GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het „ik”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het „ik”.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

I1)

Het woord „ik" is een zeer merkwaardig woord. Er worden allerlei beteekenissen aan dit woord gegeven.

Het meest bekend is wel die beteekenis van het •woord, die heel de persoonseenheid omvat.

In deze beteekenis heeft het woord nu eens meer speciaal betrekking op het lichaam, dan weer meer op heel de persoonlijkheid.

Wanneer iemand b.v. zegt: „Ik ben 1.82 M. lang" of „Ik ben scheef gegroeid", dan bedoelt hij daarmede zijn lichamelijken toestand. "Wanneer hij daarentegen zegt: „Ik ben wakker" of „Ik studeer", dan bedoelt hij met „ik" zijn totaal-persoon, dus de totaliteit van mijnheer X., die hij in de samenleving vertegenwoordigt.

Op deze wijze wordt het woord „ik" in de samenleving zeer dikwijls gebruikt. En er is natuurlijk geen enkel bezwaar tegen, dat het zoo aangewend wordt.

Wanneer wij echter aanvankelijk blijven uitgaan van het gewone spraakgebruik, dan valt het ons op. dat het woord , ik" ook nog in anderen zin gebruikt wordt. Zeer duidelijk is deze wijze van spreken ook in de Schrift. In een tekst als „hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik" (Rom. 7:15) wordt het woord „ik" telkens in anderen zin gebruikt. „Hetgeen ik haat, dat doe ik". En wij denken dan aan dien anderen tekst: Indien ik hetgene doe dat ik niet wil, zoo < loe ik nu hetzelve niet meer, maar de zonde die in mij woont." (Rom. 7:20), d.w.z. als ik, Paulus, zondig, dan doet niet mijn diepere „ik", mijn wedergeboren ik, die zonde. Dan zondigt wel de mensch Paulus, maar deze zonde komt niet voort uit zijn eigenlijke „ik". „Zoo doe ik nu hetzelve niet meer, maar de zonde die in mij woont."

Hier komen wij dus in aanraking met een andere heteekenis van het woord „ik". „Ik" is hier niet meer de persoon in zijn totaliteit, maar „ik" is hier 'het diepste innerlijk wezen.

Analoog aan dit gebruik van het woord „ik" spreken wij ook in de dagelijksche omgangstaal van iemands „eigenlijke" ik. Zoo is ook te be-^ijpen, dat iemand kan zeggen: „In het diepst van mijn ziel leeft de wensch om anders te zijn dan ik ben." Telkens weer gaat men bij de dagelijksche spreektaal terug op een verder verwijderd „ik", dat met de gewone persoonsverschijning niet kan worden geïdentificeerd.

De vraag is nu, wat wij onder dat laatste „ik" moeten verstaan.

Om die vraag te beantwoorden, moeten wij eerst nagaan, of dat „ik" eigenlijk wel werkelijk bestaat, of wel dat het misschien alleen maar in de spreektaal voorkomt om zekere algemeene gevoelens te omschrijven.

Deze vraag kan van twee zijden benaderd worden. In de eerste plaats kan men trachten deze vraag te beantwoorden aan de hand van de z.g. beschrijvende psychologie. In de tweede plaats kan men deze vraag ook benaderen van de zijde van de z.g. verklarende psychologie. Zelfs zouden wij verder kunnen gaan en de stelling kunnen poneeren, dat de wijsgeerige psychologie hier een taak heeft, en misschien wel de gewichtigste. Waaraan wij dan weer zouden willen toevoegen, dat bij de laatste de theologie stellig een invloedrijk woord moet meespreken.

Wij krijgen dus achtereenvolgens de taak om het vraagstuk van het „ik" te benaderen vanuit het standpimt van

Ie de beschrijvende psychologie, 2e. de verklarende psychologie, 3e. de wijsgeerige psychologie, 4e. de theologie.

In de beschrijvende psychologie doen wij niet anders dan de onderscheiden psychische verse h ij nselen, die wij in het leven con stateeren, beschrijven. Deze beschrijvende psychologie richt zich op al die verschijnselen, welke psychisch van aard zijn en die in ons bewuste leven zich aan ons als gegevens aanbieden.

Daarom schakelt de beschrijvende psychologie aanvankelijk elke „ik"-gedachte, die betrekking heeft op het lichaam, uit, wijl zij daarin geen psychisch gegeven heeft. In de tweede plaats schakelt deze psychologie eveneens aanvankelijk uit de gedachte aan een substantieel onsterfelijk „ik", omdat ook het bestaan van zulk een „ik" in de concreet nawijsbare feiten niet is aan te toonen.

Blijft er dan in dat geval toch nog een „ik" over, waarmede de beschrijvende psychologie zich heeft te bemoeien? Indien ja, dan moet natuurlijk achteraf gevraagd worden, wat dan de aard van dit „ik" IS, en daarvoor moet de verklarende en de wijsgeerige psychologie, eveneens de theologie te hulp worden geroepen. Wij beginnen slechts met hier te vragen: „Heeft de beschrijvende psychologie het noodig, het bestaan van een „ik" te aanvaarden? "

In de historie is men bij de beschrijvende psychologie gewoonlijk wel uitgegaan van het bestaan van zulk een „ik". Maar men aanvaardde dan het bestaan van dat „ik" zonder omtrent zijn wezen eigenlijk iets te kunnen zeggen. Men wist met het woord „ik" gewoonlijk niet veel te beginnen. Het was iets leegs, iets, dat zich niet voor beschrijving leende; waarom de beschrijvende psychologie haar taak dan ook beperkte tot de beschrijving van de aanwezigheid van dat „ik", zonder dat men aan het beschrijven van 'het wezen van dat „ik" toekwam.

Dit is oorzaak geweest, dat verschillende psychologen het bestaan van dat „ik" eenvoudig hebben ontkend. Messer geeft in zijn „Psychologie" (Uitgave 1922, blz. 360) verschillende uitspraken van psychologen, die het eigenlijke „ik" in de beschrijvende psychologie niet willen aanvaarden. Zoo zegt Ernst Mach b.v. „De bewustzijns-elementen vormen het „ik". „Ik" word gewaar, dat iets groen is, wil zeggen, dat het element groen in een zeker complex van andere elementen voorkomt. Daarmede is alles gezegd."

Het Sensualisme trachtte het „ik" op te vatten als in wezen niet bestaande en poogde het te verklaren uit een soort gewaarwordingscomplex.

Ook andere richtingen wilden juist op grond van het niet beschrijfbaar zijn van dat „ik" het bestaan van het „ik" ontkennen.

Nu is echter het feit, dat het „ik" onbeschrijfbaar is, op zichzelf geen argument. waardoor de beschrijvende psychologie kan concludeeren, dat het „ik" niet bestaat. Immers deze onbeschrijfbaarheid is een verschijnsel, dat voorkomt bij alle bewustzijnselementen. Wanneer ik gewaar word, dat iets bitter smaakt, en ik dus een onlustgevoel krijg, kan ik eigenlijk ook geen beschrijving geven van dat onlustgevoel. Als ik zeg: „Het is bitter", moet ik er maar op vertrouwen, dat degene, tot wie ik spreek, weet, wat ik eigenlijk met bitter bedoel. Wanneer ik over de diepere psychische ervaringen, die berusten op zulk persoonlijk beleven der dingen, handel, doe ik niet anders dan een beroep instellen op een levenservaring van de menschen tot welke ik spreek. Wanneer ik b.v. zeg „Ik gevoel mij gekrenkt", dan is het mij niet mogelijk, duidelijk te maken wat ik bedoel, als ik spreek tegen iemand, die zichzelf nog nooit gekrenkt gevoeld heeft en zich ook niet gekrenkt gevoelen kan. Ik kan wel pogen door beeldspraak of door vergelijkingen zoo ongeveer den ander duidelijk te maken, wat ik bedoel, maar het blijft altijd bij een „zoo ongeveer". Hieruit volgt dus, dat het spreken over bewuslzijnselementen steeds berust op een verstaan van den ander. Zonder dat die ander mij verstaat heb ik het altijd over iets leegs, iets onaanschouwelijks, iets ongrijpbaars.

Het argument, dat met het spreken over het „ik" steeds gedoeld wordt op iets, dat toch eigenlijk niet beschreven kan worden, mag voor de beschrijvende psychologie dus geen reden zijn om aan het werkelijk bestaan van het „ik" te twijfelen. God heeft de menschen zoo gemaakt, dat zij over het diepste wezen van hun gewaarwordingen elkander kunnen verstaan, ook al is het niet mogelijk, een volkomen adaequate beschrijving te geven van hetgeen in hun diepste wezen feitelijk aanwezig is.

Nu valt het op, dal bij het handelen over „het eigenlijke ik" wel degelijk zulk een wederzijdsch verstaan mogelijk is. Wanneer deze uitdrukking gebruikt wordt, dan doelt de spreker op een centraal moment in zijn bewustzijnsleven, een moment van zeer speciale eigen gekarakteriseerde beteekenis.

Het woord „ik" in den daareven aangeduiden zin wordt zoowel in het practische leven alsook in de wetenschap voortdurend gebruikt; het gebruik van dit woord is zelfs noodzakelijk om bepaalde gedachten, bepaalde bedoelingen tot uiting te brengen.

En hoewel nu op zichzelf daarmede nog niets bewezen is, zouden wij toch wel kunnen zeggen, dat wij hier een gunstige indicatie vinden voor het werkelijk bestaan van een „ik", voor het werkelijk aanwezig zijn van een bewustzijn van een „ik" temidden van de veelheid van onze bewuslzijnselementen.

Daarnaast mag nog iets anders onze aandacht niet ontgaan.

Hel is dit.

Het spraakgebruik geeft ons nog een zeer eigenaardige indicatie voor het wezen van datgene, wat men met „het eigenlijke ik" bedoelt.

Wanneer wij het object van de psychologie omschrijven als „belevingen", dan valt het op, dat deze uitdrukking beleven niet op het „ik" zelve past. Voor ons bewustzijn is het eigenaardige van de belevingen juist, dat het „ik" zelf geen beleving IS, maar dat alle belevingen, zooals zij beleefd worden, juist beleefd worden door dat eigenlijke „ik". Daarmede is dus gezegd, dat het „ik" als object van de beschrijvende psychologie in een

andei' kader ligt dau de gewone bewustzijnselementeii, die object van deze lieschrijving zijn.

Nu zal iemand misschien zeggen, dat inderdaad de belevingen belevingen zijn van het „ik", maar dat wij in dat geval weer te doen hebben met hel generale „ik", hetzelfde dat aanwezig is in de verbinding „ik loop", „ik heb honger", enz.

Toch houdt deze opmerking geen steek. Immers ook de orgaangewaarwordingen, die wel beleefd worden als ervaringen van dat „ik" in den laatsten zin (waarin ik zeg: „ik loop", „ik heb honger", enz.) zijn niel met „het eigenlijke" „ik" identisch, noch is de toestand van dat eigenlijke „ik" van deze orgaangewordingen afhankelijk.

Immers bij verschillende ziekelijke gevallen kan het voorkomen, dat niet alleen uitwendige, maar ook innerlijke anaesthcsie (ongevoeligheid) in zeer sterke mate bestaat En hoewel zoo iemand nu zeggen kan „ik ben ongevoelig" in den zin van: in mijn kwaliteit van menschelijk individu ben ik lijdende aan anaesthesie, toch is zijn ik-bewustzijn zonder eenige verkorting aanwezig. Zijn bewustzijn, dat hij IK is en dat zijn belevingen bij een zeker „ik" behooren, wordt daardoor niet verkort noch verminderd. ' " ' S/4isö? ï'*P

Hebben wij töt zoover dus slechts betoogd, dat de bezwaren tegen bet aanvaarden van het spraakgebruik omtrent het bestaan van een „ik" als object van de beschrijvende psychologie niet gegrond zijn, naast deze negatieve resultaten moeten wij thans zoeken naar de positieve.

De vraag moet nu gedaan worden: geeft de beschrijvende zielkunde ons 't recht, zelfs den plicht, om van een „ik" in den dieperen zin, van een „ik" dus als centraal punt van de persoonlijkheid te spreken?

Daarover dan een volgend maal.


') De vorige maal stond er onder den titel van het artikel door een zetfout een I. Deze I behoorde daar niet.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 maart 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Het „ik”.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 maart 1934

De Reformatie | 8 Pagina's