GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Indrukken van de Synode.

meenings- •J^^p^.i L e er ges ch il 1 e n of verschillen?

Inzake de debatten van den „bewogen Donderdag" zou ik, volgens belofte, nog het een en ander opmerken. Mijns inziens bewijst de gang van zaken zelf reeds, hoe schadelijke overdrijving aan het woord kwam, toen men officieel wilde gesproken zien van „ 1 e e r g e - schillen". -

Leergeschillen zijn geen kleinigheid. Ze zijn er slechts, als... of liever, laat me niet zelf spreken, doch het woord geven aan Ds Joh. Jansen, die pas zoo'n goed boekje heeft gegeven over de Leertucht, en die in de „Chr. Encyclopaedie" een artikel gaf over „leergeschillen". Ds Jansen zegt, dat men van leergeschillen spreken kan in ruimeren en in engeren zin. „In ruimeren zin vallen er onder de extra-confessioneele controversen, d.l. de geschillen, die buiten de belijdenis der kerk liggen, zooals b.v. het verschil inzake de Avondmaalsleer tusschen de Roomschen, Lutherschen en Gereformeerden; en de vijf verschilpunten tusschen de Remonstranten |^ en de Gereformeerden, ... zie: De vijf artikelen tegen de Remonstranten". En vervolgens: „in engeren zin ver- j; staan wij er onder de intraconfessioneele geschillen, [; d.i. de geschillen, die binnen de grenzen der belijdenis ' liggen, en voorts de geschillen, waarin de kerken, zonder dat zij er zich in de belijdenis uitdrukkelijk over hebben uitgesproken, elkander dulden en dragen"; Ds Jansen noemt dan als voorbeeld van deze tweede groep de vroegere verschillen tusschen infra- en supralapsaristen, en de latere leergeschillen binnen den boezem der Gereformeerde Kerken over het infra- en supralapsarisme, de eeuwige rechtvaardigmaking, de onmiddellijke wedergeboorte en de onderstelde wedergeboorte, • waarover in 1905 door de Utrechtsche Synode een verklaring is opgesteld.

Kan men nu de meeningsverschillen, die aan de orde zijn gesteld, onder één van deze groepen rangschikken?

Het is naar mijn meening onmogelijk.

Want als het over „leergeschillen", onverschillig van welke soort, gaat, dan moet er over en weer een duidelijke meening zijn geformuleerd. Zoo was het b.v. in de dagen, die voorafgingen aan Utrecht 1905, om nu maar te zwijgen van de door Ds Jansen als eerste groep aangeduide geschillen. Maar van zulk een klare formuleering js geen sprake, wanneer men het lijstje der^ eerst op den voorgrond gestelde punten eens nakijkt. Inzake de „algemeene genade" zijn er stellig geen twee groepen, die over en weer duidelijk een bepaalde overtuiging tegen een andere overstelden. Evenmin is dit het geval met betrekking tot het zelfonderzoek (de formuleering van het meeningsverschil begint eigenlijk nog maar pas, en dan nog feitelijk na de Synode, en ook daarin zijn de meeningen, gelijk ik weet, nog weer^, verdeeld). En weet het gereformeerde volk, wat er teS doen is inzake „de twee naturen van Christus"? Ik"' vermoed, dat ettelijke meelevende menschen na verschijning der persverslagen zich hebben afgevraagd: wat is er toch aan de hand? Zeker Is, dat er in wetenschappelijke kringen wel eens discussie gevoerd is over de historische beteekenis en den wetenschappelijk vaststelbaren inhoud van den term „anhupostatos"; hetgeen dan meestal vertaald wordt door: „onpersoonlijk"; het loopt dan over de „onpersoonlijke" menschelijke natuur van Christus; alsmede, dat Prof. Waterinks boekje over „oorsprong en wezen der ziel" een theologische discussie heeft ontketend. Maar noch ter eener noch ter anderer zijde is klaar en scherp en stellings-gewijs ten overstaan van de formulieren van eenigheid meening tegenover meening geplaatst. En hetzelfde geldt van het getuigenis des Heiligen Geestes inzake de Schrift, en inzake de vraag, wat „ziel" is, en wat er gebeurt in leven en sterven van den mensch.

En dan durfde men, bij zulk een stand van zaken, spreken van een „alles onderstboven werpen"! En de rapporteur. Prof. Hepp, had den moed, zijn antwoord aan de debaters te besluiten met een verwijzing naar den oordeelsdag, waarin misschien de Christus aan de Kerken verwijtend vragen zou, of zij de „dwaling" it haar midden hadden toegelaten?

„Dwaling", het woord is gebruikt, en kwam in de krant.

Maar ook kwam in de krant — jaren geleden — een woord van Prof. Hepp („Ref." IV, 20, 15 Febr. 1924), dat handelde over een geschil, dat in Amerika gerezen was over de algemeene genade. Daarin waren betrokken de predikanten Hoeksema en Danhoff. Prof. Hepp schreef toen:

„Of we het woord „Misverstand" maar niet voofj „Dwaling" zullen inruilen, waar de broeders Hoeksema] en Danhoff zoo ver gaan? "

Een vraag, die ons interesseert, omdat naar mijnl eening deze broeders anders wilden en ook schreven!

5 dan wie ook maar op dien „bewogen Donderdag" voor iden geest van de Synode kan hebben gestaan... Hoor • nu wat Prof. Hepp ten aanzien van die Amerikaansche broeders opmerkt in antwoord op de door hemzelf zoojeven gestelde vraag:

„Op het oogenblik nog niet. Toegegeven moet worden, dat zij zich hoe langer hoe dieper in het moeras inwerken.

Maar men ontdekt in hen nog zulk een onklaarheid, en aan den anderen kant zulk een willen vasthouden aan fundamenteele waarheden, dat men niet te spoedig van „dwaling" moet spreken. Zij verkeeren m.i. nog in het stadium van onopgehelderd denken.

Apollos stond de weg des Heeren ook niet helder voor oogen. Toch sprak Paulus niet van „dwaling". Hij wilde alleen, dat hij van beter zou worden onderricht."

Ach, waren de broeders in Nederland door den raptporteur van commissie I, Prof. Hepp, even vriendelijk [bezien als de Heeren Hoeksema en Danhof f... in Amerika. [Heel wat narigheid was aan het krantenlezend volk [bespaard.

Men ontkomt niet aan den indruk, dat hier van boven f af aan het gereformeerde leven leergeschillen opgedrongen werden, die niet leefden in den boezem der [kerken zelf. Over het getuigenis des Heiligen Geestes iis in wetenschappelijke theologenkringen gehandeld, en Enog lang niet afgehandeld. Maar moet de kerk hier 'Istorend tusschenbeide komen? Zéker moet ze dat, als er van Schrift en belijdenis wordt afgeweken. Maar het fzou dwaasheid zijn, als ze zich uit puren lust tot beslechting van wetenschappelijke meeningsverschillen fliet lokken op het erf der wetenschap, om daar in te ; |grijpen.

i Men stelle zich den ironischen gang van zaken nog ïlggjjg ^Qoj.; de H.H. Polman en v. d. Vegt (ik volg het persverslag) spraken van „theologische vraagstukken, ! die tegenwoordig in geding zijn". Commissie I, dief [daarover had te oordeelen, maakte er „leergeschil-j iMlen" van, leergeschillen, „die onrust hebben veroorzaakt! en de vrees deden opkomen, dat daardoor de integriteit i|lvan onze Gereformeerde belijdenisschriften schade iijdt". De formuleering Polman—v. d. Vegt is in com- *|missie I blijkbaar „veel te slap" gevonden; hun tóch ; i|al verrassende voorstel wordt nu een kapstok, waaraan J'tot ieders verrassing een „leergeschillen-debat" wordt jjnpgehangen. Daarna komen de H.H. Polman—v. d. Vegt, |fUnet nog enkele anderen, tot de formule „meenings-' f; geschillen"; de term is neutraal, ieder mensch d i e o p ifjVrede aanstuurt, kan — zoo denkt men — zich daarin vinden, omdat noch naar den éénen noch naar den anderen kant iemands gevoelen wordt bestreden. En bovendien willen ze toch ieder de volle ruimte geven, want ze stellen vóór een deputaatschap te benoemen, dat over de zaak eens praten moet, om eens te kijken, wat er nu toch eigenlijk aan de hand is; waarbij dan als argument gebruikt wordt, dat er onrust is; dié gaat [tenminste een kerkelijke vergadering aan. Maar neen, oewel op dat moment het voorstel er zéker gekomen OU zijn, als er gestemd was, wordt de zaak nog eens [een week lang uitgesteld, er wordt wat gepraat en gejconfereerd, en eindelijk komt de term „opvattingen"idoor. Zou zoo iets mogelijk zijn geweest, als er werkelijk ileergeschillen waren?

Ik voor mij geloof nog steeds ontkennend te moeten lantwoorden. En ik wijs, ter ondersteuning van mijn bezwaar, dat hier van boven af wat opgedrongen is, op het ontnuchterende feit, dat er zoo maar in een paar dagen leergeschillen konden af- en aangedragen worden, op de tafel gelegd, maar ook weer van de tafel weggenomen konden worden. De broeders Polman—v. d. Vegt noemen „de verhouding tusschen Kerk en staat" in hun eerste voorstel. Commissie I werkt het punt van de tafel. Een leergeschil minder. Zijzelf komt op dien Donderdag voor den dag met „het getuigenis van den Heiligen Geest inzake de Schrift". Als ze een goede week later weer voor het front verschijnt, is dit heele leergeschil van de tafel, en kan Prof. Hepp zonder kerkelijke; storing zijn studie over dit thema afmaken; wat maar goed is. Tot verbazing van mijzelf is des Donderdags de kwestie van de erkenning van den doop óók al op liet appèl, als — leergeschil! Dat de H.H. Polman— V. d. Vegt het ter sprake brachten in hun eerste voorstel, kan ik hun niet kwalijk nemen, als men n.l. eenmaal den weg van synodale bemoeiïngenop wil: zij willen immers theologische strijdvragen behandeld zien, en de kwestie van de doopserkenning is tenslotte een vraag óók van kerkelijke en kerkrechtelijke praxis. Maar als men er een LEERgeschil van maakt, dan haal ik mijn schouders op; en dan verwijs ik maar weer naar wat onzerzijds opgemerkt is naar aanleiding van de redevoering, die Prof. Kuyper te Utrecht gehouden heeft, naar het artikel, dat over deze zaak door Dr A. Kuyper geschreven is, en onder Persschouw in ons blad is opgenomen geweest, naar de debatten, over deze zaak gehouden door een vroegere Synode der voormalige Chr. Geref. Kerk (die heusch kalmer was dan dit jaar de Amsterdamsche) en naar de rustige, zakelijke brochure van Ds W. H. den Houting op dit punt. Ook dit inmt is evenwel later van de tafel gewerkt, al is dan opgemerkt, dat het ook kon behandeld worden onder het thema „pluriformiteit der kerk". Maar waarom dan eerst met zóó veel nadruk er een „leergeschil" van gemaakt?

Wat zijn dat voor toestanden, waarin een Synode, izonder eenig desbetreffend voorstel uit de kerken, zóó maar in een paar dagen een lijstje van „leergeschillen", kleiner of grooter getal, zich ziet voorgelegd? Zulke manipulaties liggen eer in de hervormde, dan in de gereformeerde lijn-van-kerkrecht.

Men versta mij goed: ik pruttel niet na over een besluit, dat tenslotte wel ongevaarlijk geworden is, gelet op de samenstelling der commissie. Maar ik heb het oog op wat er in de krant gekomen is, en over de sfeer, waarin zulke dingen mogelijk gebleken zijn. Die over den vrede het nadrukkelijkst gesproken hebben, die hebben hem in gevaar gebracht. Resultaat? In Hasselt een groepje dissenters, die in een bepaalde kwestie hun zin niet kregen, en nu zich per circulaire beroepen op wat er gezegd is op dien bewusten Donderdag. De Christelijke Gereformeerden spinnen het garen op 't oogenblik. Het worde hun niet toegerekend, overigens.

K. S.

„Colleginm Homileticum Haganum".

Te 's-Gravenhage werd Donderdag 15 October j.l. een vereeniging opgericht, bestaande uit theologische candidaten en oudere-jaars-studenten, in de Classis 's-Gravenhage woonachtig.

Deze vereeniging, „Collegium Homileticum Haganum" geheeten, stelt zich ten doel, naast de onderlinge oefening in het preeken, de nadere bestudeering en bespreking van de meer fundamenteele voorvragen, welke zich bij de prediking voordoen. '

Hun geregelde medewerking zullen hierbij verleenen Dr K. Dijk, benoemd hoogleeraar in de ambtelijke vakken aan de Theologische School te Kampen, Ds F. de Vries van 's-Gravenhage-Oost en Ds W. A. Wiersinga van Loosduinen, terwijl tevens alle predikanten uit de Classis 's-Gravenhage zijn uitgenoodigd de te houden vergaderingen bij te wonen en de candidaten en studenten met hun kritiek behulpzaam te zijn.

Het Bestuur is als volgt samengesteld: H. J. Spier, Praeses; R. J. W. Nij kamp, Ab-actis; K. J. Kraan, Fiscus.

Het adres van den Ab-actis is; Ligusterstraat 1, Den Haag.

Tot zoover een mij met verzoek om plaatsing toegezonden bericht.

K. S.

Beeldendienst en Schriftgeloof. •^

(Antwoord aan Prof. Dr V. Hepp.)

In de eerste brochure „Diagnose" van de reeks: „Dreigende deformatie" geeft Prof. Hepp een „greep uit de lichtere symptomen".

In de eerste paragraaf komt het anthropomorphitisme ter sprake. Daarbij meent Prof. Hepp als „bewijsstuk" een citaat uit één mijner geschriften te kunnen gebruiken.

Doch geheel ten onrechte. Ik merkte daar op, dat wij — op het voetspoor der Heilige Schrift — geest niet „vormloos" (zonder geestelijke gedaante) moeten denken. Dat kan al lezende ook moeilijk anders, want het wordt ons in de Schrift zoo voorgesteld.

Dat „geest" geen gedaante kan hebben (evenmin als onze gedachten), dat is m.i. een traditioneele voorstelling, welker oorsprong in de synthese-philosophie te zoeken is. Wij moeten in dezen ook weer tot het Woord bekeerd worden. In elk geval kan deze kwestie nader besproken worden.

Maar dat citaat heeft totaal niets te maken met den beeldendienst, dien Prof. Hepp mij tracht in de schoenen te schuiven. Reeds het opschrift: „Heeft God handen, voeten, vingers, enz.? " is afschuwelijk. Alsof wij van uit onze gedaante conclusies zouden trekken over God!

Wie in eenvoudige gehoorzaamheid de Schrift leest en weigert anders van God te denken dan Hij Zich daar openbaart, moet met afschuw verwerpen al zulke speculaties over wat God „heeft" of „kan hebben".

Maar ook vertrouwt hij niet die „wetenschappelijke" uitspraken bij vele teksten, dat God „eigenlijk" geen berouw (spijt) kan hebben en eigenlijk niet vertoornd of bedroefd kan worden. Wat betéékent dat „eigenlijk"?

Hier is het vraagstuk, dat Prof. Hepp had moeten bespreken. Niet het anthropomorphitisme is hier aan de orde, maar de vraag op welken grond Prof. Hepp in de reeks van menschvormige dingen, die God „eigenlijk" niet op Goddelijke wijze zou kunnen hebben, één uitzondering maakt voor rede, verstand, kennis, idee.

Ten slotte staan twee opvattingen onder ons tegenover elkander:

a. de bovengenoemde, die m o e i t e heeft met de tegenwerping: „eigenlijk" heeft God geen oor, oog — toorn, verdriet, maar wel verstand en rede en die vraagt: kan Gods hand en Gods toorn en al wat de Schrift ons van Hem zegt, niet verstaan worden als te zijn „op Goddelijke wijze", zooals de Geref. theologie ook de kennis van God arche-typlsche Goddel ij ke kennis noemt? En kan daaronder ook niet de geestelijke „gedaante" vallen? ;

b. de traditioneele, scherp philosophisch georiënteerde, opvatting van „geest" als „vorm" (zonder gedaant e) zooals die uitkomt in het hieronder volgende citaat van Prof. Hepp zelf, te vinden in den tweeden Jaargang van „De Reformatie", blz. 157, waar Prof. Hepp tegen Dr van der Vaart Smit opponeert. (De spatiëering is van mij). Dr Hepp schreef daar:

„Immers, de vormlooze geest bestaat niet. De Schrift kent zelfs aan God een vorm (niet te verwarren met: lichaam) toe.

Paulus schrijft, dat Christus in de gestaltenis (morphei, eigenlijk: vorm) Gods was.

(Zie vervolg op blz. 28.)

Geest en Vorm zijn in God identiek, volkomen hetzelfde.

En zou Dr v. d. V. S. daartegen inbrengen, dat aan de Schrift geen wijsgeerige begrippen kunnen worden ontleend, dan wijs ik hem op Aristoteles, die de godheid den zuiversten vorm noemde.

Maar ik weet, Aristoteles is zijn béte noir.

Daarom wend ik mij dan tot zijn amicissimus Plato. Voor Plato school de vorm in de idee. Zelfs naar de woordafleiding hangen vorm en idee ten nauwste samen.

En waar Plato God de hoogste idee noemde, stemt hij op dit punt tenminste met Aristoteles overeen."

Er is m.i. tusschen a en b een ernstige tegenstelling, die z a k e 1 ij k besproken kan worden.

De „Vorm" als hoogste idee, als identiek met Geest, d.w.z. de vorm-zónder-gedaante, staat hier tegenover de mededeelingen der Heilige Schrift, zooals een eenvoudig lezer dat woordelijk lezen kan en zooals wij ze al lezende wel móeten „denken" als we de Schrift niet willen tegenspreken.

Dat daarmee de figuurlijke en symbolische voorstellingen der Schrift niet vervallen, is vanzelfsprekend. Als de Heere een rotssteen heet, dan is dat heel iets anders dan dat er staat: toen ontstak de toorn des Heeren, of: toen kwam de Heere neder in een wolk en sprak met Mozes.

Het spijt mij, dat Prof. Hepp deze kwestie niet principieel heeft behandeld. Ik betreur het ook, dat hij op blz. 31 oneerbiedig over God durft te schrijven als „levende ziel". Zulk railleeren op ernstig werk is zijner onwaardig, vooral als over het heiligste gesproken wordt.

Wat hij schrijft op blz. 32 over „de zuiverste vorm" (de argelooze lezer moet hier verstaan: „gedaante") bij Aristoteles, is in vierkante tegenspraak met de historisch juiste opvatting van Aristotelische „vorm" in het hierboven gegeven citaat uit „De Reformatie". Daarom is dit „wetenschappelijk" verhaal aan den eenvoudigen lezer misleidend.

Zakelijke bespreking der vraagstukken zou ons verder kunnen brengen, maar dit brengt slechts verwarring.

De titel van de tweede brochure doet hetzelfde vreezen. Want het „voortbestaan" der ziel wordt onder ons door niemand in twijfel getrokken. Het spijt mij, dat ik „polemisch" moet schrijven, en dan nogal in mijn rustperiode, maar de aantijging van beeldendienst (want dat is het anthropomorphitisme zooals Prof. Hepp dat beschrijft) en van „Biblicisme", door, iemand, die voor zijn Gods-voorstelling het Aristotelische „vorm"-begrip en de Platonische „idee" te hulp roept, is toch al te onverdragelijk om het zoo maar over zijn kant te laten gaan. Prof. Hepp doe de „deformateurs" in elk geval recht en geve geen v a 1 s c h ziektebeeld!

Wolfheze, 19 Oct. 1936.

A. JANSE.

Naschrift. Aan bovenstaand artikel van den heer A. Janse, over wiens aanvankelijk herstel we dankbaar zijn, geven we gaarne een plaats. Uit onze bespreking van Prof. Hepps al te professorale (immers: de diagnose vooropstellende) brochure, weten onze lezers reeds, dat ik de verschijning er van betreur, en dat ik ze een specimen van „persoonlijke" polemiek vind, zóó, als we in de laatste jaren niet meer onder ons beleefd hadden. En nu uit de dagbladpers gebleken is, dat Prof. Hepp zelfs „leergeschillen" meende te moeten constateeren, waarvoor ...tot haar eigen verrassing... de Synode mobiel worden moest, geloof ik, dat bovenstaande bijdrage er toe kan medewerken, dat de m e e- ningsverschillen tot hun juiste proportie worden teruggebracht. Dat is immers de eerste voorwaarde voor een bespreking. zakelijke

Indien Prof. Hepp niet in de eerste week der Synode zijn polemiek (brochure I) begonnen was, en niet, vóórdat het debat over de meeningsverschillen geopend was, reeds had aangekondigd, dat hij in elk geval nog vier brochures zou doen verschijnen, we zouden misschien den heer Janse gevraagd hebben, zijn bijdrage van hierboven te laten rusten, en te volstaan met de verklaring, dat hij op de vraag van Prof. Hepp, of God handen, voeten, etc. heeft, al lang antwoordde: natuurlijkniet. Zoo althans onderstelde ik van den aanvang af, dat de heer Janse zou hebben geantwoord. En dan hadden we verder de zaak misschien kunnen laten rusten. Nu evenwel Prof. Hepp van plan is — en reeds vóór de Synode van plan was — zijn opinie in vier brochures, en dan onder dien titel, en onder de suggestieve vooropstelling van dié „diagnose", bekend te maken, zien we geen enkele reden, om den heer Janse te verzoeken, te zwijgen.

Er is in een openbare vergadering ter Synode door Prof. Hepp gezegd, dat er een „cahier" was met allerlei uitlatingen, die de zorg van Prof. Hepp opwekken. Och ja; ik neem op me, binnen een paar uren uit de geschriften van Prof. Hepp een cahier samen te stellen, gevuld met uitlatingen van hem, die ik beslist onjuist acht, en die ik, als ze doorgedacht zouden worden, zoowel om de daarin aan den dag tredende denkmethode, als om den inhoud gevaarlijk vind. Ik denk met name aan zijn standpunt inzake mystiek, intuïtie, aan zijn onderscheiding tusschen reflexie en intuïtie in God, etc, en ook aan de door den heer Janse hierboven geciteerde wijsgeerige uitlating van Prof. Hepp. Maar ik heb er nooit aan gedacht, zulke cahiers samen te stellen. Ik geloof bovendien, dat Prof. Hepp dadelijk van mijn oude plunje een soortgelijk cahier kan samenstellen. En uit Kuypers werken zie ik óók kans.

Maar ik heb het liever over uitlatingen, waaruit iemands werkelijke, en bewust voorgedragen overtuiging blijkt.

En daarom neem ik gaarne óók deze bijdrage op als bewijs, dat men in 1936 wel wat erg aan het opblazen

/ K. S.

, .'„Geen duimbreed". Brochure inzake synodebesluit betreffende het lidmaatschap van N.S.B. en G.D.U.

De van het begin af in ons blad gevolgde regel eischt, dat ik zelf een aankondiging geef van de brochure, die tegen het eind van deze week verschenen zal zijn, en waarin ik het bekende synodebesluit inzake het lidmaatschap van N.S.B, en G.D.U. verdedig en tracht aan te geven, waarom het begrijpelijk en noodzakelijk te noemen is.

De titel is ontleend aan het bekende woord van Dr A. Kuyper, gesproken in de rede, waarmee hij de Vrije Universiteit geopend heeft, en dat men op den Vrije Universiteitskalender terecht in de herinnering van ons volk levendig houdt: geen duimbreed is er op heel 't erf van ons menschelijk leven, waarvan de Christus, die aller Souverein is, niet roept: „Mijn!"

Door dit woord, dat zooveel gereformeerden wakker geschud heeft, ook nu voorop te plaatsen, wil ik slechts aangeven, wat voor mij persoonlijk een van de hoofdzaken is in de onderhavige kwestie. Zeker, het is goed, en noodig, tegen bepaalde beginselen en programpunten van beide organisaties bezwaar in te brengen. Maar daarbij moet men niet blijven staan. Men behoort ook zich rekenschap te geven van het zoo mogelijk nóg bedenkelijker algemeene verschijnsel, dat over breed veld van het menschelijke leven door velen losgelaten wordt de eisch, waarmee Dr A. Kuyper ons gereformeerde volk tot nieuw leven heeft gebracht: het optrekken in gesloten colonne als christenen achter het vaandel, dat het „Pro Rege" duidelijk lezen liet. Het ergste is tenslotte, dat het „beginsel der christelijke politiek" wordt prijsgegeven.

Ik weet niet, of in de pers der N.S.B, al met de noodige scheldwoorden is gereageerd op het besluit der Synode. Verwonderen zou het niet; maar het kan ook zijn, dat men het daar in deze weken zóó druk heeft met andere kwesties — devaluatie b.v. — dat men geen tijd heeft voor deze synodale kwesties. Het duurt altijd een poosje, eer artikelen persklaar zijn, vooral als ze komen moeten door bemiddeling van iemand, die auteur van N.S.B.-drukwerken heet, doch ook in staat is, in eigen ongecorrigeerd handschrift te melden, dat een „artiekel" van hem in massa „versprijdt" wordt. Hoe het zij, de G.D.U. — zie Persschouw — heeft zich reeds uitgelaten. En zal het ook verder doen.

Eer nu de misverstanden verder doordringen — ik denk met name aan de klacht, dat de kerk het terrein der politiek betrad, en dat ze zich met een bepaaldo politieke partij identificeerde (wat natuurlijk dwaasheid is, denk maar aan de Staatkundig-Gereformeerde partij) — leek het me goed, een plan ten uitvoer te leggen, dat ik reeds tijdens de Synode aan een in de pers vermelde commissie heb meegedeeld: uitgave n.l. van een geschrift, waarin ik zou aangeven de gronden, waarop | m.i. de door de Synode aangenomen conclusies juist zijn.

Want ook aan deze en dergelijke misverstanden wijd | ik in deze brochure enkele bladzijden.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 oktober 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 oktober 1936

De Reformatie | 8 Pagina's