GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Willem Levinus Penning. †

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Willem Levinus Penning. †

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Weer is de vorige week door h'et land gegaan de doodsmare van een der bekende figuren op het terrein der letterkunde.

Na Ary Prins, Couperus, Netscher, Emants, ouderen al, die in het vorige jaar stierven, is ffliians de oudste van allen, de sympathieke dichter W. L. Penning overleden, „oud en der dagen zat".

Drie en tachtig jaar is hij geworden en van die vele, lange jaren hééft hij er 40 doorgebracht in het nachtelijk donker van den blinde, in do pijnlijke werkloosheid van hem, die niet meer werken kan.

Hij, de natuur-enthousiast, dien elke nieuwe lente in verrukking bratóht, omdat hij boven alles liefhad do bruidsweelde van bloesems, de blijde, frissche kleur van 't jonge groen, de fijn-zachte tinten, gelooverd door de lentezon, hij heeft 40 lange jaren geleefd in de kleurlooze effenheid van den durenden nacht!

Somber heeft hem dat dikwijls gemaakt, stil, vereenzaamd, vooral nadat z'n trouwe eohtgenoote, die tien jaren lang z'n onvermoeide steun was, die voor hem las en schreef, in 1893 door ziekte zelf hulpbehoevend was geworden. Wel hebben z'n vrienden, die vele waren, getracht z'n eenzaamheid te verlichten, getracht ook hem te troosten, zooals Vërwey, die het bekende:

„Doof stil Uw oog, en, vriend: het schijnsel s^an uw aagen Schijnt binnen in"...... hem toesprak, maar ze vermochten toch niet z'n zwarte zorg weg te nemen, die bij.het ouder worden klom. Wel hebben ze hem dikwijls z'n donkerheid verlicht en vooral Verwey's vriendschap heeft veel voor hem beteekend. Deze was het ook, die (met J. van Krimpen) in 1920 ter gelegenheid, van Penning's 80en verjaardag, het feestgeschenk hem bereidde, dat hem zoo heeft verkwikt en verwarmd, den bundel „Levensavond" (verzamelde gedichten van "hem zelf). Maar het groote gemis is hij blijven voelen, het gemis van z'n oogen, sterker met name in de laatste jaren.

Onuitsprökelijk moeilijk is z'n leven geweest, moeilijk vooral omdat het zienlijke zoo groote aantrekkingskracht voor hem had — en toch staat z'n beeld voor ons als van een vriendelijk, gulhartig man, die z'n zware kruis gemoedigd droeg. Zijn het niet z'n eigen woorden:

„die eenmaal zag, wordt nooit geheel geblind, tenzij zijli hart en heugenis aich sloten."

Hem bleef het leven interesseeren, maar 't was het leven, dat z'n herinnering zag. En van dat leven uit 't verleden, heeft hij de rijke momenten bewaard in z'n kunst.

Willem Levinus Penning behoorde tot het oudere dichtersgeslacht. Hij had nog iets van de veertigers, van Beets, vooral van Staring en Potgieter. In 't bijzonder naar de beide laatsten ging z'n vereering uit. In z'n poëzie was ook nog veel, dat oud'erwetscb is, met name in z'n eerste werk, zooals Kloos heeft aangetoond in „Nieuwere Literatuurgeschiedenis" i) of Schaxten in „Roeping der kunst" 2).

Maar aan den anderen kant kenmerkte hem, wat specifiek tachtigers-kenmerk is: het klankrijke, het impressionistische, het zuivere. Daarom is hij ook een voorganger van tachtig geweest, met Emants en Winkler Prins een wegbereider; daarom is hij door de eerste tachtigers ook altijd als een der hunnen beschouwd en 'gewaardeerd als een echt dichter, een die wist wat poëzie was. En, omgekeerd, daarom heeft hij ook aanstonds genegenheid gevoeld voor Kloos, Verwey, Helene Swarth.

In Penning waren het oude en het nieuwe vereenigd in hun essentie; hij sprak waardeerend tegelijk over Beets en over Kloos, hij voelde zichl evenzeer verwant aan Potgieter als aan Verwey.

Dat gaf dezen oudste onder de dichters van dezen tijd het geheel eenige: dichter van dezen tijd, die het nieuwe kende, ofschoon zijn wereld |de oude was, die nieuwe levenssappen trok uit het latere, maar geworteld bleef in het oude. Dat gaf ook aan z'n werk dat rustige, vertrouwelijke, intieme, dat „Benjamins vertellingen" of „Sint Janslot" het bekoorlijke geeft. De snelle evoluties der laatste jaren hadden er geen vat op', en de waardevolle stijging van den eersten tachtigerstijd had het-mee opgevoerd. Zoo stond het en bleef het op de hoogte van 't beste tachtigerswerk, en ZOO' geeft, naar het woord van Scharten, „zijn kunst mèt de deugd van de voorgaanden, de deugd van de vóór-voorgaanden tot een dubbel bezit aan den jongsten tijd", zoo k'an ze worden, wat Scharten hoopt, dat ze worden zal, „de schakel tusschen nieuwer en nieuwst".

Heel omvangrijk is Penning's dichterlijke arbeid niet. 't Zijn een zevental bundels, de laatste,

„Levensavond", meegerekend. =

Neen, omvangrijk is het werk niet, maar vergeet niet, dat Penning een hulpbehoevende blinde is geweest in de beste jaren van z'n leven, een die meer denken kon dan doen!

Maar dat denken heeft dan oofc z'n" poëzie ge--vormd tot iets zoo eigens, dat ze geworden is van een wondere intimiteit.

't Is het verleden, dat leeft in z'n bundels, het verleden van z'n jeugd, gebonden aan de omgeving, waarin hij opgegroeid is, het ouderlijk' huis te Schiedam. Hij zegt het zelf:

„Mijn klok bleef stilstaan, midden op den dag; Van mijn kalender scheurde ik sinds geen blaêren: Mijn wereld is de wereld van voor jaren - -Als voor een moeder vr'^ag 'k voor haar ontzag."

Inderdaad „die wereld van voor jaren" is het, waarvan hij vertelt in „Sint-Janslot", in „Tom's Dagboek", ' in den meest bekenden bundel „Benjamins vertellingen". En dan is het altijd juist vertellen, wat hij doet: vertellen van de oude gracht, waar de groentenschuitjes meerden in laten avond, („zomeravond") van de avonden, als z'n vader voorlas uit Conscience en 't einde „te vroeg naar elks behagen" klonk als „de klok (had) twee geslagen" („Herinnering"). We zien het alles gebeuren, omdat de verteller zelf het zag, door niets van het omringende afgeleid van z'n terugleven in het verleden. Vooral in „Benjamins vertellingen" is dat oude gebeuren levendig, a!s zieke grootmoeder den koning wil zien, die in de stad komt en ze zich naar 't raam dragen laat:

„Maar kijk, grootmöe wordt beter voor één dag, Omdat de Koning' in stad komt....

— Vlag

En wimpel, de onze ook! waaien dat ze klappen; Groen slingert overal; als prinsen stapipen De dienders met hun splinternieuwe steek D|oor 't joelend volk ....

Aan 't raam weer, kalm^, maar bleek. Zit grootje, in kussens, breiend toe te kijken.. ." of, als Grootje is gestorven en alles in huis voor het kind zoo vreemd-stil en donker is:

„Wu waren wte in Egypte, en aan Plaag Negea Daar 'grootje van verteld had; allerwegen In huis was duisternis drie dagen lang; , ; En waar nog licht viel in portaal en gang. Was 't spelen schande....

Dn vierden morgen sluip ik door een kast, Waar 'k vroeger jutteperen had verrast, Een kleine, mij verboden kamer binnen: Het riekt er naar versch eikehout, versch linnen; Het ziet er grillig vreemd-aantrekkelijk uit....

Grootmoeder ligt daar, iir haiar doodkist, en Het kind ziet met vreemd en vragend oog den dood, j, op de toonen staand" bij „'t vreemde bed". En dan gaat hij pralen tegen grootje, eerst huiverend, omdat haar handen zoo slap en haar wangen zoo koud zijn. Maar dan:

„'t Was me lOf die oogen opengingen, lachten. En zegenend zich sloten met een zachten Een weelde-zucht na doorgestane pijn; Nu wist ik, dat dit „bed" de , , kist" moest zijn die weggehaald ging warden, weggereden Naar „broerlief in den Hemel... ." En 'k had vrede.

Zoo zelfs — dat Ben op 't deksel van de kist, Diwars Over 't voeteneind, met lang gemist Hier in de kast hervonden speelgoed solde, Spottend met grootjes rust de spoortrein rolde, Die zij miJ! schonk op d' allereersten dag Diat lonze stad den „echten" spoortrein zag."

Is het niet, als zitten we op grootvader's khiei te luisteren naar wat hij z'n kleinkinderen vertelt? Maar niet alleen het vertellende, oudere genre vinden we in Penning's bundels, al is het 't voornaamste en 't meeste.

Hij is ook lyrisch dichter, impressionist, tachtiger, die den sonnet-vorm kent en z'n gedachten in woorden weet te verklanken. Zoo zienwe hem vooral in den bundel „Tienden van den-' Oogst", waaruit deze proeve:

De popel.

Trillend van verborgen zangen, Dionker beeld van zielsverlangen. Strekt ©en aardsche koningsspru.it De armen naar den hemel uit;

Meizon heeft zijn hart doen gloeien Meinacht-adem, weer aan 't stoeien. Wekt zijn droom van 't paradijs;

Starrenlicht en lach niet achtend. Naar een starrenkus versmachtend, Fluistert hij zijii popelwijs.

Zoo zijn ook „Het eind der Mei", „Een laatste Augustusdag" echte, zuivere „tachtigers-gediohten".

Naast dit alles edhter — en 't is de sombere keerzijde.van zijn poëzie — vinden we ook telkens? de droefenis van den blinde, den afhankelijke, 't Is vooral de bundel „Kamermuziek*', die hem zoo teekent. Zie eens opschriften als „De gevangene", „Ellende", „In de boeien", „Wanhoop", , Troosteloos".

Lees eens „Oudjes", als hij < sm^\z^ ziekelijke vrouw samenzitten voor de open ramen:

„Ze zaten stü voor de open ramen Vol liefde samen — Toch schier alleen.

Ze had gepoogd hem voor te lezen, Krank — lOok van spraak — was ze opgerezen En in haar W0(> rde; n was geween....

„O, zaagt ge, als ik, op lenteknopipen En lentedroippen Het zonnelicht!....."

„Of" zucht hif — „boven aardsche rampen Den hoogen nacht, in wereldlampen Bn lampengroepen ..... één gedicht".

Maar snel, naar hare hand, die kleine Tast nu de zijne. „Noen, " zegt hij', „vrouw! Zag ik maar ééns nog mijn geleide Dicior tranen, stil om mij geschreide, In lijdensoog — den lach der trouw!"

Als hem in zijn blindhieid nog één biifc vergund werd, dan zou die niet zijn op de lentezon, niet op den sterrenhemel, maar op; h.aax, om in haar beschreide oogen den lach te zien der trouw!

De weemoed tint b: et sombere lichter! Door de zwartheid van hiet leed straalt de glans der liefde zooals bet voor ons lichter wordt, aJs we de gesloten oogen keeren naar het zonneliciht.

Maar niet altijd is het zoo!

Hopeloos donker is hét b.v. in het gedicJitje, dat de stemming van den dichter weergeeft tijdens een onweer:

Onder het onweer.

Elk anweer vond ons zij aan zij Opdat het niet den een trof zonder de ander. Dreef 't onweer af, dan minden - wij Des to inniger het leven en elkander.

Weer aan de trouwe hand ditmaal Klemt elk zich vast; en wat zou ons doen beven Dan hoop.... Hoop — dat een zelfde straal Ons wegrukt uit het last gewo.rden leven?

Ergens spreekt de dichter, denkende aan het duister, dat hem omringt, van het „binnen-licht", dat glanst in z'n ziel. En inderdaad is er veel binnenlicht, aJs hij het verleden ziet en ervan vertelt, ook als hij de koestering gevoelt van de trouwe liefde zijner vrouw.

Maar dat binnenlicht vervaagt tooh telkens weer door de steeds durende zwartheid rondom.

Blijvende troost zou hier alleen kunnen geven het licht van boven!

En dat missen we, helaas, in het werk van dezen fijnen dichter, omdat hij zelf het heeft gemist.


1) Nieuwere Literatuurgeschiedenis, dl. II-, p. 20 vigg.

2) Krachtea der Toekomst, I „Dichters van drie geslachten", p. 83—103.

1) In minder zuivere beeldspraak bedoelt hier, de dichter met „wereldlampen" de sterren en met „lampengroepen" groepen, vair sterren.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 maart 1924

De Reformatie | 8 Pagina's

Willem Levinus Penning. †

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 maart 1924

De Reformatie | 8 Pagina's