GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De kinderen des Verbonds.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kinderen des Verbonds.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLIV.

Zoo handhaaft de Gereformeerde Kerk het goed recht van den kinderdoop niet alleen op grond van het bevel Gods aan Abraham gegeven, — wat alleen een formeele grond zou wezen — maar vooral op grond van de rijke beloften in het Genadeyer^iond aan onze kinderen geschonken, waardoor God ons verzekert, dat Hij de v/eldaden van dit Verbond aan onze kinderen schenken wil, waarvan de doop het teeken en zegel is.

Die belofte Gods heeft daarom, gelijk we zagen, niet alleen betrekking op de aanneming onzer kinderen door God den Vader en op hun gewasschen zijn in het bloed van Jezus Christus, maar evenzeer op hun wedergeboorte en heiliging door den Heiligen Geest. Terecht geeft onze Catechismus als grond van den kinderdoop dan ook-op, dat hun de Heilige Geest, die het geloof en de wedergeboorte werkt, niet minder dan aan de volwassenen toegezegd wordt, en beroept zich'daarvoor óp de belofte Gods in Jesaja 44 : 1, 2, 3 reeds onder het Oude Verbond gegeven, dat God de Heere zijnen Geest zou uitgieten op ons zaad, en niet minder op • Hand. 2 : 39, waar de Apostel Petrus op den Pinksterdag verklaart, dat de belofte van den Heiligen Geest ook aan onze kinderen toekomt.

Zonder deze belofte van de mededeeling des Heiligen Geestes aan onze kinderen zouden we geen recht hebben onzen kinderen den doop te'bedienen, want de doop geschiedt niet alleen in deri naam des Vaders en des Zoons, maar ook in den naam des Heiligen Geestes. Bovendien, waar de Heilige Schrift den doop met - nadruk »het bad der wedergeboorte en der vernieuwing des Heiligen Geestes"' noemt (Titus 3 : 5) zou dit sacrament zeker niet aan onze kleine kinderen mogen gegeven worden, wanneer het vaststond op grond van Gods Woord, dat deze wedergeboorte en vernieuwing door den Heiligen Geest bij onze kinderen onmogelijk was, en eerst, gelijk de Wederdoopers beweerden, op later leeftijd, door middel van de prediking des Woords, tot stand komen.

De Methodist, die eyenzeer bekeering en wedergeboorte vereenzelvigt, alleen van een bewuste wedergeboorte op later leeftijd weten wil en de wedergeboorte evenzeer van de prediking afhankelijk stelt, mag den kinderdoop nog als uitwendige ceremonie behouden, maar den eigenlijken grond en het fundament van den kinderdoop heeft hij ondermijnd en van de heerlijke geestelijke beteekenis, die de doop als sacrament voor onze kinderen heeft, blijft niets over. Toevallig is dit niet. Het hangt met heel de opvatting van het geestelijk leven van het Methodisme saam. Een Methodist met zijn vaak te prijzen bekeeringsijver heeft geen oog voor het stille en verborgen werk van den Heiligen Geest in de harten der kinderen ; waar het al voor hem op aan komt, is de vrucht, de bewuste bekeering, die in ieders leven op een bepaald oogenblik moet worden doorgemaakt. Hij rekent daarom niet met wat achter die bekeering ligt; niet met Gods eeuwige uitverkiezing ; niet met het verbond der genade; niet met de heilige linie in de geslachten; niet met de belofte Gods aan de kinderen geschonken ; niet met het werk der wedergeboorte, zooals dit reeds vroeg in de kinderen kan plaats vinden. Vandaar dat in de Methodistische prediking en zielszorg over den doop, dien men als kindeke ontvangen heeft, dan ook nooit gesproken wordt, of het 'moet wezen om toch met heiligen ernst de Christenen er op te wijzen, dat. zij op dien doop niet vertrouwen zullen en daarvan geen zaligheid zullen verwachten. Die doop is voor den Methodist niet een zegen, maar veeleer een gevaar', een hinderpaal, een sta-in-den-weg om tot de bekeering te komen. En waar dit Me'thodisme helaas ook in onze Gereformeerde kringen maar al te veel ingang heeft gevonden, en zelfs voor een goed deel onze prediking beheerscht, kan er daarom niet genoeg nadruk op worden gelegd, dat onze Kerken toch weer zullen keeren tot wat onze vaderen op grond van het Woord Gods aangaande de verbondsgenade Gods aan onze kinderen hébben geleerd.

Dat nu de wedergeboorte door den Heiligen - Geest volstrekt niet, gelijk de Methodist wil, eerst op later leeftijd plaats kan vinden, wanneer het bewuste leven bij den mensch is aangevangen en hij onder den indruk komt van het gepredikte Woord Gods, maar evenzeer in de prilste jeugd kan plaats grijpen, zelfs bij een pas geboren kindeken, blijkt uit het bekende voorbeeld van Johannes den Dooper, van wien ons getuigd wordt, dat hij reeds van moederslijf af vervuld is geweest met den Heiligen Geest (Luc. 1:15). Het is naar dit voorbeeld, dat onze Heidelberger Catechismus in het antwoord op vraag 74 in de daarbij gevoegde teksten dan ook het eerst verwijst, om aan te toonen dat de Heilige Geest aan onze kinderen toegezegd en geschonken wordt. Want de zaak, waarom het gaat, is hier wel het duidelijkst en klaarst ons geopenbaard, en van uit deze plaats valt eerst het volle licht op de andere teksten, die gewoonlijk voor de vroege wedergeboorte der kinderen worden aangehaald. Wat de Heilige Schrift-hier aangaande Johannes den Dooper getuigt, is toch niet alleen, dat de Heilige Geest hem van moederslijf af vervuld heeft, maar dat de Heilige Geest ook zoo machtig reeds voor de geboorte op het leven van het kindeke inwerkte, dat het van vreugde opsprong in moeders schoot, zoodra in de ooren van Elisabeth de groetenis van Maria, de moeder des Fleeren, weert lonk. Dit vervuld worden met den Heiligen Geest en deze wonderbare werking van den Heiligen Geest op het nog ongeboren kind, waardoor het als t ware met vreugde de komst van den 'iMessias begroette, zou ondenkbaar zijn geweest, wanneer de wedergeboorte van • Johannes eerst op later leeftijd had plaats gevonden.-Niet alleen omdat de wedergeboorte altoos het eerste en voornaamste werk is, waarmede de Heilige Geest in ons hart aanvangt, maar vooral omdat de Heilige Geest niet zijn intrek in ons hart nemen en daarin niet wonen kan, wanneer Hij het niet eerst wedergebaard en geheiligd heeft. Al is het dus volkomen waar, dat dit vervuld zijn van Johannes reeds, als kindeke met den Heiligen Geest in rechtstreeksch verband stond met zijn roeping als profeet en aankondiger van den Messias, toch zou deze meedeeling van den Heiligen Geest ondenkbaar zijn geweest, wanneer Johannes niet persoonlijk wedergeboren geweest was. Het profetische ambt, waartoe God de Heere Johannes uitverkoor en waartoe Hij hem bekwaamde, ' ging niet buiten zijn eigen zieleleven om. Hij, die de voorlooper Tin aankondiger van Christus was, moest ook zelf een »vriend «van den Bruidegom •vvezen. Daarom beroept onze Catechishius zich volkomen terecht op het voorbeeld van Johannes dén Dooper als bewijs voor de vroege wedergeboorte der kinderen. Want, gelijk Crsinus, de opsteller van onzen Catechismus, terecht opmerkt in de verklaring, die hij van den Catechismus ons schonk, »indien uit dit voorbeeld van Johannes blijkt, dat de kinderen den Heiligen Geest hebben, dan volgt daaruit ook, dat zij wedergeboren zijn, want waar de Heilige Geest in hen is, daar werkt Hij zeker de wedergeboorte in hen."

Trouwens, het voorbeeld van Johannes den Dooper is niet het eenige, waarop onze vaderen zich beriepen, wanneer zewilden aantoonen, dat »de weldaad der wedergeboorte ook aan de kinderen toekomt en de Heilige Geest ook hun geschonken wordt." Onze Catechismus zelf verwijst behalve naar Lucas 1 : 15 ook naar hetgeen David aangaande zich zelf getuigt in Ps. 22:10, 11; Urzinus in zijn toelichting op den Catechismus wijst op Jeremia naar aanleiding van wat God de Heere bij ziji-i roeping tot hem sprak, Jeremia 1 : 5; de latere .bewerker van het Schatboek van Urzinus op Mozes (Hand. 7:20) en Samuel (I Sam. 2:21 en 3 : 10). Weer anderen op het kind van Jerobeam, dat God vroeg weg wegnam, omdat wat goeds in hem voor den Heere gevonden werd. (I Kon. 14 : 13) en op Obadja, die den Heere vreesde van zijne jonkheid af (I Kon. 18:12). Terwijl men zelfs meende een bewijs van deze vroege wedergeboorte te vinden in hetgeen de Apostel Paulus aangaande zich zelf in Gal, 1:15 en in II Tim. 1:3 getuigde. En al zijn de bewijzen, die men voor de vroege wedergeboorte van al deze personen aanhaalde, zeker niet allen even steekhoudend en afdoende, toch blijft er, ook na schifting en keuring, genoeg over waaruit blijkt, dat de wedergeboorte volgens Gods Woord zeker niet altoos eerst op later leeftijd geschiedt.

Wat Mozes betreft, is het daarvoot; aangevoerde bewijs wel het zwakst, In Hand. 7:20 zegt Stephanus in het oorspronkelijke, dat Mozes bij zijn geboorte »schoon was voor God«, wat onze overzetters hebben weergegeven door «uitnemend schoons. Sommige uitleggers nu vatten deze schoonheid van het kindeken Mozes niet in lichamelijken, maar in geestelijken zin op, omdat er bij gevoegd wordt »voor God«. Zoo zegt de bekende Henry: Mozes was van moeders schoot af geheiligd en dat maakte hem schoon voor God, want heiligheid is de schoonheid, die in Qods oogen de meeste waarde heeft«. Toch kan er wel geen twijfel over bestaan, dat deze uitlegging niet juist ïs. Ook in Exodus 2 : 2 en Hebr. 11 : 23 wordt over deze bijzondere schoonheid van Mozes als kind gesproken, maar dan wordt er uitdrukkelijk bij gezegd, dat zijne ouders deze schoonheid sagen en daarom hun kind verborgen hielden, wat natuurlijk alleen op lichamelijke schoonheid

zien kan. Dè bijvoeging in Hand. 7:20 •ovoor - Goa" wordt dan ook door schier alle uitleggers opgevat als een superlatieve uitdrukking, en daarom hebben onze vertalers het terecht door »uitnemend schoon* weergegeven. Zekerheid aangaande Mozes, wedergeboorte als kind hebben we op grond van dezen tekst dus niet, en het is beter geen tvvijfelachtige bewijzen aan te halen.

Ook wat aangaande Samuel, het kind van Jerobeam en Obadja ons gemeld wordt, heeft voor dit vraagstuk geen beslissende kracht, omdat er in geen van deze gevallen een klare en duidelijke uitspraak gedaan wordt aangaande een genadewerk Gods, dat reeds bij hun geboorte zou zijn geschied. Wat Samuel betreft lezen we alleen, dat zijne moeder hem, het van God afgebeden kind, »al de dagen, die hij leven zou, den Heere had overgegeven" (I Sam. 1 : 28); dat ze hem daarom reeds als kind naar het heiligdom te Silo bracht, waar hij groot werd of opwies bij den Heere (I Sam 2 : 21) wat niet alleen zeggen wil in de nabijheid van Gods heiligdom, maar ook onder Gods zegen en bijstand ; en de openbaring, die God hem reeds als knaap geworden deed, evenals het kinderlijk-vrope. antwoord: preek Heere, vi^ant uw knecht hoort (I Sam. 3 : 10) bewijzen zeker wel, dat Samuel van jongs af den Heere gediend • heeft, evenals ook Obadja, de hofmeester van Achab, dit aangaande zich zelf getuigt (I Kon. 18 : 12). Als bewijs van vroege godsvrucht kunnen Samuel en Obadja dus zeker gelden ; voorzooverre de strijd gaat tegen de Methodistische opvatting, alsof de bekeering altoos op later leeftijd plaats vindt, kan men zich op deze voorbeelden terecht beroepen. Een bekeering in Methodistischen zin heeft bij beide nooit plaats gevonden en waar hun dienen Gods terug reikt tot hun vroegste jeugd, mag daarom wel aangenomen worden, dat zij reeds zeer jong wedergeboren zijn; maar een stellige uitspraak desaangaande geeft Gods Woord ons in deze gevallen niet.

En hetzelfde geldt evenzeer van het kind van Jerobeam. Dat God de Heere dit kind vroeg weg nam, voordat het schrikkelijke oordeel over het huis vanj erobeam kwam, omdat in dit kind iets goeds voor den Heere gevonden werd (I Kon. 14 : 13) wettigt zeker het vermoeden, dat dit kind te midden van dit igoddelooze Koningshuis, dat van den Heere afgevallen was, den Heere diende en vreesde. Maar meer dan dit wordt van dit kind ons niet gezegd, en daar elke nadere aanduiding omtrent den leeftijd van dat kind en van hetgeen in dat kind in Gods oogen goed was, ontbreekt, kan ook aan dit voorbeeld geen afdoend bewijs worden ontleend.

Anders daarentegen staat het met de uitspraken aangaande David, Jeremia en Pauliis, omdat hier van een daad Gods reeds bij de geboorte • gesproken wordt. David zegt in Psalm 22 : 11 van zich zelf: op U ben ik geworpen van de baarmoeder af, van den buik mijner moeder aan zijt Gij mijn God." Tot Jeremia wordt bij zijn roeping tot profeet door God gezegd: Eer ik U in moeders buik formeerde, heb Ik u geheiligd." (Jer. 1 : 5). En Paulus getuigt aangaande zich zei ven, sdat God hem van zijner moeders lijf af afgezonderd had."

Op de beteekenis van dit drietal uitspraken moet daarom nog nadei-worden ingegaan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 november 1916

De Heraut | 4 Pagina's

De kinderen des Verbonds.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 november 1916

De Heraut | 4 Pagina's