van den Heiligen Geest, waarop de zending en de volmacht van het opzienerschap rust. 5. De inhoud van de opdracht is de waakzame en voorzorgen treffende leiding der gemeente op grond van het verlossingswerk van Christus.

Wanneer Beyer over Titus 1:7 spreekt, ziegt hij precies het tegenovergestelde als Brouwer. Titus moet in de steden van Kreta oudsten aanstellen, precies als Paulus het volgens Hand, 14:23 in Klein-Azië heeft gedaan. 'Dat was de vorm, waarin na het weg gaan der missionarissen de voortduur van het gemeentelijk leven alleen te verzekeren was. De eischen, welke Titus aan de bekleeders van het ouderlingen-ambt stellen moet, gelijken precies op die, welke in 1 Tim. voor den opziener gesteld worden. Inderdaad zien we dan ook Tit. 1:7 de wisseling der uitdrukking. In plaats van den oudste is plotseling nu sprake van den opziener. Dat is een nieuw dwingend bewijs, dat de beide aanduidingen van huis uit dezelfde zaak aanduiden, namelijk de leiding en vertegenwoordiging van de gemeente en het predikambt en de leiding van den eeredienst, wanneer apostelen en profeten en leeraars (de laatste rekent Beyer met velen ook tot de tijdehjke, voorbijgaande ambtsdragers van het Nieuwe Testament; gezien de combinatie „herder en leeraar" en het herderschap der opzieners van Hand. 20 en nog op andere gronden betwijfel ik of dit juist is) niet aanwezig zijn.

Laat ons ten laatste zien, hoe Bieyer zich de ontwiklieling der ambten van de presbyteriale kerkorde denkt, en bemoedigd worden door zijn betoog in ons vertrouwen in de globale juistheid onzer gedachte, dat de huidige kerkorde en de eisch van Gods Woord geen onmogelijke verbindingen zijn, gelijk Brouwer wil, dat we van hem zullen leeren.

Het ligt in den aard der zaïak, aldus Bieyer , — niet een Gereformeerde — dat er vaste kerkelijke ambten ontstonden. Jezus zond de twaalf uit. De opgestane droeg aan de apostelen den zendingsarbeid op. Hun ambt konden ze niet aan anderen overdragen. Het was aan de onmiddellijke opdracht van Christus gebonden. Ook de profeten en leeraars (over hen zie de opmerking hierboven) stierven weg. Waar echter gemeenten ontstonden moesten menschen zijn, die van de gemeente het middelpunt vormden, ook wanneer de apostelen enz. niet aanwezig waren. Zij moesten de leiding geven, zonder welke het gemeentelijk leven niet bestaan kan. Ook voor deze „regeeringen" was een charisma noodig. 1 Kor. 12:28. Spoedig moest dat, wat aanvankelijk een zaak van den buitenkant scheen te zijn, zich betoonen als een hoogst belangrijke dienst van zielszorg, zoo-wel in den strijd met de buitenwacht als in het eigen gemeentelijk leven. Daarbij kwam de taak, de godsdienstoefening te leiden en te prediken. Dat heeft den inhoud gevormd van het ambt, dat we allerwege tegenkomen, wanneer van Paulus en Barnabas wordt bericht, dat ze reeds op hun eerste zendingsreis oudsten aanstelden, wanneer de apostel in Thessalonica en Rome de „voorstanders" van onze statenvertaling kent en in Gal. 6:6—10 veronderstelt, dat er in de gemeenten van Galatië leeraars van het evangelie zijn, die rechÉ hebben op levensonderhoud. Deze menschen heeten in Filippi „opzieners en diakenen". Deze ambten zijn gebleven, toen de eigenaardige taak der tijdelijke ambtsdi-agers ophield. Hoe langer hoe meer zijn ze de ruggegraat van het kerkelijk leven geworden.

Na dit alles te hebben overwogen vinden we het jammer, dat Brouwer zijn geschrift publiceerde. De duidelijke tendenz is niet exegetisch te verantwoorden, maar de man, voor wien deze uitgave der populaire Libellenserie in de eerste plaats bedoeld is, kan de inhoud in de verste verte niet toetsen.

Te meer is dit jammer, omdat het geschrift over vele dingen den bijbellezer licht verschaft en sommige misvattingen zou kumaen opruimen, wanneer het niet met het badwater het kind wegwierp. Nu het echter zeer critisch moet worden gelezen, lijkt liet ons voor het doel, waarvoor het geschreven is, ongeschikt.

Alleen immers al uit wat hierboven van Beyer werd overgenomen, zeker wanneer men er aan toevoegt, wat deze opmerkt over verschillende soorten opzieners of oudsten, n.l. die dulDbele eer waardig zijn als arbeidende in de woordverkondiging, is het duidelijk dat we onze drie ambten niet op grond van een onverdedigbare uitlegging van de Schrift in onze kerkorde opnamen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 april 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

HET BOEK VAN DE WEEK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 april 1937

De Reformatie | 8 Pagina's