GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

K. SCHILDER ALS EXPONENT VAN EEN POLEMISCHE TRADITIE

35 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wanneer we hier enkele opmerkingen maken over de protestants-christelijke pers aan het einde van de vorige en in de eerste helft van deze eeuw, zal met name het opbouwende en polemische element van deze pers aan de orde gesteld worden. De vele polemieken in de geschiedenis van de protestantse pers zouden echter betrekkelijk op zichzelf blijven staan, als niet de historicus in de omgang met de journalistiek en de journalisten van deze traditie tevens de omgeving schetste, waarin dergelijk vuurwerk ontstoken werd en tijdelijk de hemel verlichtte. Elke opposant of polemicus verkeert tegenover het nageslacht in zoverre in het nadeel, dat voor een goed begrip van zijn nalatenschap kennis van de tegenstander, wiens naam of standpunt hij voorgoed in het duister had willen plaatsen, eveneens onontbeerlijk is. Wie dus over een polemische traditie spreekt, zal ook aandacht moeten vragen voor de ireniek, die zij bestreed.

De geboorte van de protestantse pers staat in nauw verband met de herleving van het orthodox-protestantisme aan het begin van de negentiende eeuw. Reeds de naam Réveil, een geestesstroming die aan deze herleving veel bijdroeg, suggereert, dat er geslapen was in protestants Nederland; en een geestelijke stroming die is ingeslapen, wordt niet geteld. Een van de merkwaardigheden van het geestesleven van een volk, maar ook van een persoon, is, dat elke overtuiging, die niet wakker verdedigd wordt, zijn plaats verliest aan een andere overtuiging.

Dit geldt ook voor de Nederlandse natie, die sinds de zestiende eeuw grofweg is onder te verdelen in drie geestelijke stromingen. De roomskatholieken vormen het oudste deel van de trias. Het rooms-katholicisme heeft in de zestiende eeuw haar toonaangevende positie verloren aan de protestanten en de humanisten, de twee andere geestesstromingen binnen onze natie. De rooms-katholieken werden in de Republiek geduld; zij stonden in het nationale leven buiten spel. Het protestantisme werd in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw al meer schatplichtig aan het humanisme, en ten tijde van de Verlichting waren de manmoedige calvinisten van de zestiende eeuw schuw geworden voor het helle licht van de ten troon gestegen rede. De Franse Revolutie scheen de definitieve overwinning van de rede over de duisternis van de religie, die door

velen nog slechts in de binnenkamer werd beleefd. 1 Wat dat betreft waren calvinisten en rooms-katholieken in de nadagen van de Republiek en in de beginperiode van ons Koninkrijk in dezelfde situatie terecht gekomen.

Zo stonden de zaken aan het begin van de wonderlijke negentiende eeuw, die een geestelijke omwenteling te zien heeft gegeven, welke tot op de huidige dag inspireren kan. We zeiden het al, een overtuiging, die niet verdedigd wordt, verliest haar positie aan een andere overtuiging.

Van elke overtuiging, die een volksgroep gedragen heeft, geldt echter evenzeer, dat zij met het verliezen van haar publieke plaats in de nationale cultuur nog niet verdwenen is. Een geestelijke stroming kan beschadigingen oplopen, zijn vertegenwoordigers kunnen tekort schieten, maar daarmee verdwijnt die overtuiging nog niet. De negentiende eeuw is vóór alles hiervan het bewijs, dat een overtuiging eeuwenlange miskenning en achterstelling trotseren kan. Het rooms-katholicisme, dat sinds de zestiende eeuw op nationaal niveau monddood was gemaakt door calvinisten en humanisten, verhief in de negentiende eeuw een stem, waarin niet alleen drie eeuwen achteruitzetting doorklonk, maar bovenal de levenskracht van een overtuiging, of nauwkeuriger een geloof, dat opgelegde hindernissen eindelijk neemt, bergen slecht en dalen vult.

Hetzelfde geldt voor het Nederlandse orthodox-protestantisme, dat aan het begin van de negentiende eeuw na het ingeslopen verval opschrok van het agressief élan van de Franse Revolutie. De eerste journalist in deze traditie, die het protestantse volksdeel opriep de Revolutie te leren verstaan naar haar aard, en het weer opwekte uit eigen beginsel te leven, was de aristocratische jurist en classicus mr. Guillaume Groen van Prinsterer. Deze intellectueel, die slechts incidenteel de beschikking had over een periodiek waarin hij geregeld publiceren kon, heeft vanuit de geschiedenis van het Nederlandse volk en vanuit zijn geloofsovertuiging een antirevolutionaire beschouwing ontwikkeld. Bij Groen lag het begin van de polemische traditie van de protestantse journalistiek. Hij zocht de confrontatie met het liberalisme, niet slechts om daarin het revolutiebeginsel in zijn kracht aan te tonen en te breken, maar tevens om daar tegenover een eigen overtuiging te ontwikkelen. Zijn polemiek is niet enkel de vrucht van afkerigheid, maar ook van het geloof in een betere

samenleving. Groen behield steeds contact met andere partijen, maar werd vanwege zijn radicale afwijzing van het liberalisme en het conservatisme en door de verdediging van zijn christelijk-historische overtuiging steeds meer in het isolement gedrongen, waarvan K. Schilder later zou schrijven: 'Men heeft mij gevraagd, of isolement altijd nuttig is.

Antwoord: wie het begeert, is ziek. Wie het, als hij ertoe gedrongen wordt, niet aandurft, is zieker.' 2 Groen slaagde er niet direct in de door hem noodzakelijk geachte politieke gemeenschap tot stand te brengen onder zijn tijdgenoten, maar hij wist zich gedragen door een wolk van getuigen uit de geschiedenis van de Nederlandse natie, die hij als historicus diepgaand uit de bronnen bestudeerd had. Zijn polemiek moet tegen deze wijde historische achtergrond geplaatst worden.

Groen ontwierp vanuit het christelijk-historische of antirevolutionaire beginsel een gedachtenkader tegenover het in de praktische politiek dominerende liberalisme, dat in zijn studiegenoot mr. J.R. Thorbecke zijn leidsman vond, maar evenzeer tegenover het conservatisme van zijn dagen. Hij is vaak teleurgesteld geweest in vele geestverwanten, die hem een roepende in de woestijn lieten, maar soms is één vriend voldoende, om met goede moed de toekomst tegemoet te zien.

Op oudere leeftijd ontmoette Groen de jonge predikant en kenner van de nationale kerkgeschiedenis van de zestiende en zeventiende eeuw, dr.

Abraham Kuyper. Deze was in het Betuwse dorp Beesd, waar hij in 1863 zonder vaste overtuiging zijn werk als predikant begon, in aanraking gekomen met het calvinisme, maar dan wel van de allereenvoudigsten.

'De arbeiders in Beesd', zo formuleerde de literator en historicus prof. dr. F.C. Gerretson het in zijn levensbericht van Kuyper uit 1923, 'hadden hem in hun plat-Betuws dezelfde klank doen horen, die ook uit het keurig Latijn van Calvijn opklonk ... De geestelijke kracht van die leer, eerst bloot waargenomen, toen ervaren, herkende Kuyper dadelijk als dezelfde kracht, waaruit het nationale Paradise Lost, onze gouden eeuw, geleefd had.' 3 Kuyper bekeerde zich en zon, met de droom van de nationale bloeitijd in zijn hoofd en de les van de volharding bij het toenmalige ideaal van zijn leermeester Groen in het hart, op een mogelijkheid, om deze ver buiten het centrum van de cultuur levende overtuiging weer haar plaats in de Nederlandse natie te doen herwinnen. Bij Groen vond hij de antirevolutionaire levensbeschouwing, die gaf wat hij zocht: een intellectueel gereedschap, waarmee hij enerzijds de confrontatie met de heersende geestelijke overtuiging van zijn tijd kon aangaan, en waarmee hij anderzijds het verscholen calvinistische volksdeel bij de nationale

cultuur kon betrekken.

Wat Groen en Kuyper in het verleden hadden ontdekt, stelde Kuyper zich nu als ideaal: tegenover het liberalisme en conservatisme, die de religie tot de persoonlijke levenssfeer hadden teruggedrongen, eiste hij vrijheid op zijn overtuiging in het publieke leven zelfstandig vorm te geven. Hij streefde een vrije school na, en een vrije kerk, in een vrije natie. Hij eiste vrijheid op, maar niet die van het liberalisme en conservatisme, die aan het rooms-katholicisme en het orthodox-protestantisme alleen de tweede rang lieten. Als een waar protestant keerde Kuyper zich tegen de achterstelling van het orthodox-protestantse volksdeel. Op basis van Groens inzichten formuleerde hij een politiek program, waarin hij de Antirevolutionaire Partij presenteerde als 'een militante partij, die, geen vrede hebbend met de bestaande orde, daarop critiek oefent, die bestrijdt en poogt te wijzigen.' 4

Kuyper ging openlijk in oppositie. Nadat hij in 1869 redacteur van het kerkelijk weekblad De Heraut was geworden, gelukte het hem in 1872 het antirevolutionaire dagblad De Standaard te doen verschijnen. Met deze krant had hij het middel gevonden om zijn politieke tegenstanders uit te dagen en het gereformeerde volksdeel tot strijd op te wekken.

Met name in de eerste jaren van het bestaan van dit dagblad was het een uiterst militante krant, die gedragen werd door de strijdbare persoonlijkheid van Kuyper. Hij stelde zich afwijzend op tegenover de bestaande orde en liet geen kwestie en geen incident onbenut om zijn protest tegen deze orde te doen horen. In politieke kringen was zijn reputatie van stormloper al spoedig gevestigd, en sinds Kuyper in 1874 in de Tweede Kamer was verkozen, nam de confrontatie tussen de antirevolutionaire richting en haar politieke tegenstanders scherper vormen aan.

Het brede protestantse volksdeel viel Kuyper na 1872 niet dankbaar te voet. Wanneer we hier spreken over de polemische perstraditie binnen het Nederlands protestantisme moet steeds bedacht worden, dat grote groepen protestanten zich nimmer tot Kuyper hebben aangetrokken gevoeld, en dat andere delen zich na verloop van tijd van hem afkeerden. Kuypers oplossing voor het probleem van de verhouding tussen het christendom en de moderne cultuur leidde tot voor hen onaanvaardbare tegenstellingen. Kuyper zocht die tegenstellingen op en werkte ze eindeloos uit, zowel jegens opponenten binnen eigen kring als daarbuiten. De groep, die hij tenslotte in staat en kerk om zich heen verzamelde, bestond voor een groot deel uit confessioneel-gereformeerden, de meest belijnde en zelfstandige kern van het Nederlands protestantisme.

Kuyper stuitte bij de vorming van dit volksdeel op een moeilijkheid, die hij eerst zelf in Beesd had ondervonden: dat er met de orthodox-protes-

tanten moeilijk iets aan te vangen viel. Evenzeer als dit vandaag het geval is, werd in de vorige eeuw aan de universiteiten het bestaan van het orthodoxe protestantisme verzwegen of men dacht dat rijn einde nabij was. Het standpunt van Groen was dat van een geïsoleerde opposant gebleven, en ook de kerkelijke Afscheiding van 1834, waarbij een groep overtuigde orthodoxe protestanten de Nederlandse Hervormde Kerk verliet, had in wetenschappelijke en culturele kringen slechts als bron van ongeoorloofde onrust de aandacht getrokken. Hun afwijzing van de bestaande politieke en maatschappelijke orde was tevens hun oordeel: wie niet mee wenste te zingen in het koor van het liberalisme, werd feitelijk buiten de deur gezet. Wat de vrijheid van liberalisme en conservatisme inhield voor wie deze vrijheid niet liefhad, hebben de afgescheidenen van 1834 ondervonden: ze kregen te maken met inkwartiering en beboeting.

Kuyper had van dit alles nauwelijks iets vernomen in de Leidse collegebanken.

Hij heeft zich eerst in Beesd gewonnen gegeven aan de overtuiging van de stugge calvinisten. Hij vervreemdde zich daarmee van zijn afkomst, van zijn Leidse studievrienden en van zijn universitaire leermeesters.

Slechts een enkeling kon zijn ommekeer begrijpen. Met name moet hier Groen van Prinsterer genoemd worden. Zelf afkomstig uit het burgerlijk milieu en vertrouwd met de toonaangevende geest van zijn dagen, begreep Kuyper, dat het orthodox-protestantse volksdeel opgevoed moest worden voor de positie, die het rechtens naast het humanistische volksdeel toekwam. De overtuiging van het orthodox-protestantse volksdeel leefde nog in het land, maar haar kracht en haar mogelijkheden waren aan ieders oog onttrokken. Hier ligt Kuypers betekenis, dat hij zich bekeerd heeft tot de overtuiging van deze eenvoudige gereformeerde volksgroep, die in haar geestelijk bestaan bedreigd werd, en haar vervolgens heeft opgeheven tot de positie, die zij in het verleden van de natie gehad had.

Bij deze volksopvoeding is Kuypers journalistiek onmisbaar geweest. Hij heeft dit volksdeel in de pers tegenover de liberalen, de conservatieven en de rooms-katholieken gesteld en onophoudelijk aantijgingen aan het adres van de tegenstanders geuit. Met deze aanvallen voedde hij het zelfvertrouwen van het gereformeerde lezerspubliek, dat hij spoedig voor zich wist te winnen. Hij schreef in een taal, die dit van het culturele en universitaire milieu verstoken volk als haar eigen herkende: levendig en helder. Het uitgangspunt telkens nemend in de overtuiging van het gereformeerde volk, wist hij deze verstarde en wat onbeholpen kring te winnen voor rijn ideaal. Hij wist hun afkeer van politiek te overwinnen, hun terughoudende opstelling in het kerkelijke leven te veranderen en binnen een tiental jaren toonde hij de natie een volksdeel, waarvan het bestaan zonder Kuyper wellicht onopgemerkt gebleven zou zijn. De hernieuwde opkomst van het gereformeerde volksdeel betekende in

de politiek oorlog zowel met het liberalisme als het conservatisme, die hun hegemonie niet wensten prijs te geven. De overwinning op deze volksgroepen werd echter beklonken met het minister-presidentschap van de opposant Abraham Kuyper. Op wetenschappelijk terrein leidde deze opkomst tot de stichting van de Vrije Universiteit in 1880; op kerkelijk terrein in 1886 tot de Doleantie, waarbij voor de tweede maal in vijftig jaar een grote groep gereformeerden de Nederlandse Hervormde Kerk verliet. Binnen een generatie oogstte Kuyper, wat door Groen en anderen gezaaid was. En bij zijn overlijden in 1920 was het aanzien van Nederland volstrekt veranderd. De rooms-katholieke minister-president Ruijs de Beerenbrouck bracht hulde aan rijn nagedachtenis in de Tweede Kamer, en terecht, want ook de rooms-katholieken hadden iets wezenlijks aan Kuyper te danken, zoals Kuyper aan de rooms-katholieken. Het geheim hiervan was gelegen in het feit, dat Kuyper en Schaepman - beiden kerkhistorici - ervaren hadden dat zij beiden, hoezeer langs andere wegen, in dezelfde situatie van achterstelling waren terecht gekomen, en dat zij beiden dezelfde politieke tegenstander hadden. Uit dit politiek besef ontstond de bekende Coalitie, die begrijpelijk door liberalen en conservatieven als een monsterlijk verbond werd aangezien.

Wij hebben zo uitvoerig bij Kuypers journalistieke roeping stilgestaan, omdat het zonder deze achtergrond niet mogelijk is het optreden van de theoloog en kerkelijke journalist K. Schilder te verstaan. De generatie, die na het overlijden van Kuyper de leiding van de gereformeerde volksgroep in handen kreeg, kreeg te maken met andere problemen dan Kuyper had gekend. In de eerste plaats was de positie van het orthodoxprotestantse volksdeel in de natie officieel erkend en stond dit volksdeel thans voor de vraag, die Kuyper in de kracht van zijn leven zo niet gekend had: hoe kan deze positie, en vooral de geestelijke overtuiging waarop ze gevestigd was, gehandhaafd blijven nu er van geen directe achterstelling meer gesproken kon worden? In de tweede plaats kwam binnen de kring van Kuypers volgelingen de vraag naar de houding jegens andersdenkenden opnieuw aan de orde. Hoe dienden zij zich op te stellen jegens principiële tegenstanders, met wie zij niet langer streden, maar waar ze in de samenwerking binnen nationaal verband op aangewezen waren? De antithese, die Kuyper in dagen van strijd had gesteld, en nadien had gehandhaafd, kon niet het enige woord zijn, dat in nationaal verband gesproken moest worden.

In de politiek werd Kuyper opgevolgd door H. Colijn. Deze vond een modus vivendi voor de Antirevolutionaire Partij in het Interbellum. Hij werkte samen met andere politieke volksgroepen, in de jaren dertig zelfs met oude politieke tegenstanders van Kuyper, uiteraard op voorwaarde, dat de plaats van de Antirevolutionaire Partij in nationaal verband erkend werd. Colijn beoogde samenwerking met behoud van zelfstandig-

heid. In augustus 1940, toen het Nederlandse volk voor de vraag stond, hoe ze haar krachten bundelen moest om zichzelf te kunnen blijven tegenover de Duitse bezettende macht, vatte Colijn zijn grondovertuiging, dat een nationale eenheid nooit een versmelting van alle volksgroepen kon zijn, nog eens samen met de woorden: 'Maar ook zal men iets anders moeten beseffen. Dit namelijk, dat het Nederlandsche volk nu eenmaal uit drie groote geestelijk verschillend georiënteerde groepen is samengesteld. Een derde van dit volk is, om het maar in gewone taal te zeggen, orthodox Protestant, een derde is Roomsch Katholiek, een derde is gegrepen door de grondgedachten van het humanisme. Deze drie groote geestelijke stromingen zijn er nu eenmaal in ons volk en bij allen arbeid, die op praktisch terrein verricht wordt, zal men ook met dat feit moeten rekenen.'5

Deze woorden vatten het beleid samen, dat hij sinds 1922 gevolgd had als Kuypers opvolger als hoofdredacteur van De Standaard. Colijn polemiseerde nauwelijks en was niet heftig in zijn journalistiek. Zijn uitgangspunt vond instemming binnen antirevolutionaire kring en was aanvaardbaar voor brede kringen daarbuiten.

Op kerkelijk en theologisch terrein lag de situatie in gereformeeerde kring anders. Hier is steeds een zeker verschil van mening blijven bestaan over de vraag, welke houding er voor de bestrijding van kerkelijke en theologische tegenstanders in de plaats moest komen. Ook hier is getracht het standpunt van Kuyper in kerk en theologie zuiver te bewaren, terwijl op basis daarvan incidentele samenwerking werd gezocht met min of meer verwante richtingen en personen in kerkelijk Nederland.

Maar in kerkelijke kring is er niemand opgestaan, die zoals Colijn in antirevolutionaire kring, een brede consensus voor een dergelijk beleid wist te vormen, al had de in 1921 overleden hoogleraar in de dogmatiek dr. H. Bavinck, zij het zonder concreet program, voorzichtig in deze richting gewezen.

In dit klimaat trad Klaas Schilder op. Hij was sinds 1914 predikant in de Gereformeerde Kerken, het uit volgelingen van Afscheiding en Doleantie in 1892 ontstane kerkgenootschap. De pers in deze kerken was breed ontwikkeld. Plaatselijke gemeentes hadden doorgaans een eigen kerkbode, waarvan de redactie verzorgd werd door de predikant; zo'n kerkbode bevatte meestal een meditatie en een rubriek mededelingen.

Daarnaast waren er kerkelijke bladen op provinciaal niveau, die door verschillende predikanten uit de regio verzorgd werden. Deze periodieken bevatten naast de zojuist genoemde elementen ook kerkelijk nieuws en commentaar van gezaghebbende predikanten. Op landelijk niveau bestond

het weekblad De Bazuin, opgericht in 1853 en afkomstig uit de afgescheiden kring van 1834. Dit blad werd voornamelijk verzorgd door de hoogleraren van de Theologische School te Kampen. Daarnaast bestonden kortere of langere tijd nog enkele andere landelijke bladen, maar als primus inter pares gold het door Kuyper groot gemaakte weekblad De Heraut van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Dit blad werd tot op hoge leeftijd verzorgd door Kuyper en enkele medewerkers. Na zijn overlijden werd het blad geredigeerd door zijn zoon dr. H.H. Kuyper, hoogleraar in de kerkgeschiedenis aan de Vrije Universiteit. De gereformeerde hoogleraren in de theologie hadden - geheel in de traditie van Kuyper - vaak tevens een journalistieke taak. Deze persverhoudingen hebben decennia lang betrekkelijk vast gelegen, tot de generatie van Schilder zich aandiende.

Op initiatief van enkele jongere theologen, die voor een deel sterk geboeid waren door de persoon van Bavinck, werd in 1920 De Reformatie opgericht, weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven. Dit blad verwierf zich snel een vaste positie in de kerkelijke pers, maar de in de ondertitel genoemde ontwikkeling vormde vooralsnog geen bedreiging van de bestaande verhoudingen, die in verband met de verscheidenheid aan opvattingen met zorg behoed werden. Schilder was van meet af aan als medewerker aan De Reformatie verbonden en trad in 1924 tot de redactie van dit weekblad toe. Hij leverde regelmatig hoofdartikelen aan het blad en werd al spoedig de vaste verzorger van de rubriek Persschouw, waarin hij opmerkenswaardige passages uit allerlei periodieken van een puntig commentaar voorzag.

Het eerste wat opvalt aan zijn journalistiek is de weelderige literaire stijl. Niet onjuist schreef een bekend predikant, dr. J.C. de Moor, over zijn stijl: 'Het is wel wat druk en wild, maar dat is niet al te hinderlijk, omdat men duidelijk gevoelt: het is het overvloedige bronwater, dat niet zoo geregeld kan loopen als een waterleidingkraan; al zou men soms ter wille van eenvoudige lezers wel eens wenschen, dat de geest van dezen profeet hem wat beter onderworpen ware.' 6 Schilders journalistiek bewustzijn kwam tot duidelijke ontwikkeling toen hij rond 1925 kennis maakte met het werk van de Zwitserse theoloog Karl Barth, in wie hij een concrete tegenstander van formaat op het kerkelijk erf ontmoette.

De geschiedenis van het Nederlandse protestantisme in de eerste helft van deze eeuw is niet te verstaan zonder de uitdagende theologie van Karl Barth. Terwijl protestanten in Nederland, onder de indruk van de culturele depressie van de Eerste Wereldoorlog, hun theologisch denken trachtten aan te passen aan de nieuw ontstane situatie, overviel hen de opstandige theologie van Barth. Deze wilde van geen aanpassing weten,

maar liep storm tegen de gehele bestaande theologie en verkondigde, dat elke geestelijke waarde opnieuw geijkt moest worden. Het traditionele christendom was volgens Barth samen met de beschaving in de laatste oorlog failliet gegaan, omdat de Europeanen het tot hun eigen 'bezit' hadden gemaakt. De meest wezenlijke verhouding, die tussen God in de hoge en de mens op aarde, was zijns inziens in de vermenging van christendom en cultuur teniet gedaan. God was 'bezit' van de mensen geworden.

In een fel protest tegen deze ontwikkeling poneerde Barth in hoofdzaak twee stellingen: in de eerste plaats stelde hij een oneindig onderscheid tussen God en de mens. Dit onderscheid was zo groot en die twee waren zozeer verschillend, dat de bedoeling van de mens nooit met die van God kon samenvallen. Het was daarom volgens Barth hoogmoed enige menselijke onderneming van het epitheton christelijk te voorzien. Uit dit onmetelijke verschil tussen God en mens vloeide in de tweede plaats voort, dat God voor de mens alleen te kennen was in paradoxale zin.

God kennen was tegelijk het inzicht, dat God niet te kennen is en tevens, dat Zijn wil niet lógisch te doordenken valt.

Deze boodschap maakte diepe indruk in kerkelijk Nederland en de theologie van protestantse theologen als prof. dr. Th.L. Haitjema, dr. K.H.

Miskotte, dr. O. Noordmans en ook van Schilder is niet te verstaan zonder het denken van de grote Zwitserse theoloog. De ontvankelijke Schilder was er eerst diep door getroffen en zei eens tegen zijn studenten in Kampen - waar hij sinds 1934 hoogleraar was, ondermeer voor de dogmatiek en de wijsbegeerte - de 'zeldzaam geniale' Barth haast te willen omhelzen vanwege zijn afwijzing van de vage probleemstellingen van zijn tijd. 7 Het opmerkelijke is echter, dat terwijl vele theologen van zijn generatie Barths denken als hét christelijke tijdswoord hebben ingedronken, Schilder al spoedig tot een heftige en bezielde afwijzing kwam van deze theoloog in wie hij zijn eigen problematiek herkende.

Barth heeft van hem de scherpste Nederlandse bestrijding ondervonden op zijn stellingen, die doordrenkt waren van transcendentalisme en paradoxie. Schilder formuleerde zijn kritiek niet alleen in beargumenteerde betogen, maar ook in scherpe aanvallen op Barth. In het weekblad De Reformatie heette het op 26 december 1930: Barth 'heeft een heel groot arsenaal van verwijten op wat bestaat; en het zou dwaasheid zijn zich daarvan niets aan te trekken, want er is zeer veel waars in. Maar het standpunt deugt niet, het is door en door ongereformeerd, het vernietigt het denken der reformatoren, niet eens op de manier van

begraving, maar op die van crematie'. 8 Ook na enkele voorzichtige correcties, die Barth in de loop van de jaren twintig en dertig in zijn denken aanbracht, handhaafde Schilder zijn kritiek op Barth.

Van waar deze heftige reactie? Ik meen, dat de felheid van Schilders polemiek zijn grond vond in zijn existentële betrokkenheid op de overtuiging van Groen, Kuyper en de zijnen, zoals hij die verstond, de overtuiging namelijk, dat het gereformeerde volksdeel geestelijk zelfstandig was en dienovereenkomstig uit eigen beginsel diende te bouwen. Op basis van die overtuiging was tegen het einde van de negentiende eeuw een indrukwekkend bouwwerk opgetrokken: vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw waren overal in het land christelijke scholen opgericht, een christelijke journalistiek, christelijke politiek, christelijke wetenschap en christelijk maatschappelijk en zelfs christelijk literair leven.

Schilder, terugziende op deze halve eeuw geschiedenis, besefte zeer wel, dat dit bouwwerk niet tot stand was gekomen uit behoefte aan maatschappelijke welstand - de uitkomst was immers niet gewis - maar dat zij alleen gedragen was door een overtuiging, die diep in de ziel van het volk was gebrand. In 1933, bij het overlijden van één van de voormannen in deze strijd, die stichtingen voor barmhartigheid in het leven had geroepen, prof. Lucas Lindeboom, schreef Schilder: 'Levens als van Lucas Lindeboom, den zoon der Afscheiding, schijnen individualistischsectarisch; maar in werkelijkheid zijn ze in brand gezet door de gemeenschap: de gemeenschap der heiligen. Dat is hun ongeluk voor de mensen, hun behoud voor God. Eén jaar vóór het eeuwfeest van de Afscheiding leggen wij Lucas Lindeboom in het graf en zien ons volk rustig in de ogen. We wijzen de boeten opleggende regeering op de Valeriuskliniek en op de huizen van barmhartigheid, en vragen de boeten niet terug, die de voorouders van deze man betaald hebben.9

De theologie van Barth vormde ogenschijnlijk geen directe bedreiging voor deze gemeenschap. De voltooiing van het bouwwerk had echter de waakzaamheid doen verslappen en het besef verzwakt, dat al deze instellingen uiteindelijk niet geboren waren uit financiële acties en een goede organisatie, maar door de volharding bij de gereformeerde belijdenis, door Gerretson eens 'de ruggegraat van de religie' genoemd.

Het is een veeg teken, dat door de verzuilings-theorieën en de debatten daarover de indruk wordt gewekt, alsof men hiermee de sleutel tot het begrip van deze belangrijke periode in onze geschiedenis in handen heeft of meent te krijgen. Merkwaardigerwijs gaat de benadering van de histo-

rici, die zich volgens de omschrijving van Huizinga in een geestelijke vorm rekenschap dienen te geven van het verleden, doorgaans voorbij aan de geestelijke drijfveren, die aan de zogeheten verzuiling ten grondslag liggen. Maar wie deze geestelijke ondergrond buiten beschouwing laat, keert de werkelijkheid om en komt in zijn benadering van deze periode van de geschiedenis niet veel verder dan enkele uiterlijke vormen en zal vooral oog hebben voor figuren en feiten uit deze periode, zonder te zien naar de er achter liggende overtuiging.

De lectuur van Schilders polemieken is een remedie tegen de omkering van deze werkelijkheid. Hij heeft een open oog gehad voor het gevaar van een redenering over religieus gewortelde overtuigingen die beginnen en eindigen bij de empirie. Zijn polemieken zijn een voortdurende waarschuwing aan zijn lezers het abc van een kerkelijke scheuring, het abc van christelijke politieke partijvorming en het abc van een christelijke universiteitsstichting niet te veronachtzamen. Het ging hem niet om de persoon, het instituut, maar om het beginsel, dat daar achter lag. Groen en Kuyper zijn hun werk bij dat abc, bij het beginsel achter het handelen van elk mens begonnen. En juist dat beginsel zag Schilder in de loop van de jaren twintig bedreigd, van buitenaf door de theologie van Barth, die het verband leggen tussen het christendom en de levensterreinen als hoogmoed bestreed, en van binnenuit door de geest van verslapping, die niet meer het verband wist te leggen tussen de religieuze overtuiging en het concrete leven.

Schilder heeft herhaaldelijk de betekenis van Barths theologie erkend, maar toen de vraag aan de orde kwam, welke betekenis diens theologie voor Nederland had, wierp hij reeds op 25 maart 1926 in De Reformatie tegen: 'Het is een der belachelijkheden van onzen tijd, dat een massa theologisch niet geschoolden staan te grinniken [over] ... Kuyper, Bavinck, een catechismus, een confessie ..., terwijl ze zeggen: Heere ik dank u, - als hetzelfde licht, alleen in matter glansen, schijnt uit Zwitserland. Barth, zeggen ze dan. En ik doe graag mee. Maar ik begin toch graag chez moi, als ik mijn bezit wil opmaken.' 10 Wel scherpte hij zich aan het denken van Barth, om de inhoud van het gereformeerde denken te vernieuwen op het punt dat door Kuyper bij de opening van de Vrije Universiteit in 1880 als volgt geformuleerd was: 'Geen duimbreed is er op heel het erf van ons menschelijk leven, waarvan de Christus die aller souverein is, niet roept: Mijn!11

In eigen kring had Schilder het tij niet mee. Nadat het wankele evenwicht in de Gereformeerde Kerken verstoord was door een conflict rondom de Amsterdamse predikant dr. J.G. Geelkerken, dat in 1926 tot een kerkscheuring leidde, trachtte de leiding van die kerken zoveel mogelijk de rust te bewaren. De noodzaak tot 'ontwikkeling van het gereformeerde leven' werd wel met de mond beleden, maar er werden geen concrete initiatieven ontplooid, zo kort na het fiasco met Geelkerken. Onderlinge verschillen werden toegedekt of uit de pers weggehouden. Voor de uitdaging van Barths theologie was in leidende kringen nauwelijks oog. Schilder voelde zich in dit onwezenlijke klimaat niet thuis. Hij was een polemische figuur, die de levendige confrontatie met het denken van anderen nodig had om het eigen standpunt te beproeven en om de grenzen ervan af te tasten. 'Wij behooren te hongeren en te dorsten naar de confrontatie van ons beginsel met het concrete leven; anders blijken we slechts gedachtenconstructies te geven op papier', schreef hij in het weekblad De Reformatie van 8 november 1929. 12

Maar in gereformeerde kring bleken de meesten aan een dergelijke generale herijking van het gereformeerde standpunt geen behoefte te hebben.

Op dit punt ging Schilder in oppositie. Hij verwachtte niets van een louter irenische opstelling, en waarschuwde: 'Alle irenische schotels worden toch in een polemische keuken klaar gemaakt, waarin ze allemaal messen dragen. Zoo is het leven nu een keer.' 13 Door bij elk vraagstuk, dat zich op het kerkelijk terrein aandiende, in de eerste plaats de methode van bespreking aan te geven, die haar uitgangspunt koos in het beginsel, in de gereformeerde belijdenis, vroeg hij naar de vaste norm in elk concreet ding. Dit was zijns inziens het beginsel van het gereformeerde denken.

Op dit punt aangekomen springt ook het verschil tussen de polemiek van Kuyper en Schilder in het oog. Schilders journalistiek was gericht op de handhaving van de denkmethode, waarmee Kuyper het gereformeerde leven en denken in de negentiende eeuw in rapport met zijn tijd had gebracht. Wat Kuyper had opgebouwd wilde Schilder handhaven, door de religieuze kern van Kuypers leven en werken opnieuw, eigentijds te formuleren, zoals de reformatorische traditie dat in de geschiedenis telkens te zien geeft. Schilder beïnvloedde met zijn journalistiek voornamelijk en na 1936 al meer het kerkelijk terrein, terwijl Kuyper polemiseerde op vele terreinen. Bij Kuyper is het bovendien mogelijk te onderscheiden tussen zijn gereformeerde ideaal en de politieke en kerke-

lijke werkelijkheid, die hij schiep. Schilder heeft voornamelijk aandacht gevraagd voor het verband tussen beide en het recht van dat ideaal verdedigd, maar hij heeft geen nieuwe werkelijkheid geschapen, waarvan wij honderd jaar na zijn geboorte nog leven, zoals H. Berkhof in 1937 over Kuyper schreef.14"

Schilder heeft zijn journalistiek als een roeping tegenover het gereformeerde volksdeel beleefd. In oktober 1927, toen hij polemisch nog niet in zijn volle kracht was, getuigde hij reeds: 'Polemiek ... is een liefdetaak voor het volk, dat men op doolpaden leidt door het scheppen van tegenstellingen, die niet bestaan. , : LS De verantwoordelijkheid van de journalist jegens zijn lezerspubliek woog zwaar voor Schilder. Hij wees de opvatting af, dat de belangstelling van het volk voor kerkelijk-theologische meningsverschillen tussen hoogleraren geweerd zou moeten worden. 'Hoe opener en eerlijker de pers maar schrijft, hoe beter ... de verhoudingen zullen worden', schreef hij in De Reformatie van 20 juli 1934, 16 en hij riep het gereformeerde volksdeel op, 'wat krachtiger [te] verlangen naar de sterkte van de reformatoren, die voor het volk zich blauw geschreven hebben, thetisch en polemisch. En die geen kaste vormden, daarvoor was het reizen toen nog te duur, en een conferentie

een te groote zeldzaamheid.'" Hij heeft steeds geweigerd zijn polemiek te staken om redenen van rust en orde. Zijns inziens werd de zuiverheid der verhoudingen met name schade toegebracht door het gebrek aan voortdurende bezinning. De vrees voor polemiek achtte hij het kenmerk van een samenleving, die niet meer uit eigen beginsel leefde, maar 'verpolitiekt' was. Uit protest daartegen begon hij eens een artikel in De Reformatie als volgt: 'Waarschuwing vooraf: al is dit artikel thetisch, er komen heusch enkele korreltjes polemiek in. Vanwege den vrede. Wie dus alleen sentimenteel over den vrede praten wil, sla dit artikel over.18'

1 ® In zijn polemieken zag Schilder een stimulans tot bezinning en onderling contact, ook met tegenstanders. Juist omdat sommige verhoudingen verkeerd waren en er geen eenheid was, rustte volgens hem op de polemist de taak weer gemeenschap te stichten. Schilder beleefde zijn contacten in de polemiek en kon daarom schrijven, dat het nalaten van polemiek het loslaten van de broeder impliceerde. 19 Hij wenste een open gesprek over de geestelijke punten van verschil in Nederland, en in de bespreking van de tegenstellingen beleefde hij de gemeenschap, en in kerkelijk zin, de oecumene. Een overtuiging diende in dergelijke geestelijke contacten telkens opnieuw geformuleerd en beproefd te worden. Met Barth was Schilder ervan overtuigd, dat men die nooit tot een vast bezit kon rekenen. Dat gold individueel, maar ook voor het volksdeel, dat op basis van die overtuiging was gevormd. 20 Alleen langs de weg van de polemiek lag er volgens hem vooruitgang voor de kerkelijke en burgerlijke samenleving in het verschiet.

Tien jaar voor Duitsland ons land binnenviel, de zelfstandigheid van de

Nederlandse natie met voeten trad en het recht op geestelijke vrijheid omzette in een geestelijke horigheid aan de staat, had Schilder in De Reformatie reeds geschreven: 'Liever weer in de verdrukking met onze pers dan dat onze pers, die eerst door de Gereformeerde menschen groot geworden is, ons zoo en passant de abc beginselen van dr. Kuyper, van dr. H. Bavinck, van H. de Cock afneemt in naam van een z.g. ireniek, die al zooveel moois genivelleerd heeft.' 21

Na mei 1940 was het daarom voor Schilder geen vraag of het tegenover een gewapende bezetter wellicht beter was althans tijdelijk over deze beginselen te zwijgen. Met dezelfde kracht, waarmee hij jarenlang kerkelijke en theologische tegenstanders had aangevallen en bestreden, richtte hij nu zijn pen tegen de Nederlandse handlangers van de Duitse bezetter, en zo tegen de Duitse bezetter zelf, over wiens beginsel hij al jarenlang had geschreven, dat het een rechtstreekse bedreiging van het gereformeerde beginsel vormde. Terwijl in het eerste nummer van het gereformeerd kerkelijk weekblad De Heraut, dat na de capitulatie verscheen, over Koningin Wilhelmina als onze Landsmoeder in de verleden tijd gesproken werd en in het daarop volgende nummer dankbare erkenning werd uitgesproken voor het vele, dat het 'nieuwe Bewind' gedaan had om een goede verstandhouding mogelijk te maken, bleef Schilder zichzelf. 22 In het tweede nummer van De Reformatie, dat na de capitulatie onder Schilders redactie verscheen, schreef hij aangaande het Nederlandse volk onder de Duitse bezetter: 'Wij gelooven te mogen zeggen, dat het nederlandsche volk, en met name het christelijke, genoegzaam is gedisciplineerd, om alle onlusten te wraken, alle beleedigjng te veroordeelen, alle gewapend verzet van harte vérre weg te wenschen .... Maar het zal de leerstellingen der N.S.B. blijven veroordeelen. Het zal de wapens, die men den kan, gestrekt laten. Maar het zal de geestelijke wapens niet strekken, en liever vervolging lijden, dan in dezen ontrouw zijn aan zijn God, den Levende.' 23 En op 19 juli 1940 wees hij de voorschriften van

de Raad van Voorlichting der Nederlandse pers af en schreef hij openlijk in zijn weekblad De Reformatie: 'Ik spreek heden rechtstreeks over onze Koningin, aan wie èn de Grondwet, èn het deze respecteerende oorlogsrecht mij als onderdaan verplicht. Ik hoop, dat de God der eeuwen haar genadig zal zijn. Ik zal morgen in de kerk, waar Gij niet komt, openlijk voor haar bidden. Ik spreek linea recta mijn beste wenschen voor het 24

Koninklijk Huis uit.' Dit polemische weekblad, met zijn journalistiek die wortelde in de klassieke protestantse traditie, die met haar pleit voor vrijheid en zelfstandigheid de natie heeft gediend, werd naar aanleiding van het nummer van 16 augustus 1940 de eer van een verschijningsverbod aangedaan.

Schilder werd op 22 augustus 1940 gearresteerd en verdween voor enkele maanden in de gevangenis.

Schilders journalistiek is een monument van het recht op een pluriforme pers, die een afspiegeling vormt van de trias van geestelijke stromingen, die in de loop van de geschiedenis in wisselende verhoudingen vorm hebben gegeven aan Nederlands zelfstandig volksbestaan. Omdat Schilder zijn redacteurschap niet heeft opgevat als een beroep, maar als een roeping, behoudt zijn polemische journalistiek haar betekenis, met name voor een cultuur, die een dergelijke roeping nauwelijks meer erkent.

Terwijl Kuyper op het hoogtepunt van de, naar velen dachten, niet tot staan te brengen opmars van de vrijzinnige theologie, tot zijn polemiek kwam, om uiting te geven aan de stem van de gereformeerde gezindte in het land, toen men dacht dat haar wetenschap en politieke betekenis ten dode gedoemd was, deed Schilder in feite hetzelfde in de twintigste eeuw, toen velen Kuypers erfenis nog slechts binnen eigen kring wilden bewaren. Schilder dwong, ook in zijn toetsing van de theologie van Kuyper, zijn mede-gereformeerden tot hernieuwd nadenken over de religieuze, theologische en politieke erfenis van Kuyper. In feite trad hij

met het weer opnemen van de polemische traditie van Kuyper in het spoor van Kuyper, die aan zijn volgelingen geleerd had, dat religie niet alleen met innerlijke verdieping, maar ook met strijdbaarheid naar binnen en naar buiten te maken heeft.

Er ligt een rechte lijn van het Réveil naar Kuyper en van Kuyper naar Schilder, die duidelijk maakt welk een explosie kan volgen wanneer men de gereformeerde gezindte achterstelt, of wanneer deze haar positie bedreigd acht.

Zulk een explosie in de grote vaderlandse en kerkelijke vijver was ook Schilder.


1. K. Schilder schreef in zijn artikel 'Ook de christelijke politiek in gevaar, (slot.)', De Reformatie, XIV, 16 februari 1934, 154, 155: 'Of nu een liberaal zegt, dat Godsdienst een zaak van de binnenkamer is, of dat Kierkegaard spreekt over den existentieel geloovende, als ridder der oneindigheid, en dus der eenzaamheid, der binnenkamer, maakt dat verschil?

Hebben sommige volksleiders niet te veel in schema's gedacht? Thorbecke heeft zijn duizenden verslagen, maar Kierkegaard, Barth, Thurneysen hun tienduizenden.'

2. K. Schilder, 'Isolement', De Reformatie, XV, 5 oktober 1934, 3.

3. C Gerretson, 'Levensbericht van dr. A. Kuyper', Verzamelde Werken II, Baarn, 1974, 111.

4. A. Kuyper, De Standaard, 24 april 1878.

5. H. Colijn, 'Eenheid of eensgezindheid', in: Geestelijke vrijheid, redevoeringen gehouden in de Apotlohal te Amsterdam op 10augustus 1940, Amsterdam, z.j. [1940], 19.

6. J.C. de Moor, 'Boekbespreking 1, Anti-revolutionaire Staatkunde, 1, 1924, 290.

7. K. Schilder, 'Dictaat 'Credo'. Behandeling der 12 artikelen in verband met 'Credo' van Karl Barth', ed. 1946, z.p., z.j., 51 en 55.

8. K. Schilder, 'Boekbespreking', Emil Brunner, De theologie der crisis, Amsterdam, 1930, De Reformatie, XI, 26 december 1930, 103.

9. K. Schilder, 'In memoriam professor Lindeboom', De Reformatie, Xm, 13 januari 1933, 115.

10. K. Schilder, 'Prof. Buytendijk over de leiding in de Gereformeerde Kerken', De Reformatie, VI, 25 maart 1926, 198.

11. A. Kuyper, Souvereiniteit in eigen kring. Rede ter inwijding van de Vrije Universiteit den 20sten October 1880, gehouden in het Koor der Nieuwe Kerk te Amsterdam, Kampen, 1930 (derde druk), 32.

12. K. Schilder in een polemiek met H. Diemer, hoofdredacteur van het anti-revolutionaire dagblad De Rotterdammer, 'Persschouw', De Reformatie, X, 8 november 1929, 46.

13. K. Schilder, 'Een antwoord van prof. Haitjema', De Reformatie, VIII, 3 februari 1928, 135.

14. H. Berkhof, 'De oogst der Kuyper-herdenking', Libertas ex Veritate, orgaan der Societas Studiosorum Reformatorum, VIII, 1937, 355: 'Kuypers theologie wordt van verschillende zijden aangevallen. Ze heeft voor ons op verre na niet meer de richtende beteekenis die ze voor zijn tijdgenooten had. Reeds dat moet er ons van terughouden om, op voorstel van prof. Hepp, Kuyper tot kerkvader te proclameeren. Wij denken in onze situatie over veel anders. Maar die situatie zelf waarin wij denken, is in hooge mate een schepping van Kuyper. Daarin ligt zijn onschatbare beteekenis voor het heden.

Dat Nederland in zijn levensopenbaringen niet geheel gesaeculariseerd is, dat de christenen vanuit hun minderwaardigheidsgevoel als 'nachtschool' zijn ópgewaakt tot getuigenis tegen de geest der eeuw op alle terrein, dat daardoor het openbare leven van Nederland radicaal is omgestempeld - deze machtige omzetting van ons nationale en kerkelijke leven, waarvan wij nog dagelijks de vruchten plukken, is Kuypers werk geweest. Aan de waardeering voor zijn voorgangers en medewerkers doen wij door deze erkenning niets af; maar zonder Kuyper is de toestand van nu ondenkbaar. Het dankbare nageslacht dat zich met den herdachte confronteert zal moeten scheiden Kuyper den denker en den man van de daad. Niet in de diepte maar in de breedte ligt zijn beteekenis. Van zijn gedachten hebben we kunnen leeren. Maar van zijn daden leven we nog.'

15. K. Schilder, 'Persschouw', De Reformatie, VIII, 28 oktober 1927, 30.

16. K. Schilder, 'Nogmaals: ds. Heij in 'Zeeuwsche Kerkbode", De Reformatie, XIV, 20 juli 1934, 330.

17. K. Schilder, 'Over de 'geleerden', die 't ons moeilijk maken'. (II.)', De Reformatie, XIV, 4 mei 1934, 242.

18. K. Schilder, 'Persoonlijke kijk? Of ons aller abc? ', De Reformatie, XII, 16 september 1932, pag. 370.

19. K_ Schilder, 'Persschouw*, De Reformatie, IX, 13 september 1929, 355: 'Het is mijn stellige overtuiging, dat het niet-polemiseeren beteekent: den broeder loslaten. ... Ik heb gezegd, dat het eerste verstand van de bergrede ons verplicht, in de kerkelijke sfeer het klimaat van den eed vast te houden, anders worden we een huis van Babel. Ik heb geschreven, dat b.v. de Heeren Geelkerken, Wisse, en ik slechts zoolang elkaar als broeders behandelen, wanneer wij ieder voor zich zweren dat onze apologetische en polemische redenen in den grond waarheid voor God zijn.'

20. In 1935 schreef hij als uiterste consequentie van dit dynamische standpunt zijn journalistieke credo neer 'Naar mijn stellige meening bekeert zich heden niet, wie niet polemiseert', K. Schilder, 'Ons aller moede f anno domini 1935. Ben 'roepstenf beantwoord, Kampen, 1935, 5.

21. K. Schilder, 'Persschouw", De Reformatie, X, 11 oktober 1929, 15.

22. H.H. Kuyper, De Heraut, 26 mei 1940, no. 3252: 'De heldenrol, die onze Prinsen van Oranje in het bangste gevaar, dat ons volk bedreigde, hebben vervuld ... was voor Haar, die we als Landsmoeder lief hadden, niet weggelegd.'

De Heraut, 2 juni 1940, no. 3253: We hebben zelfs dankbaar te erkennen dat dit nieuwe Bewind tot dusver veel gedaan heeft om een goede verstandhouding mogelijk te maken. Met toestemming van dit Bewind mogen onze militairen, die na de capitulatie krijgsgevangen waren, weder terugkeren naar hun woonplaatsen...'.

23. K. Schilder, "Dat ik doch vroom mach blijven ...", De Reformatie, XX, 14 juni 1940, 277, 278.

De eerst zin van deze passage is in de naoorlogse bundeling van Schilders oorlogsartikelen, Bezet Bezit, Goes, 1945, 13, als volgt gepubliceerd: "Wij gelooven te mogen

zeggen, dat het nederlandsche volk, en met name het christelijke, genoegzaam is gedisciplineerd, om nu alle onlusten te wraken, alle beleediging te veroordeelen, alle eigenmachtig verzet van harte vérre weg te wenschen.' Vermoedelijk werd deze passage in gewijzigde vorm gepubliceerd, omdat men vreesde, dat een gebrek aan historische kennis aangaande de situatie van de eerste oorlogsmaanden de lezer tot de slotsom zou kunnen voeren, dat Schilder het standpunt van de illegaliteit van de hand had gewezen.

Deze kwestie was in juni 1940 niet aan de orde. Het ging er Schilder toen om het Nederlandse volk, waarvan het leger gecapituleerd had, in geestelijk opzicht te oriënteren inzake zijn houding jegens de bezettende macht, en met name jegens haar Nederlandse handlangers.

24. K. Schilder, 'Revolutie met stille trom', De Reformatie, XX, 19 juli 1940, 320.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 1989

DNK | 88 Pagina's

K. SCHILDER ALS EXPONENT  VAN EEN POLEMISCHE TRADITIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 1989

DNK | 88 Pagina's