GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

ZIELKUNDE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ZIELKUNDE

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Repliek.

Wc geven weer het woord aan Ds Steen.

Veroordeelde Christologie. II.

Stilzwijgend gaan we voorbij wat Prof. W. geschreven heeft in „De Reformatie", 14e jaarg., nos 22—41. Er zouden wel enkele opmerkingen over te maken zijn, doch we willen ons thans beperken tot datgene wat Prof. W. tegen ons artikel i) oppnerkt. Men kan dat vinden in de nos 3—9 van dezen jaargang van „De Refonnatie".

In „De Reformatie" no. 3 (van 19 October l.I.) citeert Prof. W. mijn conclusie uit het artikel in het „G. T. T.": „En Prof. W. kan niet ontkennon, dat hij ingaat tegen de belijdenis der Katholieke en der Gereformeerde Kerk" enz. Daarop laat Prof, W. onmiddellijk volgen: „Na deze conclusie van onzen hooggeachten opponent, doet het misschien wat vreemd aan, wanneer schrijver dezes onmiddellijk laat volgen, dat hij zonder eenige reserve, ook zonder eenig voorbehoud aanvaardt wat onze belijdenis in art. 18 zegt" enz.

Nu doet dit allenninst vreemd aan. Het is integendeel heel gewoon, dat Prof. W. dit zegt. Prof. W. wil niets leeren, dat met de belijdenis in strijd is. Daarvan zijn wij overtuigd. Wij hebben heusch deze verzekering van Prof. W. niet noodig. Maar wel doet het vreemd aan, dat Prof. W. hiermee begint. Immers het citaat, dat Prof. W. uit ons artikel aanhaalde, is uit een conclusie, een conclusie, pas opgesteld na nauwkeurig onderzoek en duidelijke argumenteering. En nu geeft daartegen een uitroep als deze, die heel algemeen is, toch niets! Of Prof. W. moest er niet op ingaan, dus niets schrijven, of hij moet de argumenten ontzenuwen. Dat mag toch worden verwacht! A).

De volgende alinea is al niet veel gelukkiger. Daarin zegt Prof. W.: „Wat de belijdenis zegt, aanvaarden wij zonder eenige terughouding. Het is alleen maar jammer, dat het noodig is, dat dat na onze onderscheiden publicaties nog gezegd moet worden. Klaarblijkelijk is het toch een heele kunst zich in het Nederlandsch begrijpelijk uit te drukken".

Kijk dat is nu toch wel een heel goedkoope bewering! Men kan ze zoo dikwerf hooren, vooral dan als argumenten ontbreken. Had Prof. W. eerst aangetoond, waarin Ds Steen hem had misverstaan — hij had dan deze conclusie misschien mogen trekken. Maar nu begint hij met dit te constateeren. Een gemakkelijke wijze van bestrijden! B).

Maar dan komt het! Wij zouden Prof. W. willen dwingen in het kader eener psychologische terminologie van zestienhonderd jaar geleden. Ds Steen zou het woord nous verkeerd verstaan; geheel anders dan het spraakgebruik in de Heilige Schrift, en in strijd met de thans gangbare calvinistische psychologie!

Dat zijn heele groote woorden. Als we echter de zaak logisch nagaan is het wel iets anders C). Zeker gebruikt Ds Steen het woord nous hier anders dan in de Heilige Schrift, althans in het Nieuwe Testament het woord gebruikt wordt. Dat is Ds Steen zich zeer goed bewust!

Maar wat heeft dat nu hier mee te maken? Prof. W. gelijkt hier op den man, die zich door een dokter liet onderzoeken. Ge hebt het aan 't hart constateerde de dokter. Mis dokter, stoof de man op. Gij gebruikt het woord hart in geheel anderen zin dan de Heilige Schrift. Ik laat me niet dwingen in het kader van uw terminologie!

Prof. W. gaat een heel betoog opzetten over het woord nous in de Schrift en we krijgen een lang citaat van Prof. Grosheide.

Wel daar hebben we niets geen bezwaar tegen. Doch Prof. W. had die moeite kunnen sparen. Want het punt waar het op aankomt is dit: of Apollinaris het woord nous in de door Ds Steen aangegeven zin gebruikt. Als bij Apollinaris nous voorkomt in den zin van pneuma en als de pneuma bij Apollinaris en bij Prof. W. wezenlijk 't zelfde zijn, dan kan dus in een artikel, dat tot opschrift draagt „Hernieuwd ApoUinarisme", voor die pneuma het woord nous gebi-uikt worden, waarbij uitdrukkelijk op het spraakgebruik van Apollinaris wordt gewezen^).

En aizoo moeten we constateeren, dat niet hier een misverstand is bij Ds Steen, maar bij Prof. W., een misverstand, waardoor zijn gansche artikel ismislukt!D). Dat in de eerste plaats.

Feitelijk behoeven we er niet meer op in te gaan. Maar er zou veel meer over te zeggen zijn. Prof. W. spreekt, zeiden we boven, groote woorden. „De thans gangbare calvinistische terminologie"!

Nu doet een dergelijke uitdrukking een beetje eigenaardig aan, althans dengenen, die iets van de psychologische terminologie afweten. Men moet niet zoo spoedig van „gangbaar" spreken. Want als er op één terrein verwarring is, dan is het wel op dit gebied. Wel ligt achter de verschillende termen een lange geschiedenis. .Ta — laat ik Prof. W. zelf het woord geven. „De wetenschap heeft ook een bepaalde terminologie... Een lange historie ligt er dikwijls achter die termen. Deze historie noch deze termen mogen we negeeren." (Prof. W. in „De Geref. School", jrg. III, no. 35.)

Welnu, Prof. W. negeert hier de historie wel. En Prof. W. drukt zich hier niet nauwkeuiig genoeg uit. Het is in strijd met het spraakgebruik der Heilige Schrift, zegt hij. Zou 'twaar zijn? In het Nieuwe Testament beteekent, we zeiden dat boven reeds, nous meestal iets anders. (Terloops zei opgemerkt, dat een bewijsvoering, louter met één citaat, al is het dan ook van een erkend deskundige, toch heusch niet wetenschappelijk is!) E).

Maar voor het Oude Testament geldt dit zeker niet. Nu is het volkomen waar, dat de Septuagint het v/oord nous heel zelden gebruikt. Maar in elk geval lezen we •Tes. 40 : 13: Tis egnoo noen Kurioe, waar nous vertaling is van roeach, de Geest Gods.

Het woord nous wordt thans niet veel meer gebruikt. Maar als men een philosophisch woordenboek opslaat — ik heb hier b.v. toevallig voor me het bekende Philos. woordenboekje van Heinrich Schmidt, vindt men bij Nous: Geest, intellect...!

Men ziet dus, dat tegen dit artikel van Prof. W. nog wel het een en ander in te brengen is F). Maar wij willen er niet verder op ingaan. Want al zou Prof. W. gelijk hebben met de bewering, dat nous nu in do Schrift en de calvinistische terminologie iets anders beteekent dan in het artikel van Ds Steen, dan zegt dat niets. Want Ds Steen moest aangeven de beteekenis van liet woord ])ij Apollinaris.

Nog één opmerking zij ons vergund. Dit verkeerd gebruik van nous zou mede de grond zijn van mijn misverstaan! Dat is nog wel gespatiëerd gedrukt.

Vergel. „De oorspr en het wezen dei- ziel" van Prof. W.: (in een citaat van Prof. v. d. Horst): „Maar deze liio-psychische verschijnselen vindt men in elk levend i n d i V i d u, zoowel mensch als dier. Daar naast aanvaarden echter sommigen nog een eigen principe, dat den mensch tot mensch maakt. Volgens Much is dit de logos, anderen weer spreken van nons, geest ^) of zelfbewustzijn". (2e druk, bl. 142) G).

Indien ik ondeugend wilde zijn zou ik zeggen: als in mijn artikel nous niet beteekent de pneuma — wel dan beteekent het dat niet bij Apollinaris. En dan heeft de Kerk Apollinaris verkeerd verstaan. En hem ten onrechte veroordeeld... Prof. W. zou hier dus Apollinaris verdedigen...!

Ieder gevoelt, dat een algemeenheid als: „Het is duidelijk, dat, wanneer men niet scherp onderscheidt bij deze termen, misvattingen voor de hand liggen, die zeer gemakkelijk tot principiëele verschillen kunnen worden gepromoveerd", niets zegt. En hier geheel misplaatst is, juist omdat Ds Steen wel scherp heeft onderscheiden H).

Wij gaan verder.

Thans komt aan de beurt het wonderlijke artikel in „De Reformatie" no. 4 (van 26 October 1934). Prof, W. begint met de algemeenheid: „Wanneer men iemand gaat bestrijden, moet men dat goed doen. Dat beteekent ook, dat men den tegenstander recht moet laten wedervaren". Volkomen mee eens.

Maar doet Prof. W. dat? Zeker niet in dit artikel, waarin schier geen enkel argument van Ds Steen wordt besproken. Ds Steen heeft zakelijk geargumenteerd. Laat Prof. W. nu ingaan op wat Ds Steen heeft gezegd.

Dat doet Prof. W. niet. Hij zegt: Ds Steen heeft aan de hand van allerlei citaten een voorstelling gegeven, die bijna een carricatuur is van hetgeen ik in werkelijkheid bedoel.

Maar dan volgt: ik ga niet breed op deze dingen in, want Ds Steen heeft niet serieus gearbeid. „Een serieuze bestrijder moet zich eerst de moeite geven om zijn tegenstander als serieus te zien."

Dit zijn woorden, woorden en niets meer. En hier is Prof. W. geducht met zichzelve in strijd. Want hij moest óf in het geheel niet op het geschrijf van Ds Steen ingaan, óf als hij er op ingaat, het serieus doen en Ds Steen serieus nemen.

Maar ook spreekt Prof, W, zichzelf 1 ij n r e c h t tegen. Hij zegt hier Ds Steen is geen serieuze bestrijder. Hij heeft zich niet de moeite gegeven zijn tegenstander serieus te zien.

Maar — hoe heb ik het nu. Van dienzelfden Ds Steen heeft Prof. W. verklaard („Reformatie" van 23 Febr. 1934). Hij is een der scherpzinnigste en tegelijk wel de felste van de opposanten. Welnu als Ds Steen een felle tegenstander is, dan heeft hij toch zeker Prof. W. wel serieus genomen? ! I).

Nu laat de qualificatie, die Prof. W. van Ds Steen gebruikt, dezen vrij koud; Ds Steen verlangt echter wel — en dat verlangen is zeer redelijk — dat Prof. W., indien hij op het artikel van Ds Steen ingaat, met argumenten komt.

Prof. W. zegt: „Hij (n.l. Ds Steen, S.) verwerkt niet al het door mij gepubliceerde materiaal". Bewijs a.u.b. Welk van de geschriften van Pi-of. W., die op dit onderwerp betrekking hebben, is door Ds Steen niet verwerkt? J).

Ds Steen redeneert eigenaardig. En dan komt een voorbeeld. Gelukkig. Nu hebben we tenminste iets grijpbaars. Wij willen niet vervallen in de fout van Prof. W. We zullen trachten zooals we zeiden, Prof. W. op den voet te volgen en we hopen geen enkel van zijn argumenten te verwaarloozen.

Er komt een bijna humoristisch feit.. Ds Steen zegt lukraak (spatiëering van mij, S.), wanneer hij bij Prof. W. een citaat tegenkomt, dat hij niet kan plaatsen in de door hem gemaakte carricatuur: „Prof. W. spreekt zichzelf hier geducht tegen".

Wij willen thans ingaan op het voorbeeld, dat Prof. W. aanhaalt om Ds Steens wonderlijke redeneermethode aan te toonen. Prof. W. dan zegt: „Ds Steen heeft ergens bij mij gevonden de uitdrukking: „dat wat een mensch met het dier gemeen heeft". Nu zou ieder mensch verwachten, dat Ds Steen dien term verklaart uit het verband van hetgeen ik publiceerde".

Natuurt ij k doet Ds Steen dat. Prof. W. mag beweren van niet, ik hoop het te bewijzen, dat de schrijver van „Hernieuwd Apollinarisme" deze uitdrukking wel in z'n verband verklaarde.

Prof. W. stelt het thans voor alsof de uitdrukking: „dat wat een mensch met het dier gemeen heeft" een min of meer toevallige zin is. Alsof Prof. W. in het geheel niet de opvatting heeft, dat de menschelijke natuur w e z e n 1 ij k (ik spatiëer) gelijk is met de natuur van het dier. Welnu, ik beweer nog, dat Prof, W. dat wel leert K). En dat het ook de noodzakelijke consequentie is van zijn opvatting, hij mag, in een mislukte poging, later getracht hebben z'n opvatting eenigszins te wijzigen.

Wil men bewijzen, dat de gewraakte zin, niet maar een „slip of the pen" of een toevallig ergens gevonden zin is? Hier zijn citaten: „Wanneer we dat andere, waardoor we w e z e n 1 ij k (ik spatiëer, S.) van de dieren onderscheiden zijn, benaderen, dan moeten we erkennen, dat dat feitelijk is het levende principe, dat voor de eeuwigheid geschapen is". („De Geref. School", III32.)

Nu is dat andere, dat levende principe, de pneuma. Die behoort niet tot de menschelijke natuur. Want „deze menschelijke natuur is lichaam en psyche" (, De Geref, School" III 32). „Soma en Psyche vormen samen de menschelijke natuur" („De Geref. School", IV, 40). Die psyche is sterfelijk. „We spreken in het vervolg van de „psyche" in den zin van het algemeene, dat behoort bij de menschelijke natuur om verwarring met de onsterfelijke ziel te voorkomen". („De Gids", III, 31) L).

Welnu, Prof. W. zegt dus, dat wij door de pneuma wezenlijk van de dieren onderscheiden zijn. Dat wil zeggen: onze menschelijke natuur is wezenlijk de dierennatuur. M).

Misschien merkt men op: Maar Prof. W. zegt het niet. U concludeert dit.

Nu mag men echter uit iemands betoog logische conclusie's trekken.

Doch ik wil andere citaten geven.

In „De Geref. School", III, 37 zegt Prof. W.: „By den mensch is dus hetzelfde als bij het dier (spatiëering van mij, S.). Maar er is meer.

Evenals nu echter bij het dier, door de aanwezigheid van het psychische, het biotische ten deele andere vormen aanneemt dan bij de plant, zoo zal ook weer bij den mensch door de aanwezigheid van dat meerdere (dat we het „ik" noemden), het andere (biotische en psychische) andere vormen vertoonen, schoon het wezen gelijk blijft". (Spatiëering van mij, S.)

Ik zou denken, dat dit wel zoo duidelijk mogelijk is. Prof, W, zegt hier duidelijk, dat wel de menschelijke natuur, door de verbinding met de pneuma andere vormen krijgt, maar dat ze w e z e n 1 ij k, in wezen, gelijk blijft met de dieron-natuur. N).

Indien Prof. W. meer citaten wil hebben uit zijn geschriften — hij kan ze met genoegen krijgen!

Ja, zegt Prof. W., maar ik heb toch duidelijk gezegd, dat de mensch minus zijn geest geen dier is. U had daaruit mijn bedoeling kunnen lezen!

Hoe heb ik het nu?

Prof. W. maakt hier twee fouten.

1. In het door hem aangehaalde citaat uit „Oorsprong en wezen der ziel", 2e druk, bl. 83, gaat het om den dierlijken of den menschelijken v o r m. Maar ik sprak over het wezen!

En 2. Ik zeg niet, dat Prof. W. leert, dat de mensch minus geest een dier zou zijn. Ik denk er niet aan dat te beweren! Evenals Prof. W. weet ik zeer goed, dat naar Prof. W.'s opvatting de mensch zonder Geest niet bestaat en niet bestaan kan. Evenmin als er ergens een onpersoonlijke menschelijke natuur bestaat. Toch spreken wij van zulk een logisch geabstraheerde menschelijke natuur. Welnu, ik heb anders niet beweerd, dat volgens Prof. W. die menschelijke natuur wezenlij k gelijk is met der dieren natuur O).

H. S.

A) Aan deze verwachting is dan ook ruimschoots voldaan. Overigens is de opmerking van Ds Steen in de laatste alinea uiterst bevreemdend. Is het Ds S. dan onbekend, dat men op verschillende manieren tegen een tegenstander opponeercn kan? En dat één van die manieren deze is, dat men eerst de stelling poneert in anti-thetischen zin en daarna het bewijs geeft?

B) Hier redeneert Ds S. alweer precies als bij A. Sinds wanneer is het ongeoorloofd eerst een stelling te poneeren en daarna te bewijzen?

C) Het zal wel niemand van onze lezers aangenaam aandoen, dat Ds S. in de weinige regels, die in dit artikel tot dusver van hem zelf zijn, van m ij n woorden nu reeds gezegd heeft, dat zij zijn: „een uitroep, die algemeen is maar niets zegt"; „een heel goedkoope bewering"; „heel groote woorden". Aan deze qualificaties voeg ik niets toe, maar wijs er alleen op, dat ook hier stellingen worden geponeerd, vóór er nog iets bewezen is!

D) het is mij niet aangenaam Ds S. in het publiek er op te moeten wijzen, dat zijn redeneering voor ieder, die maar even nadenkt, mank gaat. Wanneer Ds S. zegt: „Voor Apollinaris is „pneuma" gelijk aan „nous"; gij gebruikt het woord „pneuma"; ik beweer, dat „pneuma" bij tJ en bij A. hetzelfde is, dus dan mag ik bij Uw standpunt ook spreken van „nous", " — dan is dat m.i, zoo evident een poging om de terminologie van A. mij op te dringen, juist in verband met de Apollinaristische beteekenis van het woord „nous", dat iedereen dat moet zien. En dit te meer, waar ik geen bezwaar heb het woord „nous" te gebruiken, maar dan in een anderen zin dan het woord „pneuma". Het misverstand ligt inderdaad bij Ds S. Laat hij toch begrijpen, dat „ik" of pneuma bij mij iets anders is als bij A. en dat het feit, dat A. het zelfbewustzijn of „een zich zelf bewuste ziel" „nous" noemt, nog niet beteekent, dat ik onder zelfbewustzijn hetzelfde versta als A. en evenmin, dat een ander het recht heeft om het woord „ik" in mijn opvatting door het Apollinaristische of door eenig ander „nous" te vervangen.

E) Het gaat hier immers over de beteekenis van een woord in het N. T., waarover geen ingrijpend verschil van meening bestaat. Wanneer Ds S. beweerde, dat Prof. Grosheide ongelijk had, had zijn opmerking zin. „Heusch niet wetenschappelijk"? — Wie?

F) Nu raken wij nog dieper in het moeras. Want nu komen er verscheidene uiterst moeilijke kwesties in het geding, als daar zijn: de beteekenis van het woord „roeach", de verhouding van de Septuagint en het Hebreeuwsch van het Oude Testament enz.. Ds S. doet

inderdaad verstandiger, dat hij hier maar niet dieper op de dingen ingaat.

Ds Steen erkent, dat wat ik zei over „nous" in het Nieuwe Testament juist is. En daar gaat het om. Wat is er dan tegen in te brengen.

G) De zin van deze opmerking ontgaat mij. In een citaat van Prof. van der Horst staat, dat sommige vakgeleerden een eigen principe in den mensch aanvaarden en daarvoor het woord „nous" gebruiken. Wat zou dat nu? Beteekent dat nu, dat een ander verplicht is om deze terminologie ineens over te nemen? Bovendien moet Ds S. letten op het verband, waarin het citaat voorkomt, dat is dus op de bedoeling, waarmee het werd geciteerd!

H) Op de laatste twee alinea's wil ik niet scherp antwoorden, ofschoon ik stellig de neiging daartoe moet bedwingen. Immers, als Ds S. „ondeugend" wil zijn, zou hij dingen beweren, die.. . . van allen logisch en grond ontbloot zijii. Ik beweer niet, dat Ds S. het woord „nous" niet gebruiken mag synoniem met „pneuma"; dat moet hjj zelf weten. Het gaat mij tenslotte niet aan, hoe iemand met psychologische termen omspringt. Maar het is ongeoorloofd om van een ander te eischen dat hij, wanneer hi] het woord „pneuma" gebruikt, of het woord „ik", dan ook het woord „nous" als synoniem daarvoor aanvaardt. Ik vril hier nog wel eens zeggen, dat wanneer Ds S. denkt, dat het in mijii gedachiengang mogelijk is om de woorden „ik" (of „pneuma") en „nous" synoniem te nemen, hij' van mijn gedaclitengang niets heeft begrepen. Dat Appollinaris deze woorden synoniem nam is juist, maar dat geeft m ij' geen verplichting.

I) Dacht Ds S. werkelijk dat felheid synoniem is met ernst? (Serieus = ernstig!) Dacht hij dat scherpzinnigheid meebrengt, dat men voldoende ernstig de dingen in de volle diepte onderzoekt? Ook hier beschuldigt intusschen Ds S. miji van met mijzelf in lijnrechte tegenspraak te zij'n en dat op grond van de stelling: dat een felle tegenstander deoa tegenstander toch wel serieus neemt. Alsof het niet ging om zaken die met grooten ernst nwaeteh worden on de r zioch t! En inderdaad zijn felheid en ernst dikwerf eikaars opponenten.

J) Vermoedelijk oiitgaat het Ds S. hier dat over de onderhavige materie door mij een artikelenreeks geschreven werd in „De Reformatie" van April tot Juni 1933. Deze artikelen gingen over den „mensch als persoon" en in de laatste twee van die vervolgartikelen ging het speciaal over de christologische kwestie. Dit artikel is door Ds S. niet verwerkt, ofschoon het 't jongste was bij de verschijning van zijn studie.

Reeds eerder wees ik er op, dat Ds S. den tweeden tlruk van mijn boek „Oorsprong en wezen van de ziel" evenmin had gebruikt. De tweede druk kwam uit in Mei 1932. Ds S. schreef zijn artikel in December 1933. Dat deze omissies van beteekenis zijn is duidelijk, wanneer wij bedenken, dat juist (? ior Ds S. aangesneden punten opzettelijk door mijl werden besproken.

Omdat Ds Steen het ZO'O vriendelijk vroeg („Bewij's a.u.b.") heb ik deze dingen willen noemen.

K) Daar hebt go het weer! Als ik zeg: „Ds S., U begrijpt mij niet; zooals gij' zegt is mijn opvatting n i e t", dan zegt Ds S.: „Ik beweer dat U dat wêl leert". En wanneer ik dan pogen wil om Ds S. dat duidelijk te maken, dan concludeert hij' in zijn volgenden zin: „Een mislukte poging om de opvatting eenigszins te wijzigen",

L) Merkwaardig is dat al deze citaten dateeren van vóór 1930 en daf ze voor een deel ook nog niets zeggen in de onderhavige materie; nog merkwaardiger is, dat de conclusie in den volgenden zin van Ds S. in eens een gedachtensprong is. Zie sub M.

M) Mij dunkt, iedereen moet toch wel voelen, dat Ds Steens betoog in de woorden „dat wil zeggen" onhoudbaar is.

N) Het doet mij' leed dat Ds S. klaarblijkelijk niet w i 1 overtuigd zijn. Zeer nadrukkelijk sprak ik het uit (Oorsprong en wezen van de ziel" 2e druk blz. 78). „En nu niet zóó, alsof de mensch zonder onsterfelijke ziel dan een dier zou wezen; een dier zonder bewustzijn is ook niet gelijk een plant; maar wel zóó dat hetgeen de mensch is, naar zijn lager bestaan a e qui valenten heeft in het dier." En vervolgens (blz. 82): „Natuurlijk dan weer niet zóó alsof de mensch minus zijn geest een dier zou zijn. Immers de menschelijke natuur is naar haar aard aangelegd 'Op het door en in den individueelen geest tot hypostase komen.

Dat „animale leven", dat psychische in den mensch, is dus niet dat wat het dier is, maar is dat wat op •dierlijke wijze en in dierlijken, dat is niet-menscheliikeu, vorm in het dier is.

Vergeten we nu echter weer niet, dat juist dat i n menschelijken vorm voorkomen van het animale, dit animale anders doet zijn, zóó anders, dat wij' het slechts in verband met, en doortrokken, doorleefd van den, geest des menschen kunnen kennen.

Want de mensch is één in zijn tweeheid."

Wanneer Ds Steen meer bewijzen hebben wil, ben ik bereid ze hem te geven. Nu gaat Ds S. in het vervolg •op het feit, dat ik deze uitspraken deed, in. Zie verder sub O,

O) , , Ja, " zegt Ds S., „ik spreek over het wezen, gij' over den v o r m". Dit is niet waar. In bovenstaand citaat kan iedereen lezen dat ik het heb over de menschelijke natiuir naar haar aard. En „aard" is toch zeker wel gelijk aan , , wezen"? En wat Ds S sub 2 zegt is mij een raadsel. Ik leer dus niet datgene waarvan Ds S. mij eerst beschuldigd heeft? Door deze laatste toevoeging sub 2 wordt de zaak er werkelijk niet helderder op. 't Is evident onjuist (zie sub N) dat ik beweer, dat de menschelijke natuur wezenlijk gelijk is met der dieren natuur. Duidelijk is dit ^ook door mij gezegd in „Ger. Theol. Tijdsohr." '33, 10, pag. 448 en 449. Daar betoog ik dat alle (ook de hoogere) functies in potentie in de menschelijke natuur aanwezig zijn. In één dierennatuur zeker niet! Maar over deze uitspraak zeide Ds Steen, dat ik mezelf tegensprak! Alleen omdat Ds Steen het in zijn scheeve beeld over mijn opvatting niet plaatsen kon?

J. W.


1) Zie hierover vorig artikel. 2) Pneuma — il est pour lui synomynal de nous (Voisin 1'ApolUnarisme (Dissertatie 1901), bl. 277.) Wil Prbf: '"W. me r bewijzen — hij kan ze krijgen.

3) Onderstreeping van mij. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

ZIELKUNDE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 1935

De Reformatie | 8 Pagina's