GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

DE CRISIS VAN HET GEZAG in het bedrijfsleven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE CRISIS VAN HET GEZAG in het bedrijfsleven

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

(XI)

Wanneer wij, zooals b.v. kan blijken uit ons vorig artikel, met onze vragen over den eigendom gaande tot de Heilige Schrift, beginnen bij Genesis 1 : 28 en daarin onze positie innemen, d.w.z. daar, waar de ! mensch van God zijn schepper de opdracht ontving om heerschappij te oefenen over datgene, wat God geschapen had en wat Hij vervolgens als de Eigenaar aan dien mensch ter verzorging en cultiveering had toevertrouwd, dan is dit een principieele beslissing, die van zoo groot belang is, dat zij 't heele debat over den eigendom feitelijk beheerscht. Dit geld voor ons niet alleen ten opzichte van hen, voor wie de Heilige Schrift in dezen niet normatief is, doch ook ten aanzien van hen, die hun gedachten wel gehoorzaam willen onderwerpen aan Gods Openbaring in Zijn Woord en die toch hun positie in zake den eigendom anders mee-' nen te moeten innemen.

Met dit teruggaan tot op de Schepping volgen wij i onzen Heiland, Die ons erin voorging om in zaken betreffende de aardsche verhoudingen onder ons menschen in deze zondige wereld, b.v. inzake de huwelijksverhoudingen, gelijk b.v. blijken kan uit Matth. 19 : 4 en 8, onze aandacht te richten op den toestand l in den beginne.

Doch ook al aanvaarden wij dit uitgangspunt als j het eenig juiste, dan beteekent dit nog niet dat dit ; beginsel door ons steeds even consekwent wordt nageleefd en dat wij ons de zaak gelijkelijk indenken. Ook inzake het vraagstuk van den Eigendom treffen i wij verschil van inzicht aan op dit punt onder Gereformeerde theologen.

Dr W. A. van Es nam in zijn proefschrift, getiteld l „De Eigendom in den Pentateuch" (Kampen, J. H. Kok, 1909) ten aanzien van het eerste ontstaan van i den eigendom b.v. het standpunt in „dat in de eerste i drie hoofdstukken van den Pentateuch in het geheel 1 niet van menschelijken eigendom wordt gesproken, en 1 we daarna reeds in het eerste Hoofdstuk na de geschiedenis van den zondeval den eigendom van den 1 mensch optreden zien" (blz. 42). Deze schrijver ziet t dus het ontstaan van den eigendom als mede één der ? gevolgen van den zondeval. In een in 1910 van zijn 1 hand verschenen beknopte samenvatting van dit proefschrift in de reeks „Christendom en Maatschappij" ' onder den titel: „De grondslagen van den eigendom i bij het licht van de eerste vijf boeken der Heilige ï Schrift" (Utrecht, G. J. A. Ruys, 1910) herhaalt hij i zijn stelling „dat we in het ontstaan van den eigen­ • dom onder de menschen een gevolg van den zondeval hebben te zien" (blz. lO, toegelicht in de blz. 6 ) t/m 12).

Zou dit standpunt juist zijn, dan zouden wij dus 3 onmogelijk met onze vragen over den eigendom terug j kimnen gaan tot op de Schepping en tot den staat der r rechtheid, want de eigendom zou toen onder menschen I niet bestaan hebben, en derhalve zou dus al ons bezinnen en ons beginnen by Genesis 1 : 28 feiteUjk dan 1 nutteloos zijn.

Prof. Dr W. Geesink daarentegen neemt zijn uitgangspunt wel terdege in de Schepping, wanneer hij bij de bespreking van het 8e gebod in zijn „Gereformeerde Ethiek" handelt over: De Eigendom in de Heilige Schrift". Wij citeeren van hem uit blz. 414 van genoemd werk: Voor het begrip eigendom als zoodanig heeft de Heilige Schrift geen woord. De absolute eigendom behoort bij de absolute souvereiniteit en komt alleen toe aan God den Schepper (Ps. 24 : 1). God, de absolute Eigenaar, gaf het goed ten 1 gebruike aan een mensch, in bezit (vgl. Gen. 1:26, ; l 3 3 Ps. 8:7). Tegenover een Gereformeerde moralist als Rivet, die communaal en privaat bezit beide mogelijk achtte in den staat der rechtheid, merkt prof. Geesink op: Het begrip van persoonlijk bezit behoort tot de natuurlijke beseffen van den mensch • en was hem dus reeds eigen in den staat der rechtheid. Het besef van ik en gij gaat gepaard met dat van mijn en dijn. Ook in den staat der rechtheid was er een besef, dat de vrucht van den arbeid aan den arbeider toekomt. Vandaar ook het algemeen besef van mijn en dijn bij de volkeren. Het is een deel van de lex naturalis. Het privaat bezit ligt reeds principieel in den staat der rechtheid" (blz. 415).

Staande tegenover deze controverse onder Gerefor meerde theologen kunnen wij ons niet vinden in het standpunt van prof. dr P. A, Diepenhorst, die in zijn werk: „De Eigendom" (J. H. Kok, Kampen, 1933) van oordeel is, dat „geschilpunten over den aard van den staat der rechtheid als deze toch eenigszins een gekunsteld sophistisch karakter dragen" (blz. 394). Prof. Diepenhorst maakte deze opmerking juist in verband met da in het voorgaande door ons aangeduide controverse tusschen prof. Geesink en dr Van Es op dit punt. Volgens onze overtuiging, die nog na-, der zal worden toegelicht, ontbreekt het ons niet aan Openbaring Gods in Zijn Woord wat de principieele zaken betreft ook over dien staat der rechtheid. Zooals wij reeds met een enkel woord opmerkten, achten wij deze controverse van zeer groot belang juist met name voor de beschouwing over en de praktische uitwerking van het vraagstuk van den eigendom, zij kan ons reeds daarom onmogelijk onverschillig laten en moet onze aandacht hebben,

Wanneer dr Van Es aan zijn proefschrift bezig is, betoogt hij, dat de bevoegdheid van den eigenaar in den Pentateuch ten aanzien van zijn goed in het algemeen kan worden omschreven als een recht tot heerschappij (blz. 111). Van deze heerschappij, die dus een bevoegdheid van den eigendom is, vol--gens hem, ge.dt dan volgens hem: „Uit deze heerschappij vloeien dan weder tal van andere bevoegdheden voort, waarvan enkele in den Pentateuch worden aangeduid als behoorende tot het wezen van den eigendom" (blz. 112). In zijn brochure van 1910, meer genoemd, komt hij tot de uitspraak: „Bezien we dan eerst het wezen van den eigendom, 8an blijkt, dat het wezen van den eigendom naar de eerste vijf boe-. ken der Heilige Schrift in een recht tot heerse h a p p ij moet worden gezocht" (blz. 4).

Wat hij dus in 1909 noemde een bevoegdheid van den eigendom, waaruit andere bevoegdheden voortvloeiden, die behoorden tot het wezen van den eigendom, bepaalt hij hier rechtstreeks als te zijn het wezen van den eigendom.

Nu is het voorts merkwaardig, dat dr Van E» het volgende erkent: Eveneens wijst de taak, welke God den mensch bij de Schepping heeft opgedragen, in Gen. 1 : 26—28 op zulk een heerschappij" (blz. 111, proefschrift). Wij achten dit wel wat zwak uitgedrukt, want blijkens Gen. 1 : 28 werd deze opdracht zeer duidelijk aan den mensch gegeven. Doch overigens moet het o.i. verwondering wekken, dat juist, waar ook dr Van Es met de Heilige Schrift niet weten wil van een absoluten eigendom bij den mensch en van oordeel is dat „de mensoh nooit meer, dan als een bezitter van het goed zijns Gods kan worden. beschouwd" (blz. 18 brochure) en spreekt van recht van den mensch om „in afhankelijkheid va'n den volstrekten eigendom

Gods, over de goederen dezer aarde heerschapp ij te oefenen" (blz. 20 brochure), in welke positie de mensch zoowel vóór als na den zondeval verkeerde, — dat dit vaste gegeven niet meer richting heeft gegeven aan zijn overwegingen, zoodat hij toch kwam tot de stelling, dat „de eigendom in de eerste vijf boeken der Heilige Schriftteerst na den z o n d e v a l in het menschelijk leven opgekomen recht zou zijn" (blz. 20 brochure).

Als het wezen van den eigendom gelegen is in heerschappij oefenen, in het beheeren van den eigendom Gods, dan vindt juist deze, zoo geziene en bepaalde eigendom zijn ontstaan niet na den zondeval, maar zeer bepaald er vóór, in den staat der rechtheid, want in Gen. 1 : 28 wordt aan den mensch dit mandaat verleend. De vraagstukken van den eigendom worden en blijven dan, ook in eigenlijken zin voor wie leeft bij het licht van de Heilige Schrift vragen van rentmeesterschap, van beheer en bestuur. De zondeval bracht geen wijziging in den absoluten eigendom Gods en evenmin in de opdracht aan den mensch gegeven in Gen. 1 : 28. Alleen werd door God verklaard, dat deze opdracht voortaan na den zondeval in het zweet des aanschijns zou worden volbracht en dat iedere, individueele mensch aan deze opdracht alleen zoo lang zou kunnen blijven werken als zijn leven hier beneden door God in stand werd gehouden.

Bij de bespreking van het eerste ontstaan van den eigendom erkent ook dr Van Es in zijn proefschrift, dat er in de woorden van Gen. 1 : 28 „beginselen liggen uitgedrukt, waaruit onder bepaalde omstandigheden de eigendom zich ontwikkelen kon" (blz. 43).

Wanneer dr Van Es nu, gelijk hij in zijn brochure deed, het wezen van den eigendom bepaalde in h e e r-s c h a p p ij waartoe juist de mensch in Gen. 1 : 28 werd geroepen, dan is het onverklaarbaar m.i. hoe hij toch van deze woorden uit Gen. 1 : 28 vervolgens kan verklaren: Maar op zichzelf genomen wordt de eigendom door deze woorden nog niet verondersteld" (blz. 43 proefschrift). Dit zou alleen kunnen gelden, wanneer men het wezen van den eigendom in iets anders ging bepalen dan in heerschappij, doch daartoe geeft de Heilige Schrift ons geen recht. Zoowel wat den toestand voor als na den zondeval betreft geldt, dat de mensch beheerder is van het goed van den Schepper, en God Zelf de absolute Eigenaar.

Wanneer ik mij hier even een uitstapje mag veroorloven dan is het b.v. ook merkwaardig, dat iemand als dr Emil Brunner ten aanzien van den eigendom onder menschen in zijn werk „Gerechtigkeit" (Zwingli Verlag, Zurich, 4.—5. Tausend) een ander standpunt inneemt dan in zijn andere werk: „Das Gebot und die Ordnungen" (Zwingli Verlag, Zurich, 4e druk). In laatstgenoemd boek betoogt hij, dat het tegen de Schepping is wanneer in de maatschappij alles gelijk gemaakt wordt of wanneer de maatschappij wordt opgelost in enkele individuen. Hij vervolgt dan: „Daraus ergibt sich dasz das Privateigentum von der Sohöpfungsordnung aus weder bejaht oder vemeint werden kann" (hieruit volgt, dat vanuit de Scheppingsorde de privaateigendom noch bevestigd noch ontkend kan worden ( (blz. 389). Maar in zijn werk „Gerechtigkeit" stelt hij de zaak anders. Wij lezen op blz. 70: „Aber nicht nur die Verfügungsgewalt über Leib und Glieder ist dem Menschen ursprünglich, von Schöpfungs wegen, zugeteilt, sondem auch „Eigentum". (Maar niet slechts de beschikkingsmacht over lijf en ledematen is den mensch in den aanvang vanwege de Schepping toebedeeld, maar ook „eigendom"). En met een duidelijke verwijzing naar deze woorden betoogt hij verder op blz. 175: „Da es ohne Eigentum keine Freiheit gibt, ist, wie wir schon sahen, das Eigentum, das Privateigentum, ein Schöpfungsrecht". (Daar er zonder eigendom geen vrijheid bestaat, is, zooals wij reeds zagen, de eigendom, de privaateigendom, een scheppingsrecht.) Wat dus volgens het eene werk vanuit de scheppingsorde noch ontkend noch bevestigd kan worden is volgens het andere werk een' scheppingsrecht te noemen. Hiertegenover meenen wij te mogen opmerken, dat wanneer de scheppingsorde ons niets zou zeggen ten aanzien van den privaateigendom, er ook niet gesproken kan worden van een recht van dien eigendom, daar dit recht in de scheppingsorde móet zijn begrepen. God als Schepper en Onderhouder stelt beide, recht èn orde, en handhaaft deze, en dat van den beginne af.

Wij zijn van oordeel, dat op grond van Gen. 1 : 28 wel degelijk gezegd moet worden, dat de scheppingsorde, door God Zelf ons daar geopenbaard ons spreekt van den eigendom, en dat wel in den zin van heerschappij van den mensch in opdracht van den Schepper over Diens scheppingsgoederen. En waar wij ons dus juist zeer goed kunnen vinden in die bepaling van den menschelijken eigendom als recht tot heerschappij, ook al zouden wij liever spreken van een opdracht tot, heerschappij, en dat op grond van de Schrift, kunnen wij ook, terwijl wij het thans hebben over den eigendom, rustig en verantwoord onzen titel boven deze reeks handhaven en blijven spreken van een crisis van het gezag, ook daar waar wij in gepropageerde feitelijke ont-eigening van de onderneming en gezags-ondermijning via vergemeensohappeüjking van de onderneming, deze crisis zien openbaar worden in onzen tijd.

P. GROEN.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 februari 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

DE CRISIS VAN HET GEZAG in het bedrijfsleven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 februari 1949

De Reformatie | 8 Pagina's