GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De boodschap van Stockholm.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De boodschap van Stockholm.

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het Wereldcongres van Stockholm heeft een „Boodschap aan alle Christenen" doen uitgaan.

Deze boodschap is — die lof mag er zeker niet aan worden onthouden — een meesterlijk stuk.

Door enkele sprekende passages, welke erin voorkomen, vormt zij' in zekeren zin een tegenstelling mot vele redevoeringen, welke er werden gehouden.

Zij kan het humanistisch karakter van het congres, dat wij' moesten veroordeelen, niet veranderen.

Trouwens, in haar overheerscht het humanistische timbre.

Maar een paar zinsneden doen ons toch bijzonder sympathiek aan.

B.v. deze :

„Wij erkennen, dat de wortel van alle kwaad ligt in de menschelijke ziel en daarom leggen wy •weer den nadruk op onze overtuiging, dat deze ziel zich moet overgeven aan den heiligen en hoogen wil Gods, Wiens dienst volkomen vrijheid beleekent. Zelfs christelijke ideeën en idealen kunnen de v^'ereld niet helpen, als zij gescheiden zijn van hun persoonlijke bron in den Vader onzes Heeren .Jezus Christus en indien zij zalven niet verkerkt ziin in het persoonlijke leven van den geloovige.”

En niet minder:

„Onder het kruis van Jezus reiken wiji elkander de hand. De Goede Herder moest sterven om de verstrooide kinderen Gods te verzamelen. In den gekruisigden en verrezen Heer alleen ligt 'swierelds hoop.”

Nu willen wij' ook hierbij geen oogenblik nuchtere werkelij'kheid vergeten. de

De deelnemers aan dit Congres waren voor een belangiijk deel modernistische theologen.

Dat is juist een van de smetten, welke deze vergadering aankleefden, en welke deelneming van werkelijk belijdende kerken (of wil men: behjdeniskerken) al bij voorbaat onmogelijk maakte.

Het is bekend, hoe veel modernistische theoilogen zich bij voorkeur van orthodoxe termen bedienen of er zich anders gemakkelijk bij neerleggen.

Doch zij geven er een anderen inhoud aan.

Wanneer dan ook bovengecifceerde passages hun goedkeuring hebben weggedragen, beteekent dit niet, dat de afgevaardigden van het Congres daai'over eenstemmig dachten.

Zelfs modernisten spreken van den gekruisigden en opgestanen Heer.

Innerlijke eenheid drukt deze formule dan ook niet nit.

Niettemin ligt er iets merkwaardigs in, dat modernisten, als zij zich tot het volk wenden, eigenlijk de orthodoxe terminologie niet kumien missen.

Bewust of onbewust erkennen zi| daardoor de orthodoxie als hun meerdere.

Dat de modernisten op het Congres ook dit deel van de Boodschap hebben geaccepteerd, moet zeker worden toegeschreven aan nim elastieken uitlegkunde, maar houdt tevens een kompliment voor de orthodoxie in.

Dit geldt evenzeer van een uitspraak als „Eigendom moet als een rentmeesterschap beschouwd worden, waarvan rekenschap aan God moet worden afgelegd”.

Nog eens: de waarde van deze zinsneden mag niet overdreven worden. Een aanhanger van de Ritschliaansche theologie, de theologie, die van het humanisme is doorzuurd, kan ze zonder bezwaar onderschrijven. Ze maken ook het feit, dat het . Congres zoO' goed als geheel was gewijd aan den mensch en zijh idealen voor het Diesseits niet ongedaan.

Maar het aangename van haar klank ontveinzen we niet, al zijn we uitteraard met klanken niet tevreden.

Overigens hopen we, dat dit Congres nog indirekt, door de kennismaking van hen, die onverkort de waarheid Gods belijden, en uit onderscheiden werelddeelen kwamen, zegenrijfee gevolgen zal hebben.

Als ontmoetingsplaats blijift zulk een Congres, niet voor onze kerken natuurlijk, maar voor pa.rtikulieren, altijd van belang.

Afzondarlijke huwelijksbevestigingen.

Uit de Gereformeerde leer Van het genadeverbond, vloeit voort, dat de kerk bij; de huwelijkssluiting ongemeen belang heeft.

Het zou normaal zijn, wanneer het gevoelen van dit belang zich uitte'in belangstelling.

Dit is echter in den regel niet het geval.

Hoewel de huwelijksbevestiging bij ons plaats ' vindt in een Dienst 'des Woords, is de opkomst van do gemeente meestal gering.

In grootere kerken gebeurt het wel, dat er zelfs geen twee ouderlingen bij' tegenwoordig zijn om toezicht te honden op de leer.

Behalve de naaste verwanten en goede keimissen, komt soms geen enkele belangstellende de kerkdeur binnen.

Het gevoel van ongezelligheid. Van kilheid, dat een holle ruimte met een handje vol menschen erin, over iemand brengt, valt ten slotte nog te overwinnen.

Maar het besef, dat wij hierin toch zeker al zeer ver beneden het ideaal blijVen, niet.

Wij staan hier voor iets abnormaals in ons kerkeUjk leven.

Hoe hierin normaliseerend te werken, mag wel een pijlnlijke vraag heeten.

Dat zal ook de commissie, welke door de classis Hallum benoemd werd om te rapporteeren over de kwestie, hoe m.eerdere belangstelling van de zijde der gemeente bij kerkelijke huwelijlcsbevestigingen kan worden verkregen, wel ondervinden,

In sommige streken van ons land bestaat of bestond althans tot voor korten tijd de gevfoonte

om de kerkelijke huwelijksbeTestigiag op den Zondag te stellen. Wanneer in de week het burgerlijk huwelijk gesloteai werd, .gingen bruid en bruideigom ieder weer naar het ouderKjk huis, om eerst na de kerkelijke bevestiging de gemeenschappelijke woning te betrekken.

Daar doet of deed zich dan ook het bezwaiar niet gevoelen.

Het goede daarin mag niet woirden miskend.

Maar of zulk een regeling Voor heel het land kan worden aanbevolen, moet worden betwijifeld.

Uit praktische overwegingen is er veel voor te zeggen, dat het burgerlijk huwelijk en de kerkelijke huwelijksbevestiging op één dag worden voltrokken.

Ook ideëele motieven kunnen daarvoor worden aangevoerd.

Het natuurlijke en het geestelijke behooren voor ons niet ver van elkander te liggen, maar palen aan elkander. Ja, het laatste moet het eerste doortrekken. Wanneer men dit ook in den tij'd der beide huwelijksplechtigheden laat uitkomen, geeft dit een schoone symboHek.

Hoewel we dan over die gewoonte allerminst den staf wenschen te breken, kunnen we haar toch ook niet als een ideaal aanprij'zen.

Nog minder komt daarvoor in aanmerking de vroegere usantie in sommige .groote stadskerken om huwelijken van minvermogenden in de gewone „weekbeurten" te bevestigen, terwijl zij, die het betalen konden, een aparte trouwbeurt op elk begeerd uur in den middag kondten koopen.

Zijin we wel ingelicht, dan is dat thaus overal afgeschaft.

Gelukkig.

Want het was een wantoestand.

Het bracht het Mammonisme in de kerk.

Maar hoe dan meerdere belangstelliirg te wekken?

Men kan de gemeente vermanen om biji de huwelijksdiensten trouwer op te koanen.

Misschien helpt dat iets.

Aan den landeren kant echter kan ook weer van de gemeente niet worden gevergd, dat men zijn arbeid zal verzuimen om de huwelijksbevestiging bij te wonen.

De oommissie van de classis Hallum zal d: %arom onzen kerken een, dienst bewijzen, wanneer zij een doeltreffende regeling ontwerpt.

Toch zou er in groote-stads-kerken wel een stap in de goede richting kunnen wordeai gedaan.

Daar gebeurt het, dat, vooral in de huwelijksmaanden bij uitnemendheid, soms vier tot zes bevestigingen achter elkaax in hetzelfde kerkgebouw plaats hebben.

De huwenden zijn er aan gewoon geraakt, dat voor elke bevestiging een afzonderlijke beurt wordt gereserveerd.

Het is een soott privilege geworden, dat men zich niet gaarne laat ontnemen.

Evenwel mag de vraag weleens gesteld of voor zulke afzonderlijke bevestigingen wel een afdoende reden kan worden opgegeven.

Men zal daar dunkt ons tevergeefs na.ar moeten zoeken.

Dat men voor den een of anderen predikant voorkeur heeft, mag toch geen doorslag geven.

Trouwens, daar zit het 'm niet enkel in.

Want dezelfde predikant heeft soms twee of drie huwelijken achter elkander te bevestigen.

Bij het heilig Sacrament van den Doop denken onze Gereformeerden er niet aan voor ieder kind een afzonderüjke Doopsbediening te begeeren.

Hoeveel te minder moest dit dan bij de huwelijksbevestiging het geval zijn, waax toch het huwelijk niet eens een sacrament is.

Is men er op gesteld, dat de predikant met de bijzondere omstandigheden der huwenden eenigszins rekening houdt, onze predikanten zijn ervaren genoeg om hiervan ook in een gemeenschappehjke huwelijksbevestiging blijk te geven.

Konden dan ook de kerken in onze groote steden ; iertoe besluiten om voor eiken trouwdag één beurt vast te stellen, zoo ware hiermee veel gewonnen.

Niet alleen zou bij meerdere huwelijken in die beurt de kerk door familieleden en vrienden beter bezet zijn, maar de kerkeraad zou ook sterker staan bij zijn opwekking tot de gemeente om, indien eenigszins mogelijk, deze diensten te bezoeken.

Hem zal echter de moed wel in de schoenen zinken om vier of meer beurten zulk een opwekking te doen uitgaan.

Zou het geen tijd worden om zich hierover eens te bezinnen?

In het eerst zullen wel eeni^e gevoeligheden hiertegen in verzet komen.

Maar onze menschen zijh voor overtuiging vatbaar.

Dat hebben ze meer dan. eens bewezen.

Met taktische voorlichting kan een kerkerarad veel bereiken.

Alle apartjes moeten zooveel mogelijk uit ons kerkelijk leven verdwijnen.

De gemeenschap, welke in de kerk niet minder is dan een gemeenschap der heiligen , eischt dat.

Met een „'t is altijd zoo geweest" zijn we niet klaar.

Wij hebben er vooral voor op te passen, dat wij geen slaven worden van de slei: : .

Op dezelfde klip.

Onlangs moesten wij er den Redakteux van de Kerknieuwsrubriek in het „Handelsblad" op attent maken, dat hij vastzat op de klip van min scherpe onderscheiding.

Thans is hij: tot onzen spijt weer op dezelfde klip geloopen.

Ofschoon we in ons vorig nummer verklaarden, dat wij de kwestie-Geelkerken zelf nog altijd lieten rusten en dat wij ons daarin niet mengen vóór de kerkelijke vergaderingen haar uitspraken hebben gepubliceerd, dekreteert toch het „Hbl.":

„De vele aanvallen op het bestuur der classis Amsterdam van de Geref. Kerken hebben er toe geleid, dat het stilzwijgen van geref. zijde is verbroken, n.l. dom-prof. Hepp in „De Reformatie". Prof. H. is blijkbaar met een regelmatige verdediging begonnen."

Het „Hbl." vergist zich hierin ten eenenmale.

We schreven over de kwestie-Geelkerken heen.

Het hart van deze kwestie roerden we niet met den top van een vinger aan.

Blijkbaar is het het blad ontgaan — en daarin heeft het lotgenoo'ten — wat de gloeiende kern van deze kwestie uitmaakt.

Om het duidelijkheidshalve eens konkreet te nemen en het te koncentreei'en om het spreken van de slang, loopt de zaak hierover, of Dr G. leert, dat de slang in het Paradijs niet werkelijk gesproken heeft.

Daarover staat hij onder suspicie.

Dat wordt onderzocht.

Welnu, daarover n.l. of Dr G. dit leert, lieten we ons met geen woord uit.

Men kan er al onze artikelen op naslaan, ze uitpluizen, elk woord onder de loep nemen en men zal er geen zweem van vinden.

Ons blad kan zich daarover niet uitspreken, want de noodige gegevens ontbreken.

De classis heeft, gelijk men verwachten kon, deze zaak binnenskamers gehouden.

Vragen als: is Dr G. terecht suspekt verldaard? , heelt de classis op de juiste wijze haa, r ondei-zoek ingesteld? , heeft Dr G. bevredigend geantwoo'rd? enz. zijn door ons dan ook niet aan de orde gesteld.

We missen daartoe het recht.

Eerst wanneer de classis met haar bescheiden komt, kan daarover publiek worden geoordeeld.

Tot zoolang — en mochten de omstandigheden het wenschelijk maken: nog langer — blijven we zwijgen.

Het „Hbl." geloove ons: geen aanvallen van buiten, hoe hevig ook, zij'n in staat onzen mond open te breken. < ^".: ^, K'i^^

Maar...

Buitenstaanders hebbén voor de kwestie-Geelkerken een andere geschoven, die wel als de kwestie-Geelkerken wordt aangediend, miaiar die kwestie niet is.

Deze n.l. niet of Dr G. leert, dat de slang jn het Paradijs niet werkelijk gesproken heeft, doch of het in onze Gereformeerde Kerken toelaatbaar is te leeren, dat de slang in het Paradijfe niet werkelijk gesproken heeft.

Dat maakt een groot verschil.

En over die laatste vraiag handelden we meermalen.

Zelfs al, toen er nog geen kwestie-Geelkerken bestond.

Modernisten en ethischen hebben haar opnieuw op het tapijt gebracht.

Zij stellen het voor als zou daarover bij de kwestie-Geelkerken moeten woerden beslist.

Daarin tasten zij echter mis.

In die materie hebben onze kerken reeds een beslissing genomen bij de zaak-Netelenbos.

Die leer is in onze kerken als niet toelaatbaiar verklaard.

Men sla daarvoor de Handelingen van de Generale Synode van lieeuwarden (1920) slechts op.

De meening van Dr de Vrijer e.a., dat onze kerken thans op een tweesprong staan, is onjuist.

De tweesprong zijn ze al minstens vijf jaar gepasseerd.

Wanneer dan ook de kwestie-Geelkerken, wat we om veel liefs hopen, bevredigend is opgelost, dan kan men er zeker van zijln, dat de kerkelijke vergaderingen tot de overtuiging zijn gekomen, dat Dr G. de stelling, dat de slang in het Plaradij's niet werkelijk gesproken heeft, niet geleerd heeft of niet meer leert, in elk geval niet leert.

Mogen we ons vleien, dat het nu voor het „Hbl." en anderen duidelijk is?

Uitnoodiging tot persdebat.

Door meer dan één werd het odium van onwetenschappehjkheid gelegd op hen, die aannemen, dat de slang in het Paradijs werkelijk heeft gesproken.

Nu staat ware wetenschap bij den Gereformeerde hoog aangeschreven.

Het zal hem daarom sterk .interesseeren, wat van de zijde der wetenschap tegen het geloof aan het spreken van de slang kan worden ingebracht.

Totnogtoe stelde men zich tevreden met luider stem het vonnis der onwetenschappelijkheid daArover uit te spreken.

Doch het bewijs bleef achterwege.

Wij noodigen dan ook die bladen, die daariri'* tegenover ons staan yriendelijfc uit tot een persdebat.

Laten zij het stringent wetensdiappelijk bewijs leveren, dat de slang in het Rairadij's niet kan gesproken hebben of althans niet gesproken heeft.

Wie in naam der wetenschaip het woord voert, mag hi^r toch niet in gebreke bhjiven.

Op zuiver wetenschappelijke gronden zagen wij gaarne het onmogeUjke, onwerkelijke of onhistorische van het spieken der slang aangetoond.

Wij beloven die stukken, indien ze zakelijk zijn, onverkort in ons blad over te nemen, mits ze natuurlijk geen al te buitensporige ruimte beslaian.

Maar in dit geval zullen we op een kolom niet zien.

En wil men weten, wat wij onder werkelijk spreken van de slang verstaan, opdat het debat niet op het v^erkelijkheidsbegripi (waarover we ook gaarne discussiëeren, ma; ai-dan in een of ander., tijdschrift) strande?

Welnu, laat ons het zóó mogen omschrijven: dat er uit den mond van 'het dier geartikuleerde geluiden, heusche woorden voortkwamen, welke Eva verstond.

Mogen we ook verzoeken om, zoolang men aan deze uitnoodiging niet heeft voldaan, het brandmerk van onwetenschappelijkheid in deze in den kelder te laten rusten?

Dat is niet meer dan billiik, nietwaar?

Augustinus over het spreken van de slang.

Men vraagt ons ol Augustinus, Calvijn e.a. ziek' omtrent het spreken van de slang niet zóó hebben uitgedrukt, dat ze voor andere opvattingen ruimte laten.

Ongeveer dezelfde vraag werd ons een paar weken geleden mondeling gedaan.

Wij vermoeden eenigszins hoe dez; e in de wereld komt.

Men heeft hier te doen met een verkeerde werking van de zoo schoone gave der kombinatie.

Met genoegen v? illen we echter de vraag beantwoorden en alzoo misverstand uit den weg ruimen.

Wij beginnen met Augustinus.

Deze schrijft in zijn beroemd werk , , De Civitate Dei" (De Stad Gods), boek XIV, hoofdstuk XI: „Deze (n.l. Satan) heeft daarna door boosaardige listigheid gedreven getracht in de zinnen van den mensch in te kruipen, dien hij', omdat hijzelf gevallen was benijdde, wijl deze nog stond. Derhalve heeft hi| in het stoffelijke Paradijs, waar behalve die twee menschen, man en vrouw, ook alle andere aardsche dieren tam en zonder schade te veroorzaken woonden, uit die dieren een slang uitgekozen, dat een zeer sluw dier is en zich door zijn kronkelingen heel gemakkelijk bewegen kan, zoodat het voor hem een zeer geschikt werktuig was, om door haar te spreken. Zoo heeft hij daa door zijn tegenwoordigheid als engel en zijn zeer edele natuur die slang met zijh geestelijke boosheid zichzelf onderworpen en door haar als zijn instrument te misbruiken, bedrieglijke gesprekken door haar gevoerd met de vrouw”.

Laat dit genoeg zijn.

Augustinus geeft in dit opzicht dus geen onzeker geluid.

Calvijn over het spreken van de slang.

Nu Calvijm.

Men boude in het oog, dat hij zich vaak niet ongewone scherpte over tegenstanders uitlaat.

Heftig vaart hij dan ook uit over hen, die het spreken van de slang loochenen.

In zijn kommeiïtaar op Genesis teekent hij b^ hoofdstuk 3:1 aan (gemakshalve geef ik hier de vertaling-Los):

„En zij zei de tot de vrouw. Deze plaats vallen goddelooze menschen met hun spottemigten aan, omdat Mo-zes een dier laat spreken, dat slechts met zijn in tweeën gespleten tong onduidelijk sist. En allereerst vragen zij, van wanneer af de dieren zijn begormen stom te zijn, als zij toen een duidelijk en met ons gemeenschappelijk spraakvermogen hadden. Het antwoord ligt voor de hand, dat de slang niet van nafure welbespraakt is geweest, maxu dat, toen satan onder Gods toelating een instrument tot zijn beschikking heeft gekregen, hij ook met .zijn tong woorden heeft gevormd, wat God eveneens heeft toegelaten. Ik twijfel niet, of Heva heeft gevoeld, dat dit buitengewoon was, en daarom vernam zij des te begeeriger, wat zij bewooderde. Als zij nu fabelachtig verklairen, wat ongewoon is, zal het God daarom niet vrij staan eenig wonder te doen? Door eenig werk te openbaren> dat buiten 't gewone gebruik staat, dwingt God ons tot bewondering Zijlner macht. Zoo wij onder dit voorwendsel Gods macht bespotten, omdat ze ons niet gewoon voorkomt, zijn wij dan niet meer dan onbeschaamd? Bovendien, zoo 't ongelooflij.^ schijnt, dat o, p Gods bevel dieren gesproken heb-• ben, vanwaar komt bij den mensch de spraak anders, dan doordien God zijh tong heeft geformeerd? Het Evangelie verkondigt, dat zonder tong een stem v, an den hemel kwam om Christus' heerlijkheid te openbaren. Dit is voor het vleeschelijk \ verstand veel minder waarschijnlijk, • dan dat uit den mond Van stomme dieren woorden zijn ont-

Wat zal dus de overmoed der goddeloozen ijer vinden, dat der spotternij' waardig is ? Kortom, fll die een Ood in den hemel stelt, Die de wereld' kgstuurt, moet Hem ook de macht toekennen, om aar Zijn goedvinden stomme dieren te leeren preken, gelijk Hij soms sprekende menschen stom maakt."

Of Calvijn de kwestie dus kende! Krasser kan men zich bijha niet uitlaten.

Kuyper over het spreken van d

Wanneer men het onderstaande citaat van Kuyp«r Igest, is het, alsof hij' van de laatste persuitingen [, eeft kennis gehad.

Zóó weinig is deze kwestie veranderd.

Hij dan zegt in „E "Voto" bl, 44 (uitgave-Kok):

En hierop nu antwooi-dt de Heidelberger niet met bespiegeling, maar met de verwi|zing naiajen historisch feit. Hoiid dit vast, en zie jel toe, dat ge u door de ethische dwaling, niet ; erlokken laat, om het historisch karakter van dit feit prijs te geven. Men stelt het u zoo verleidelijk voor. „Vrees niet", zoo fluistert men u in de ziele, dat we ook maai eenigszins afbreuk zouden willen doen aan de waarachtigheid van deze zaak. Integendeel ook wij belijden van harte, dat er een val moet geweest zijn. Ook ons is deze gebeurtenis dus historie. Alleen maar voor ons is ze hoogere historie. Een historie te hoog om in het kleed van zulk een kort verhaal gehuld te woiden. En dns, f gelooven wel niet, dat deze Adam er zoo was, en dat die boom er stond, en : da, t die slang bekoorde, en dat toen in verstaanbare woorden alzoo tot Eva gesproken is, maar overigens de zaak als zaak wordt, , er ons slechts te vaster door!" En dat zoo hoorende laat meer dan één zich meesleepen. Ook hij prijsgeving van den vorm behondt hij dan immers de zaken toch. Maar zie toe, deze ethische begoocheling is niets dan toepassing opi de geschiedverhalen des Bijbels van een valsch-wijsgeerig© opvatting van het verband tussohen idee en werkelijkheid. Eens dien weg op, raakt ge af van alle historie, en eens van de historie af, spatten straks ook deze schoone mythen als zeepbellen Yoor u uiteen. Tom er dus zelf niet aan, en duld niet, dat uw leeraars er aan tomen. Wat in Genesis III verhaald wordt, moet u werkelijk feilloos verhaal van alzoo gebeurde zaken blijven, of ge zijit weg."

Bavinck over bet spreken van de slang.

Ook Bavinck neemt in deze kwestie besliste standpunt in. hetzelfde

In zijn „Dogmatiek" (tweede druk) vindt men op bl. 9:

„Het spreken der slang heeft velen op de gedachte gebracht, dat dit verhaal eene allegorie was, «t dat althans de slang geen werkelijk dier was, maar een n§am en beeld voor de begeerlijkheid, of voor den geslachtslust, of voor de dwalendie rede, of ook voor Satan. Maar deze verklaring is niet aannemelijk; de slang wordt in G-en. 3:1 onder de dieren gerekend; de straf vs. 14, 15 onderstelt eene werkelijke slang en in 2 Cor. 3:11 is Paulus van dezelfde meening. Ook de mythische opvatting, die later opkwam en bij' velen ingang vond, is met de bedoeling vajr het verhaal, met heel de omgeving, waarin het voorkomt, en met de doorloopende leer der Schrift in strijd; bovendien loopen de mythische verklaringen onderling ook zeer , ver uiteen. Het spreken der slang is daarom op eene andere wijze te verklaren; «ehter niet met Josephus, uit de meening van den verhaler, dat de dieren vóór den v; al de gave der taal hadden, want hij heeft pas verhaald, dat de mensch wezenlijk van de dieren onderscheiden is, hun namen gaf en onder hen geene hulpe vond; fflaar ongetwijfeld uit de inwerking eener geestelijke, bovenaardsche macht."

Men gelieve in dit citaat 2 Cor. 3:11 te verbeteren in 2 Cor. 11:3.

Wie bij Bavinck dus een „vrijere" opvatting wil Tinden, komt bedrogen uit.

En dat Bavinck niet zoo geweten hebben, wat 6y al zoo aan deze kwestie vastzit, zal wel bij niemand opkomen.

Augustus, Calvijn, Kuyper, Bavinck' huldigen alzoo één en dezelfde opvatting.

Voor eenige afwijking kan men zich nimmer op ben beroepen.

Geridderd.

Den nieuwen ridders, Pjof. Dr C. van Gelderen, die begiftigd werd met den Ned'erlandsohen Leeuw, Dr 'W. A. van Es en iDr G. Keizer, die in do orde van Oranje-Nassau werden opgenomen, bieden wij: onzen wel ietwat laten, maar daarom niet Blinder hartelijken gelukwensch aan.

HEPP.

Het allerjongste vonnis.

Wanneer ik in den sociaüstischen stijl wilde spreke», ou ik boven dit artikel piet schrijven: ' „het allerongste vonnis", maar: het „allerjongste gericht". Onder ien naam plegen socialisten tegenwoordig de critiek P ^™^n leer aan te kondigen-Toen de heer K. Kuyper 1904 opkwam tegen enkele anti-Marxistische beschouingen van den heer Treub, deed hij het onder den! prekenden titel: „Het jongste gericht". En thans, nu a den lieer Treub een tweede criticus van de Marxisische ideeën opgestaan is in den heer Eigeman, thans. zeg ik, heeft dezelfde beer R-Kuyper een tweede antikritiek geleverd onder den zoo rnogelijk nog meer sprekenden titel: „het allerjongste gericht”.

Wij willen die spreekwijze niet volgen: de naam wekt bij ons andere voorstellingen, dan bij dezen rooden penvoerder; en ook komt de vraag op, of men, zóo schrijvende, niet verlegen staat als een derde criticus zal verschijnen, die dan n a den „jongsten" è n dien, „allerjongsten" kwaHjk meer een naam krggen kan.

Toch beeft de betiteling haar waarde, inzooverre. zij doet zien, dat de critiek, die personen en stelsels van den kant van hun tegenstanders ondervinden, voor de voorwerpen der critiek haar beteekenis heeft en een antwoord kan vragen.

Inzonderheid onder christenen kan dit zoo zijn.

Er zijn er ook, die zeggen, dat men alle critiek maan in „gelatenheid" moet dragen; zij geven dan aan dit soort van gelatenheid het epiüieton „christelijk", maar verzuimen daarbij te bewgzen, dat juist déze gelatenheid christelijk is. Als b.v. Prof. Obbink de opmerking iuaabt, dat de gereformeerden het eigenlijk maar in christelijken ootmoed moeten dragen, dat ze van de beschuldiging van farizeism.e niet gauw zullen afkomen, en dat dit „christeUjk-ootmoedig" dragen ook beter „staat" dan de weerlegging van gelevérde critiek, dan ben ik zoo vrij, op dit punt de eischen der christelijke eüiiek, en de christeHjke omschrijving van het begrip „ootmoed" anders te verstaan dan hij. Het loopt in de verschilpunten die naar voren treden in de kerkeUjke debatten, zoowel in de publieke als in de achterbak^ sche, niet over de vraag, wat , ; Staat".. want het standpunt van het „fatsoen" is hier wat burgerlijk, en ook een beetje al te ver buiten de sfeer van het absolute! In de botsing der meeningen op kerkelijk en theologisch gebied gaat het tenslotte om de vraag naar de eeuwige waardenden de wijze, waarop ze worden doorgegeven en uitgedragen. Niet antwoorden op beschuldigingen is in de kerkelijke en geestelijke samenleving m. i. eerder openbaring van hoogmoed dan van „ootmoed". Paulus was niet hoogmoedig, toen hij tegenover de valsche aanldagers van zich afsprak en dat zelfs deed tegenover die hem zeer na bestonden. En de ^nan, die zijn tegenstander maar laat praten, als hij eerlijk itneent, dat die opponent het bij het verkeerde eind heeft, is gruwelijk hoogmoedig: hq verhindert den tegenstander het „jongste vonnis", als het weersproken werd, te verduidelijken en te verscherpen door een „allerjongste" veroordeehng; en als hij dan vastgeroest is in de overtuiging van zijn eigen onschendbaarheid, dan laat hij den tegenstander kalm al dieper in do modder van zijn eigen leugens wegzinken-Als ik het zoo eens zeggen mag: zoo kweekt men farizeeërs. "Want die zijn ook te hoog voor een debat.

Ik zie vooralsnog dus geen gebrek aan „ootmoed" erin, als ik eens even op de critische vingers van den heer Abraham Elffers ga tikken. Deze heer heeft geschreven over „Een nieuw gevaar". Want het zijn heusch alleen de gereformeerden niet, die zoo gauw „gevaren zie n". Zijn artikel staat in „Komende Tijden", Ie jaargang, no. 5.

Wie weten wil, wat de auteur verstaat onder dat nieuwe „gevaar", waartegen hij „waarschuwt" (men ziet: dezelfde stijl en hetzelfde woordenboek komen hier te pas als bij de "„oudere" gereformeerden, van wie de heer Elffers niets hebben moet), kan dat gauw begrijpen' uit het volgende'. De schrijver constateert eerst, dat er vele „jongeren" zijn, die het met de Gereformeerde Kerken niet vinden kunnen. Hetgeen ik toegeef meer te vernemen. En in veel gevallen ook goed kan verstaan, als ik bedenk, dat zij voor de waafl' d e e r i n g alleen lokale gesprekken voeren, maar voor de critiek onmiddellijk op het interlokale net een aansluiting nemen. Want de wil om zoo lang mogelijk en .zoo grondig mogelijk lief te hebben en zuiver te kennen, die is zoo christeUjk en daarom zoo ootmoedig en daarom zoo zwaar; maar de aansluiting op den interlokalen dienst zoodra men aan bet critiseeren komt, is zoo makkelijk; de critiek „staat" en het „interlokale" vooral ook.

Maar, zegt de heer Elffers, er zijn ook van die „jongeren", die het nog .probe e ren met de geref. kerken. We citeeren letterlijk:

Er is een deel, dat nog altijd op beterschap blijft hopen en dat 'de banden van opvoeding en gewoonte, dikwijls ook uit onbestemde vrees, dat het uittreden zich wel eens wreken kon, niet durft door te snijden. Die jongeren klemmen zich vast aan enkele onder de predikanten waarin zij meenen iets van eigen verlangens te ontdekken en wier woorden de hoop verlevendigen, dat de kerk zich zal gaan interesseenen voor, ja misschien bemoeien met de vragen die het leven, hetzij dan in godsdienstig, maatschappelijk of aesthetisch , opzicht stelt.

Ondanks de Zondagen waarop zoovele preeken hen niet brengen wat zij zoo broodnoodig hebben, onidanks het zich niet thuis-weten onder hun kerkgenooten, ondanks de moeite die hun — dank zij uit overtuiging geboren woorden en daden — door kerkeraden worden aangedaan, wanhopen zij niet, want.... 8r z ij n toch dominees, siie anders willen en daaronder zijn er toch ook wel die hetj zeggen.

’En inderdaad daar zijn er!

Ziezoo, er z ij n dus nog predikanten onder de gereformeerden, die anders willen dan de door deze „jongeren" in den steek gelaten dominees.

Vervolgens poogt de heer Elffers van die „goeie" predikanten (zal 'k maar zeggen) een omschrijving te geven, die wanhopig in de war is; om dan te besluiten, met den uitroep „Ér zijn, ja waarlijk, „ „moderne" " G-ereformeeMe dominees". Met „modern" bedoelt de heer Elffers blijkbaar niet hetzelfde als „moJernisitisch" in dogmatisch-theologisch opzicht; „modern" wil zoo veel zeggen als „ruim"; zoo althans luidt, vlak daarop, het synoniem.

Maar nu het „gevaar”.

Het nieuwe gevaar.

En nu het vonnis.

Het nieuwste vonnis.

Die „ruime” gereformeerde dominees zijn ook al niets. Zij meenen niet wat zij zeggen; want de heer (Elffers heeft in hen niets anders ontdekt dan ditj dat zij maar „gebaren" maken. En, zoo zegt hij: „die moderne gebaren zijn even zoo vele gevaren".

En nu het gebaar.

Het nieuwe gebaar:

Die dominees, die „ruimen" ook al, „DOEN ALSOF". „Doen alsof".

Hoor maar weer het letterlijk citaat:

Wat in die moderne, „ruime" predikanten wel het meest bewonderd moet worden, dat is de gave waarmee zij doen „alsof".

En wie een beetje hoUandsch verstaat kan niet anders dan de woorden: „ze doen alsof" aldus uitleggen: ze huichelen maar zoo wat.

Misschien zou het hart van den heer Elffers hier willen protesteeren tegen deze paraphrase van zga woorden en zou zijn hoofd dat hart tegemoet willen komen met de philosophisüsche uitspraak, dat ziga' klacht over de „ruime" gereformeerde dominees niet verder gaat dan „die Praxis des Als Ob" bij hen Ie constateeren; en dat die praxis heel goed onbewust of tenminste ondoordacht kan zijn. In dat geval zou de heer Elffers niet zoozeer van_ de wanhopigmakende o n e e r 1 ij k h e i d, als wel van de troosteloo.ze domheid der „ruime" gereformeerde dominees ons wiltea overtuigen.

Maar met die opvatting verdraagt zich toch zijn geschreven woord niet.

Want hij zegt niet, dat die predikanten, die aan het jonge hart nog een heel klein sprankje hoop gaven, zoo ormoozel zijn.

Integendeel, zij zijn in zijn oog zelfs min of meer geslepen.

Want de heer Elffers constateert van hen, dat zij. „wat meer in hun eigen tijd leven dan de overgroote piassa van hun collega's". Dat zij de vei-wachting wekken, dat bepaalde vraagstukken van 'den 'dag door hun toedoen aan de orde zullen worden gesteld bij de gereformeerden; vraagstukken, waai'voor de ouderen zich allerminst interesseeren. Dat zij de hoop wettigen, dat zekere holle leuzen (o.a van „het .s-ntirevolutionair© und kein Ende") eens door hun woord een einde zullen vinden. Ja, dat zij in staat zijn, „de weegpchaal tusschen wat is en wat komen gaat" te „doen balanceeren".

En vooral dat laatste is wel een bewijs, dat de heer Elffers (in zijn taal!) uitdrukking wil geven aan zijn opinie, dat de ziekte der „ruimere" dominees in elk geval niet is: hun intellectueele achterlijkheid. Integendeel: hij laat hen zelfs de wee^chaal hantoeren tusschen wat „is" (objectief) en wat „komen zal"; en die weegschaal doen zij balanoeeren; een werk, dat, nu in vollen ernst gesproken, alleen God toekomt, en dat slechts bij.jp-verdrachtelijke spreekwijze van'Gods groote profeten kan worden ter sprake gebracht.

Zoo blijft niet veel anders over dan de uitlegging van de woorden van den heer Elffei-s in dezen zin: die jongere predikanten „doen alsof"; ze loopen maar zoo wat mee en knikken zoo eens met het hoofd van ja, als de opstandige geest der jongere kerkleden voor hun ooren de pleitrede opstelt en uitspreekt tegen den overheeischenden .geest in de kerk; maar ze meenen er eigenhjk geen sikkepit van. Want ze zorgen wel, dat ze buiten schot bhjven. Niet dat de beer Elffers ben wil vergelijken met de heeren, die hun opstandige artikelen „buiten schot stellen" door, inplaats van een onderteekening, te schrijven, dat men aldus schrijft „van gereformeerde zijde". Maar toch weet hij; precies, hoe ze werken; hij kijkt hun dwars door de ziel; en hij, ziet hen stumperig uitrekenen, ' hoever ze kunnen gaan en hoe ze het moeten aanleggen om zoowel de kool als da geit, zoowel de leer der jongeren als de overlevering der ouden te sparen. Intellectueel, aldus weet de heer JEUffers met groote zekerheid, intellectueel komen die predikanten den jongeren in het gevlei; maar „zonder een innerlijk afgekeerd zijn van veel, waaraan de oudetren noodlottig vastzitten”.

„Het is niets dan een doen alsof". Aldus de conclusie. .

Die later aangevuld wordt met de uitspraak, dat het maar „schijn" is bijl die jong lijkende, bij die d© jeugd na „doende" dominees. Zij verven de wangen, en ze poeteen zich op en trekken op straat af en toe het jasje der jongeren aan; maar ze zijn, als de verf a%eweekt is en het jasje is verwisseld voor het nog al eerlijke nachtgewaad, ze zijn in hun echte naaktheid toch leelijk en oud en verschrompeld, precies als de rest.

Zoodat eigenlijk de heele bewering van de „stroomingen" in de Gereformeerde Kerken door den heer Elffers als tastbare dwaasheid wordt opzij 'geworpen. Stroomingen? ? ? Lijkt er niet op. Het is maar ©en beetje gekwezel en geprevel; en een beetje spelen met woorden in de Gereformeerde Kerken. Maar „gebaren" hooren bij het tooneel; en do heer Elffers vindt die gebaren , jgevaren", want zulk tooneelspel wekt illusies: je denkt, dat er wat te doen is, dat er „levensstroomingen" zijn onder de lui daar op het tooneel; maar het is slechts schijn; ze spelen maar een rol; ze doen maar „alsof". De twistende Gereformeerden, die in schijn elkaar te lijf gaan, zijn achter de coulissen de beste vrindjes.

Intusschen: dat weten we nu.

We zijn er een beetje blij om.

En ook een beetje boos.

Blij zijn we in zooverre, als hier nu eens echt en ronduit beweerd wordt, dat er geien sprake van is, dat onder de gereformeerden de tegenstrijdige stroomingen zoo geweldig en zoo sterk zijn, dat het haast onmogelijk wordt, de zaak bij elkaar te houden, om het nu maai' eens oneerbiedig te zeggen. „Nieuwe Rotterdammer" en „Handelsblad", alsmede de Haagsche inzender in „Maas-en Scheldebode" mogen het zich voor gezegd houden.

Beweerde laatstgenoemde nog onlangs niet precies het omgekeerde van wat de heer Elffers nu wil? Ge'noemde inzender wist te zeggen, dat „sommige veelbeheerschende voorgangers" onder de Geref on.leerden al

hun best doen, om de diepgaande verschillen, die er zijn, toch maar te bedekken om der wille van den lieiven vrede. Hij zag hen wringen en werken om de geschillen in den boezem der gereformeerde kerken toch tot geen prijs tot openbaring te laten komen.

Och kom, zegt nu de heer Elffers, dat is maar een gebaar. Er zijn geen geschillen. Ze zijn 't allemaal, als 't erop aankomt, wanhopig eens.

Men schrijft hier o.m. óók „aan gereformeerde zijde".

En dat ze eens in die zijde porren, dat vimden we wel eens góéd.

Dit neemt evenwel niet weg, dat we den heer Elffers zijn geschrijf toch ook wel min of meer kwalijk nemen en dat we van hem zeer ernstig verschillen.

En ik acht het niet overbodig', daarop even den nadi-uk te leggen, omdat ik weet, dat zeer velen denken, of pruttelen, zooals hij. In het constateeren van de nutteloosheid der Gereformeerde beweging of schijnbeweging pleegt men van niet-gereformeerde' zijde niet al te angstvallig precies te wezen. Vandaar dat de een de jongeren bezweert den uittocht te verhaasten in naam der stroomingen en 'de ander hetzelfde doet in naam der stroomingloosheid onder de gefreformeeiden. Dxis loont het de moeite, het artikel van den heier Elffers wat van nabij te bezien.

Dat we daarbij ietwat ontstemd zijn, spreekt vanzelf.

Wie geeft dezen heer het recht, anderen te oordeelen? Wie heeft dezen heer tot rechter over ons gesteld? Wie heeft hem geleerd, de hypocrieten aan te wijzen? Of begrijpt hij soms nog niet, dat zijn met name aanwijzen van predikanten, die jongeren in het gevlei komen en de ouderen angstvallig ontzien, zoodat ze geen vat op hem krijgen, een domme en brutale beleediging is? De heer Elffers waagt het, de kraamkamer van gereformeerde publicisten te naderen, en verslag uit te brengen van zijn waarneming Maar hij is er nooit bimien geweest. Hij praat zoo maar wat. En op dit punt is hij hopeloos brutaal.

Doch er zijn nog enkele andere dingen, waarover we met hem eens een gemoedelijk woordje willen spreken.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 september 1925

De Reformatie | 4 Pagina's

De boodschap van Stockholm.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 september 1925

De Reformatie | 4 Pagina's