GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

DUS TOCH TWEEËRLEI EVANGELIE ?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DUS TOCH TWEEËRLEI EVANGELIE ?

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

In de „Gereformeerde Kerkbode" voor de classes Barendrecht en Dordrecht van 23 Aug. '47 schrijft ds B. Wentsel te Ridderkerk over : Eén Evangelie of t w e e ? Hij bestrijdt daarin ds J. C. Woelderink, die van dr E. Smilde's boek geschreven had, dat daarin door den schrijver als vanzelfsprekend en critiekloos aanvaard wordt, dat er een evangelie is voor de wereld en een ander voor de kerk, dus niet één voor beide. Bij zijne bestrijding verwijst hij dan naar de DordtsJche Leerregels III/IV 8 vv., en zegt o.m.: „We dienen bij het éne evangelie dus stellig onderscheid te maken zonder daarbij van twee evangelies te spreken Dé vaderen laten de logica in God echter onaangetast. En wat het evangelie en zijn bediening betreft staat het in zekere zin zo, dat er een evangelie is met de Geest der aanneming geladen èn een evangelie, zonder die Geest der aanneming des geloofs, een ledig evangelie ter verdoemenis, wijl het verworpen wordt".

Onwillekeurig vragen we: zijn dat geen twee Evangelies? Zijn een v«l ei en een leege dop hetzelfde? Maar hoe kan nu een ledig evangelie verworpen worden en ter verdoemenis werken? Een ledig evangelie is toch niets? Slechts wat iets is, kan iets uitwerken, zoo niet ten goede, dan ten kwade. Dan valt dus de schuld voor de ongeloovigen weg. Want hun wordt dan het Evangelie niet gepredikt, dat zij dus ook niet kunnen verwerpen.

Hoe geheel anders leert onze' Heiland het, als Hij zegt: ie Mij verwerpt en Mijne woorden niet ontvangt, heeft die hem oordeelt: et woord dat Ik gesproken heb, dat zal hem oordeelen ter laatster dage. Joh. 12 : 48. Tot hen is dus geen leeg woord gesproken, en zij hebben niet een leeg woord ontvangen of gehoord, maar een woord vol kracht, dat hen oordeelen en voor" eeuwig in het verderf werpen kan. Vgl. ook II Cor. 2 : 16. Ds B. Wentsel beroept zich op iDordtsche Leerregels HI/IV, 11 w., waar gezegd wordt, dat God bij de uitwerking van Zijn welbehagen in de uitverkorenen „niet alleen het Evangelie hun uiterlijk doet prediken en hun verstand krachtiglijk door den Heiligen Geest verlicht maar Hij dringt ook in tot de binnenste dèelen des menschen met de krachtige werking deszelfden wederbarenden Geestes". Maar daar wordt niets er van gezegd, dat het Evangelie nu gevuld wordt, dat het eerst leeg was, maar nu door de kracht des Geestes bezield en sterk gemaakt wordt. Niets daarvan. Dat is ook een geheel foutieve voorstelling. Aan dat Evangelie zelf wordt daardoor niets veranderd. Maar wat is wel het geval door die Geesteswerking? Dat zeggen deze Leerregels daar verder: Hij opent het hart, dat gesloten was. Hij vermurwt dat hard is; Hij besnijdt dat onbesneden is". Dus maakt Hij dat er opening, een toegang in het hart van den mensch komt, waardoor dat Evangelie kan binnenkonjen. Dat is toch heel wat anders. Als iemand niet door een muur een huis kan binnenkomen, maar een ander breekt dan in dien miiur een gat, waardoor hij wel naar binnen kan dringen, heeft deze andere man toch niets aan dien eerste veranderd, hem niet sterker gemaakt of zoo iets, hem kracht gegeven. Men moet hier goed onderscheiden. Deze werking des Heiligen Geestes is eene bij het Evangelie bijkomende werking, "die niet dat Evangelie verandert, vol of krachtig maakt, want dat is dat Evangelie reeds door de kracht des Heiligen Geestes, Joh. 6 : 61; Hebr. 4 : 12, maar waardoor opening in het zondaarshart wordt gemaakt voor het Evangelie, zoodat het nu in dat hart indringt.

Hier de dingen recht te zien en recht voor te stellen is zoo noodig. om niet door eigen onhelder denken en voorstellen mysteries te zien waar die toch niet liggen, en om de beteekenis van de Evangelieprediking recht te verstaan, en .ook de ontzettende zonde voor dat Evangelie te verwerpen. Dan eerst kan de heilige ernst der Evangelieprediking ingezien worden, zoowel ten aanzien van den prediker zelven, als met betrekking tot den hoorder. Éénzelfde Evangelie doet God voor allen prediken. Wie dat niet aannemen, verwerpen niet een leeg Evangelie, maar het ééne, volle, krachtige Evangelie Gods, dóór de boosheid huns harten. Die het wel geloovig aannemen, doen dat doordat de Heilige Geest hunne harten breekt en voor dat Evangelie opent. D o r d t - sche Leerregels III/IV, 8—11; I, 6.

S. GREIJDANUS.

HEEREN OF BROEDERS ?

VIII.

Deze week zouden we nader ingaan op de Zwolsche reactie op dat gedeelte van het Groningsche rapport, dat we gemakshalve maar zullen noemen „Breda".

We zagen reeds, hoe onzakelijk en onwaar Zwolle was in het betoog, waarin men trachtte te ontkennen, dat ons een oordeel, rakende onzen staat voor God, getroffen had. Men sprak van onze „kerkrechtelijke inzichten", hoewel'*de schorsende en afzettende synode uitdrukkelijk had ontkend, dat verschil van inzicht de houding en het optreden van K. S. had beïnvloed. Het was immers bij hem „onwil", een verachting der kerkelijke orde etc. (zie vroegere artikelen).

Doch nu komt het fraaie. Zwolle gaat klagen over ons besluit en over het rapport der commissie. Ze heeft eerst ontkend, dat van gindschen kant men óns in onzen staat voor God geoordeeld had. En dat deel van het betoog was al volkomen dwaas. Maar nu keert Zwolle de rollen om, en suggereert, dat wij hén rekenen buiten het Koninkrijk Gods te staan. Luister maar:

„Wij Verkeeren echter in twijfel, of niet juist Gij van Uw zijde ons rekent buiten het Koninkrijk Gods te staan. Er komen in het door U ons toegezonden rapport uitdrukkingen voor, die ons ontsteld hebben". Dan volgt een weergave van het schrijven van Breda, met de de vorige week genoemde teksten, waarop Zwolle vervolgt: „Op dit schrijven heeft het rapport geen ander antwoord, dan dat de , , kruimkens" ook den honden toevallen, en dat onder „honden" te verstaan zijn degenen, die voor geen enkel medicijn toegankelijk zijn, wat bij ons, generaal genomen, nog niet definitief gebleken is. Bijna nog sterker spreekt het volgende: wanneer de Kerkeraad van Breda er op wijst, dat men een geloovige en een ongeloovige niet onder één juk mag plaatsen, wordt in het rapport geantwoord: „Maar indien een correspondentie geopend wordt, die het recht des Heeren trouw bedient, is hiervan geen sprake, en kan gehoopt worden op deze vrucht, dat geloovigen, die nu nog eenzelfden ploeg trekken met wie ons uitwierpen, ophouden met dit door Paulus veroordeeld bedrijf". Welke andere conclusie kan daaruit getrokken worden, dan dat er onder ons misschien nog wel enkele geloovigen zijn, maar dat wij niet meer als een kerk, als een vergadering van geloovigen, kunnen aangemerkt worden? " Zwolle vraagt dan in dit opzicht eerst klaarheid, omdat anders van een samenspreking geen hett is te verwachten.

Nu zijn we van gindsghen kant wel het een en ander gewoon geraakt, helaas. Toch doet* het altijd weer pijn, als je zulke reacties onder de oogen krijgt. Want ik vraag nu toch — onder verwijzing naar het arti-

kei van verleden week —: wat is dit toch? Kan men ginds niet eens meei^lezen? Of getroost men zich de moeite niet? Of wil men het misschien niet meer? Waarom wordt men nu nooit eens serieus in zijn antwoord? Zwolle mag klagen, als ze recht en reden daartoe heeft. Maar Zwolle moet haar klaagzangen toch niet op" papier zetten, zoolang ze de stukken, waarover ze zich beklaagt, niet eens behoorlijk heeft gelezen en overwogen. Want wat voor nonsens is dit nu? De passage inzake de „honden" biedt volgens Zwolle geen an d"^s r a n t w o o r d dan een verwijzing naar den tekst die spreekt van de „kruimkens", een interpretatie van „honden" (voor geen ° medicijn toegankelijk) plus de mededeeling dat volgens ons; generaal genomen, zoodanige toestand ginds nog niet definitief gebleken is aanwezig te zijn. Dat is, volgens Zwolle, alles wat het rapport tegen Breda in dit verband weet op te merken.

Nu mag ieder het nummer van verleden week opslaan en controleerèn. Zwolle verzwijgt hier een heel stuk waarheid, en verminkt zoo in een publiek stuk wat onze synode haar schreef. Had Groningen inzake „Breda" geen ander antwoord dan de paar door Zwolle genoemde fragmentjes? Heeft Zwolle niet gelezen in dat rapport: ONGE­ ACHT DE PARALLEL DIE HIER GETROKKEN - WORDT? (? : ie vorige week, sub 5). Heeft Zwolle niet gelezen, dat de verwijzing naar het evangelisch bericht inzake de „kruimkens" door ons rapport werd ingeleid met de woorden: In het algemeen? Heeft Zwolle niet kunnen begrijpen, dat daarmee deze verwijzing werd aangeduid als één die niet spéciaal betrekking had op de zaak der samenspreking? (Verleden week, punt 6). Heeft Zwolle niets gelezen van de verzekering, dat we een voorbeeld wilden nemen aan Paulus, die van „groote droefheid" vervuld was ten aanzien van hen, die den geestelijken broederband met hem verbroken hadden? Ook niets gelezen van onze begeerte, in navolging van Paulus, om iets te doen tot behoudenis? Ook niets gelezen van ons gebed om een g e o p e"n de deur daarbij? (Verleden week, sub 9)?

Zwolle klaagt over ontstellende uitdrukkingen. Doch men heeft zich zélf opgewonden, want men sloeg groote brokken over, en las nergens precies.

Want ze las wel dat stuk, waarin we Calvijn's interpretatie van „honden" volgden, en uitspraken, dat, generaal genomen, van een toestand van verharding (immers van ontoegankelijkheid voor eenig medicijn) ginds geen definitief blijk gegeven was. Des te meer verbaast en irriteert dan ook de Zwolsche vraag, welke andere conclusie daaruit getrokken kan worden, dan dat bij hen misschien nog wel enkele geloovigen zijn, doch hun kerk niet meer als vergade, ring van geloovigen aangemerkt kan worden!

Onze synode zei, in terugslag op Breda: niemand kan tevoren bepalen, dat ze ginds ontoegankelijk zullen blijken voor eenig medicijn. Hij kan dat niet doen, zoolang niet definitief gebleken is, dat zulk een toestand van verharding ginds aanwezig is. We houden öns niet bezig met veronderstellingen ten aanzien van individueele personen ginds, doch alleen met wat gebleken is omtrent hun instituut-als-geheel, v omtrent hun groep, generaal genomen.

Daarvan maakt men: volgens U zijn er bij ons m i s s c h i e n nog enkele geloovigen, maar als geheel zijn we niet meer een vergadering van geloovigen. »

Als ik zeg: afgezien mogelijk van eenige verharde enkelingen, is nog niet gebleken, dat de groep als gehéél verhard is, wie mag dan dat aldus weergeven: afgezien misschien van enkele nog-niet - verharde enkelingen, de groep als geheel is ongeloovig en kan niet meer als vergadering van geloovigen aangemerkt worden? Als volgens onze verzekering generaal genomen de verharding niet definitief^sgebleken is, — w i e, die nog een normaal stel hersOTS heeft en een eerlijk hart, haalt het dan in'zijn hoofd om die verzekering te verkeeren in ^h aar tegendeel, dat generaal genomen ginds het ongeloof heerschappij verkreeg? Zwolle moest' zich schamen, om publiek zulke dwaze vragen te stellen. Ik wil geen kwaadwilligheid aannemen. Maar dan grenst deze passage aan stompzinnigheid. Hoe kan men anders van ons „gebleken" concludeeren tot eigen „misschien", en van ons „generaal ges p rj o k e n" komen tot „enkelen"? .

Misschien zegt iemand: maar Zwolle trok deze conclusie uit dat andere fragment van het rapport, inzake de bediening van het recht des Heeren, in den samenhang van 2 Cor. 6. Want dit stuk van het rapport acht ze het sterkst s|)rekend, en daaruit kan volgens haar geen andere conclusie worden getrokken dan deze, dat volgens ons bij hen misschien nog enkele geloovigen zijn. Maar dat neemt niet weg: Zwolle had deze conqlusie niet mogen trekken, want het tegendeel was haar juist nadrukkelijk verzekerd: generaal genomen is van verharding geen definitief blijk gegeven.

En bovendien, hêt staat ook niet in de aangevochten passage, die het sterkst heet te spreken. Want de commissie zei daar alleen tot Breda, dat een correspondentie, die het recht des Heeren bediende tegenover de synodocraten, nooit te vergelijken is met het trekken van één ploeg door geloovige en ongeloovige samen. Integendeel, zoo zei de commissie, , we zijn niet van plan ze onder één juk te spannen, doch we willen een poging doen om de geloovigen, die nog loopen onder 't door Paulus veroordeelde valsche eenheidsjuk daar vandaan te krijgen. Wij willen niet den os naast den ezel spannen, doch probeeren de ossen, voorzoover ze nog naast de ezels loopen, van dat juk te bevrijden. We waagden ons niet aan een schatting van het percentage „ossen"; alleen was tevoren gezegd, dat we hen, generaal gesproken, nog niet onder de „ezels" rubriceerden. M.a-.w., we toonden ons bereid in gindschen kring, als geheel genomen, nog een kudde „ossen" te zien (zonder»daarmee natuurlijk de wettigheid van hun instituut ook maar een seconde te erkennen!). Wat we alleen constateerden, was dit: gin-dsche groep, diê~-generaal genomen nog niet bléék verhard te zijn, laat zich toch nog altijd spannen voor den zondigen uitwerpingsploeg. We hopen door een te openen correspondentie die velen van die zonde terug te brengen. We willen zoo graag de talrijke , , ossen" ginds bevrijden van het juk der binding, want dat is een „ezels"-juk. Doch Zwolle maakt daarvan: volgens hen zijn er bij ons misschien (!!) nog enkele (!!) „ossen", doch ons instituut noemen ze een kudde „ezels",

„ Het was dan ook geen woord te veel gezegd, toen onze deputaten in antwoord op dit briefgedeelte ronduit verklaarden, dat het „bepaald afstootend" was. Enkele uitdrukkingen uit het rapport waren uit hun verband gerukt en aldus zeer geschikt om den eenvoudigen lezer af te schrikken. Deputaten verwerpen de Zwolsche conclusie, dat volgens ons bij hen misschien nog wel enkele geloovigen zijn, omdat onze sjfnode nergens zich aan een numerieke schatting waagde; we hadden immers het oog niet op de individueele leden, en daarom ook niet gevraagd: hoevelen zouden ginds nog gelooven? We spraken alleen over het instituut, dat uitwierp wie Christus niet uitwerpt, en zeiden dat generaal^ genomen de verharding daar nog niet definitief gebleken was. We veroordeelden het zondige instituut, zonder daarmee te zeggen dat de leden van dat instituut, generaal gesproken, ontoegankelijk waren gebleken 'voor eenig medicijn. Evenwel, ondanks dit alles blijft prof. Ridderbos den dwazen Zwolschen brief door dik en dun verdedigen. Hij haalt weer ons rapport te voorschijn, doch blijft negeeren alle negen punten die de vorige week werden genoemd. En voor het grootste deel is dan ook zijn stuk een eentonige repetitie van wat Zwolle reeds zei. Hij toont zich zeer verontwaardigd, dat Breda in hen „kettersche menschen" zag, die „de ongerechtigheid" deden. En dat doet dezelfde man, die zoo gemakkelijk anderen beschuldigde van „scheurmakerij" en van „openbare grove zonde". Maar zijn ontsteltenis is dezelfde als die van Zwolle. Men vonnist óns wegens openbare grove zonden, en haalt K.O. en avondmaalsformulier erbij, zóó érg is het; en men handhaaft die vonnissen ondanks alle bezwaren; en verzekert dan: we hebben niets gezegd over Uw staat voor Gód.

Doch zoodra één kerkeraad uit ons verband een oordeel uitspreekt over hen, en van krasse termen zich daarbij bedient, dan negeert men alle passages waaruit bleek, dat onze ssmode dat oordeel en die terminologie niet overnam, en klaagt dat wij hen buiten het Koninkrijk Gods stellen. Nu moeten ze het verder zelf maar weten, wat ze van rapport en besluiten onzer synode hun menschen willen zeggen. Maar ik vraag me af: waarover maken ze zich dik? Zij ontkennen toch dat het vonnis „scheurmakerij" ons trof in onzen staat voor God? Waarom treft dan Breda's oordeel over hen („kettersche menschen") hén wel in him staat voor God? Toe, prof. "Ridderbos, repeteer nu eens dat heele artikeltje van onlangs, waarin U betoogde, dat schorsing en afzetting nog geen afsnijding zijn. En zeg dan nu tot uw lezers: de vrijgemaakte synode heeft ons nimmer geëxcommuniceerd, en nooit verklaard, dat wij geen deel in het rijk van Christus hadden? Ergo, heel de ontsteltenis van Zwolle was overbodig, en heel de klacht over onze uitsluiting door hén was dwaas. En we hoeven heelemaal geen nader licht, hoe de vrijgemaak-t ten ons zien. Want wat Breda ook van ons zegt, en hoe het rapport daarop ook reageert, het raakt ons niet in onzen staat voor God!

Zijn ZwoUe's leden ontsteld, en is prof. Ridderbos boos over den term van Breda, die sprak van „de ongerechtigheid'!? Blijkbaar wel, want prof. R. vindt dat onzerzijds, daartegen een' duidelijk protest had moeten komen, en Zwolle zegt: op dit punt willen we eerst klaarheid, anders is van samenspreking geen heil te verwachten. Ach ach; wat zijn ze ontsteld. Maar ik vind de onwaarachtigheid weer ontstellend, ten spijt van alle artikeltjes van Berkouwer daarover.

Want hoe staan de zaken?

Ginds zegt een synode officieel: scheurmakerij, openbare grove zonde, avondmaalsformulier, K.O. En officieel handhaaft men dat nu ai vele jaren, want ook Zwolle bekrachtigde alles. Evenwel verzekert men: daarmee is niet gezegd, dat wij u geen broeders meer noemen; we handhaven alles, maar we beschouwen u allemaal als burgers van het rijk Gods.

Bij ons komt er één kerk, 'Breda, die nu van de

synodocraten de termen bezigt: „kettersche mensch", , , ongerechtigheid", „honden". En die geen eorresjjondentie daarom wilde. Onze synode neemt met algenieene stemmen het besluit, om wèl correspondentie te openen; ze bestrijdt, Breda op alle punten, neemt de terminologie van Breda op geen enkel punt over, verklaart zelfs ronduit, dat niemand van te voren bepalen kan dat een toestand van ontoegankelijkheid voor eenig medic ij n ginds generaal gesproken a a n w e z i g is. Zoodra dat gebeiu-d is, klaagt diezelfde Zwolsche synode: wij verkeeren in twijfel of U ons daarmee niet buiten het Koninkrijk stelt.

Ra, ra. Officiëele vonnissen, onder verwijzing naar avondmaalsformulier en K.O. treffen niet in den staat voor God. Zoolang ze van g i n d s c h e n kant' komen.

Wij daarentegen hebben niemand gevonnist, het avondmaalsformulier en de artt. 79—80 K.O. op niemand van hen toepasselijk verklaard; we hebben alleen maar een binding aan een inmiddels losgelaten formuletje voor zondig verklaard, en gezegd dat schorsingen en afzettingen zondig waren, wijl in strijd met de regels der K.O. Wij hebben voorts nadrukkelijk aan het adres van één onzer eigen kerken gezegd: niem.andonzer mag van de synodocraten als van „honden" spreken, althans niet op dit moment; want generaal gesproken is de verharding daar niet definitief gebleken. Dan opeens is men ginds zeer ontsteld, over dat l a a t s t e zinnetje, en verkeert men zeer in twijfel, of wij hen niet rekenen buiten het Koninkrijk te staan.

Ginds zegt men officieel van óns: scheurmakers in den zin van het avondmaalsformulier! Geen deel in het rijk van Christus, zoolang ze in zulke zonden blijven. En men doet hoogst verbaasd, als wij dan klagen, dat ze daarmee ons vonnissen in onzen staat voor God. Heelemaal niet waar, zegt Zwolle.

Bij ons zegt men o f f i c i e e l van hén: ze hebben wel gezondigd in binding en schorsing, doch we mogen hen geen „honden" noemen, zoolang hun onbekeerlijkheid en verharding niet definitief gebleken is. Dan is'men daar al weer hoogst „verbaasd" en ontsteld, omdat onzerzijds daarmee hün staat voor God wél zou zijn geoordeeld.

Ja, ja, de kerkelijke wereld is een rare wereld. Maar is dit niet ontstellend vanwege o nwaara(Chtigheid? Ik bedoel, als ik dien term gebruik, geen s u b j e c t i e v e oneerlijkheid; over hun hart en hun bedoelingen en motieven oordeel ik niet. Maar ik kan het niet anders zien dan als o b j e c t i e v e onwacirachtigheid: dit is in strijd met de norm der waarheid. Want men meet ginds permanent met vele maten. Prof. Berkouwer moge eindelijk eens beginnen met de objectieve feiten te toetsen aan de norm der waarheid, inplaats van allerlei psychologische artikeltjes te ' schrijven over ons „wantrouwen", dat ons er toe zou brengen hen te beschuldigen van bewuste oneerlijkheid. ¹)

B. HOLWERDA.

PROGRAMMA THEOLOGISCHE HOOGESCHOOL-DAG.

Woensdagavond 24 S e p t., 8 uur: bi d-stond, Nieuwe Kerk, Kampen. Voorganger: prof. Holwerda. Na afloop begroetingssamenkomst „Ons gebouw" (naast de kerk).

Donderdag 25 Sept.: Morgenvergadering: Toespraak van den Rector, prof. Deddens. Rede van ds E. Th. v. d. Born, Amersfoort: „De kerk in de branding".

Middagvergadering: Sprekers: (omdat ds Hagens verhinderd zal zijn, kan de eerste spreker nog niet genoemd worden) en ds C. Vonk van Schiedam. In de namiddagvergadering ook gelegenheid tot aanbieding van geschenken.

S. GREIJDANUS.


1) Dat ik thans even Prof. Berkouwer noem, heeft zijn oorzaak. Deze gaf onlangs een weergave van mijn artikel, die kant noch wal raakte. Omdat Ik perspolemiek graag tot het uiterste beperk, heb ik hem persoonlijk gevraagd: a) of taj bereid was die passage publiek terug te nemen onder nauwkeurige mededeeling aan zijn lezers van wat Uc wél geschreven had; en b) of hij bereid was publiek aan te toonen, dat het permanente ja-en-neeu-tegelijk van Zwolle wel voldeed aaji het gebod der waarachtigheid. Prof. B. antwoordde me, dat hij zijn vergisstag erkende en zijn fout zou herstellen, doch tot het onder b) gevraagde niet bereid was, omdat een discussie op dit niveau zinloos was. Inmiddels heeft Prof.^B. in zijn blad iets geschreven, dat min of meer op een rectificatie lijkt. Prof. B. nam een deel van zijn artikel terug, doch hij zei zijn lezers niet, wat ik wel gezegd had. En even verder blijkt, dat hij zijn aanklacht toch handhaaft; want hfl noemt tot driemaal toe mijn naam, als hij tot ons het verwijt richt, dat m onze termen het element ligt „van het bsAvuste camoufleeren". Daardoor wordt volgens hem de discussie „over de materiëele kwesties schier onmogelijk en zinloos". Notabeue: terwijl ik in de%e reeks me alleen houd aan de materiëele kwesties, en hem uitnoodlgde om aan te toonen dat de handelingen van Zwolle wel in overeenstemming wayen met het gebod der waarachtigheid. Van verdere particuliere correspondentie met Prof. B. zie ik thans af. Hij blijft me beschuldigen van „psychologische aanklachten", terwijl hij m'n heele materiëele argumentatie aan zijn lezers onthoudt. Hier spreek ik nu op mijn beurt van „polemiek-armoede" en „stijlloosheid". Zooals ik die ook zie bij Prof. Dr H. N. Ridderbos, die behalve in het Geref. Weekblad soms ook ta „De Strijdende Kerk" die kolommen helpt vullen, o.a. met beschouwingen over het besluit onzer Synode, om niet te voldoen aan het verzoek tot mondelinge samensprektag, doch wél een schriftelijke ontmoeting mogelijk te maken. Daarvan weet Ridderbos Jr dit te zeggen: „Precies hetzelfde geval als wanneer ge iemand uitnoodigt tot een vriendschappelijk bezoek en van hem ten antwoord zoudt krtjgen, dat hij bereid is bij de eerste de beste gelegenheid met enige andere zware jongens bij u in te breken etc". Waarom zei Prof. R. dat met in Zwolle ? Het lijkt me toch een gevaarlijk experiment een aantal „zware jongens", nèdat ze hun plan tot „inbraak" hebben bekend gemaakt, opnieuw uit te noodigen tot een vriendschappelijk bezoek! Ik dacht in mügn onnoozelheld, dat alleen dief en diefjesmaat vriendschappelijke uitnoodigtagen richtten tot zware jongens. Prof. Berkouwer kan in het Geref. Weekblad n'og veel plezier hebben van den polemiek-rijkdom van zijn stijlvoUeu collega.

B. H.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 september 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

DUS TOCH TWEEËRLEI EVANGELIE ?

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 september 1947

De Reformatie | 8 Pagina's