GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Eenige bezwaren tegen professor Visschers „Psratijsprobleem”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eenige bezwaren tegen professor Visschers „Psratijsprobleem”.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

XII (Slot.)

Prof. Visscher alleen Gereformeerd?

Wie het boek van prof. Visscher doorleest zal er door getroffen worden, dat hij zich maar zelden op-een Gereforuiesrd theoloog beroöpt en dezen citeert.

Dat ware minder opvallend, indien prof. Visscher ook overigens van citaten een spaarzaam gebruik maakte.

Maar dat is juist niet het geval.

Hij haalt heel wat Fransche, Engelsche en Duitsche literatuur aan, meest natuurlijk van modernistischên kant.

Van de Gereformeerde theologen noemt hij slechis een enkelen keer Calvijn en eenmaal in een noot schrijft hij: „Ik zeg met Dr Kuyper "

Doch van de lange rij der overigen komt niemand in aanmerking om de meening van den hoogleeraar te steunen.

De eenige, die door prof. Visscher meermalen geciteerd wordt, is ; .... hijzelf.

Dat frappeert.

Wij denken hier natuurlijk-niet aan eenige zelfingenomenheid.

M'isschien is prof. Visschers sterk ontwikkeld individualisme hierbij oen belangrijke faktor geweest.

Doch het zou ons niet verwonderen, indien prof. Visscher insti'nktmatig gevoeld heeft, hoe hij de Gereformeerde theologie, welke zich toch vaak genoeg met deze materie heeft ingelaten, in deze niet opi zijn hand had.

Zoó ware het uitnemend te verklaren, dat hij hen in tegenstelling met anderen passeert en negeert.

Voor een Gereformeerde, die uiteraard zulk een hooge waarde aan traditie en gemesnschapi hecht moet het wel benauwend zijn het gevoel te hebben alleen Gereformeerd te zijn

Resumptie onzer bezwaren.

In eit artikelen hebben wij dan enkele Ijezwaren tegen prof. Visschers werk ontwikkeld. Het kan zijn nut hebben ze nog eens kort saam te vatten.

Ze . zijn:

1. Prof. Visscher vraagt vóór alles naar de beidoeling van Mozes of eenigen anderen bijbelschrijver en niet naar de bedoeling des Geestes.

2. Het Gereformeerde beginsel van de analogia Sacrae Scripturae (het vergelijken van Schrift met Schrift) wordt d:0T hem goeddeels losgela'en.

3. Hij handhaaft niet het Gereformeerde standpunt, dat de Schrift haar eigen uitlegster is.

4. Hij heeft met het Panbabylonisme, dat hij overigens bestrijdt, het uitgangsp'unt gemeen, n.l. dat hij de uitlegging van het Oude Testament laat beheerschen door de buiten ds Schrift omgaande studie der Oostersche kiütuur.

5. Hij laat het in het midden, hoe de slang in het Paradijs geweest zij en nadert in zijln voiorstelling zeer dicht de hypothese van de Oostersche inkleeding.

6. Inzake den slangenkultus in het Egypfe uit Mozes' dagen verklaart hij zeker te 'weten, wat op wetenschappelijke .g^ponden allerminst zekerheid bezit.

' 7. Zijn stelling, dat het scheppingsverhaal een „stuk polemiek" is, dat beoogt de voorstelling van de slang als incarnatie van een goieden daemon te vervangen door de voorstelling van het slangenbeest als incarnatie van een kwaden daemon, wordt door de Schrift niet gerechtvaardigd, ligt buiten het bereik der wetenschappelijke onderzoiekingen, ' is alzoo pure fantasie.

8. Niet alleen zijn uitgangspunt, maar ook de piethode, waarnaar hij dit probleem behandelt is „religionsgeschiohtlich", pan-babylonistisch.

9. Zijn bewering, dat de slang niet met hoorbare stem gesproken heeft, maar dat de vermelding in het Paradijsverhaal wijst op-den intiemen omgang, welke er zelfs nog in Mozes' tijd bestond tusschen mensch en dier, mist allen schriftuurlijken grond, wordt evenmin door wetenschappelijk onderzoek bewezen en is door prof. Visscher pour besoin de la cause uitgedacht.

10. Hét Paradij sverhaal spireekt juist van den afstand tusschen mensch en dier en niet van eenige „intieme betrekking". Daarom keert prof. Visscher het in dit opzicht onderstboven.

11. Ofschoon hooge waardeering dient te worden gekoesterd voor het hedendaagsche systematisch geleide onderzoek naar de o-ude Oostersche kuituur, vervalt prof. Visscher tot schromelijke overschatting door er den zin d e r H e i 1 i g e S cl h r i f t afhankelijk van te stellen.

12. Prof. Visschers theorie komt hierop' neer, dat de Schrift op tal van plaatsen mythologisch is naar den vorm. Godsopenbaring naar den inhoud.

13. Hij tast het karakter der bijzondere openbaring aan, door niet opi den voorgrond te stellen, dat de bijzondere openbaring in het tijdperk der aartsvaders door de zorg Gods zuiver werd bewaard en voortgezet, en te doen alsof er tot op Mozes slechts een mengeling bestond van traditioneele en mythologische elementen.

14. Hij wil blijkbaar door zijh hypotheses geloovige en ongeloovige wetenschapi te vriend bonden, wat onmogelijk en tevens ongeoorloofd is.

Prof. Visscher en Assen.

Gelijk men zich herinneren zal, viel prof. Visscher, toen wij onze bezwaren nader uiteenzetten, door middel van, „De Waarheidsvriend" als met stenlorslem in de rede.

Wij waren zedelijk verplicht, aldus betoogde hij', om licht te ontsteken over het standpunt van Assen.

En toen wij niet aanstonds aan deze sommatie gehoor gaven, 'vond hij dat niet vriendelijk van ons.

Wij gaven echter te kennen, dat wij ons door zulke vragen niet van ons eigenlijk doel mochten laten afleiden.

Wij wenschten de teugels van onze polemiek niet uit handen te geven.

Daarvoor was zij te ernstig gemeend. De manoeuvre van prof. Visscher was ongetwijfeld handig, maar wij pasten ervoor-door spekulatio op onze vriendelijkheid er ons door te laten verschalken.

Nu wij echter uitgespiroken zijn, willen we gaarne op wat prof. Visscher aan ons adres richtte eenig antwoord geven.

Daarbij stappen we om Christus' wil stilzwijgend heen om de onaangenaamheden, „waarmee; ...: , prof. Visscher zijn artikelen doorspekte.' '

Wij houden er ook rekening mee, dat "ieder vogeltje zingt zo'oals het gebekt is.

Het debat in de Tweede Kamer, onlangs over de motie-Zijlstra gehouden, bewees eens te meer, dat Prof. Visscher liever zijn kracht zo-cht injCJtiefe grove dan in Ijet fijne. •*'ïi? 1|,

Dat toonde hij ook in zijn artikelen.

Maar gaarne willen we prof. Visscher én oin zijn. verdiensten én om zijn leeftijd in die zwakheden dragen.

Is het evenwel wel noodig, dat wij voor prof. Visscher het standpunt van Assen toelichten?

De Synode van Assen heeft daarvoor zelf zorg gedragen.

De hypothese van prof. Visscher, dat er „eeu geheimleer" van Assen bestaat en dat wij hem daarin dienen in te leiden is gelijk zoo menige bypiothese van hem, welke wij moesten jmmTm deel en. ••yit^-' m

Assen hield er geen geheimleer op. na..

Trouwens, prof. Visschers vraag naar het standpunt van Assen was, gelijk uit zijn eigen woorden blijkt, niet anders dan een manoeuvre. ., .. ' .:

Hy toch schreef in „De Waarheidsvriend'^^iif den aard der zaak heb ik het Assensch' piroces getracht te velgen. En hoewel meer dan eens gedrongen er wat van te zeggen, bleet ik zwijgen. Niet omdat er ook Iderkrechtelijk niet wat van te zeggen viel, maar om de kwestie niii noodeloos pijnlijker te maKen. Ik' heb waarlijk aan „ons Gereformeerden" niet alles gezegd".

Klaar als de dag blijkt hieruit, dat prof. Visscher het met Assen niet eens is.

Om ons te sparen heeft hij niet alles gezegd.

Doch als hij eens een boekje had opiengedaan

Dus prof. Visscher staat (in hoeveel opzichten kan niet met juistheid worden aangegeven) tegenover Assen.

Maar indien men tegenover Assen staat, moet men toch ook weten wat-Assen leert en wil.

Prof. Visscher wist dat alzoo maar wat goed.

En toch trachtte hij onze polemiek te breken door de vraag: wat leert Assen?

Van achteren wordt gezien, dat dit een vragen naar den bekenden weg is geweest.

Een wig drijven.

Prof. Visscher, blijkbaar gedreven door teleurstelling over het feit, dat zoovelen uit de Gere-. formeerde-Kerken zijn werk over het Paradijs-! probleem voor het minst bedenkelijk achten, zoekt nu een wig te d, rijven tusschen de Gerefoirmeerden in de Hervormde Kerken en de Gereformeerden onzer Kerken.

Hij suggeert in „De Waarheidsvriend", „dat er allengskens in den loop der jaren ook uit g.eestelijli! oogpunt zulk een groote afstand is ontstaan tusschen de Hervormd gebleven Gereformeerden en de „ons Gereformeerden" uit den kring van prof. Hepp. Voelden wij aan 'de ouderen een band van gemeenschap, ondanks kerkelijke gescheidenheid, het „gereformeerde" uit 'den kring van prof. Hepp klinkt ons Hervormden dilc'wijls vreemd in de ooren en' doet ons beseffen, dat er nog wel andere piirnten konden zijn dan die van de reformatie der kerk, waarvan wij zouden moeten zeggen, dat onzle wegen zich hier scheiden'''.

Prof. Visscher treedt hier opi als woordvoerder van de Gereformeerden in de Hervormde Kerk.

Kan hij in deze kwaliteit ook zijn geloofsbrieven toonen ?

Heeft hij zichzelf als woordvoerder opgeworp'jn of is hij daartoe aangesteld?

Vertolkt hij hier waarlijk de meening van de meerderheid (ik spreek niet eens van: alle) der Gereformeerden in de Hervormde Kerk?

In de laatste weken werd mij herhaaldelijk door Gereformeerden in de Hervormde Kerk zelf verzekerd, dat prof. Visscher zichzelf hier overschat en dat hij onder de Gereofrmeerden in de Hervormde Kerk zeker niet zonder invloed is, maar' dat hij toch een tamelijk geïsoleerde positie inneemt.

Ook tegen zijn „Paradijsprobleem" bestaan in de kringen van Gereformeerd Hervormden ernstige bezwaren.

Indien, wat gefluisterd wordt, prof. Visscher er aarf denkt om een afzonderlijke Hervormde antirevolutionaire partij te stichten, zal hij mogelijlc wel zulk • een-groep aanhangers om zich vereenigen, dat een zetel voor hem in de Tweede Kamer gewaarborgd is, maar wij, durven tevens voorspel-

len, dat hij het meerendeel der Hervoirmd Gereformeerden niet meekrijgt.

En die hem nog volgen, zullen dat stellig nog niet allen doen omdat zij het zoo roerend over het Paradijsprobleem met hem eens zijn, maar meer uit kerkelijke motieven.

Waarmee wij natuurlijk niet willen zeggen, dat p, wij zulk een breuk niet zouden betreuren.

Als er zijn, die hem van dit de Rechtsche par-J'tijen verzwakkende voornemen terug k'onden bren-, ' gen, zouden we dit ten zeerste toejuichen.

En dat niet louter uit taktische overwegingen.

Maar omdat wij gaarne die breuk opi zichzelf zouden verhinderen.

Zoo zouden wij ook met onverdeeld genoegen 'zien, dat prof. Visscher zijn standpunt inzake het |-„.Paradij'SpTobleem" herzag.

Mede met het oog daarop hebben wij onze bezwaren zoo omstandig kenbaar gemaakt.

Het mocht eens gelukken prof. Visscher te overïtuigen!

Het is ons allerminst te doen om zelf gelijk te krijgen.

Maar behalve om voor de waarheid te getuigen ook om prof. Visscher te behouden.

De tragiek van prof. Visscher.

Prof. Visscher klaagt eirover, dat hij aan de ouderen een band van gemeenschap' voelde, ondanks Kerkelijke gescheidenheid, maar aan de jongeren niet.

Doch wij meeiien, dat het zoo eenvoudig tusschen hem en ons niet staat.

Zeker, in het eerst bestond er hartelijke sympathie tusschen de kerkelijk Gereformeerden en prof. Visscher.

Plet zijn — dit mogen wij wel verklapipen — vooral de Kerkelijk Gereformeerden geweest, die de aandacht op hem hebben gevestigd tosn er een vakante leerstoel was aan 'de Universiteit te Utrecht.

Zijn benoeming heeft onze kerkelijke pers misschien het luidst toegejuicht.

Er was een tijd, dat men in onze kringen zich d< ^ vraag stelde of in prof. Visscher niet de man schuilde, die Dr Kuyper in de politiek zou kunnen opvolgen, indien de eerste ons ontviel.

Maar er kwam verwijdering.

De schuld daarvan lag zeker niet bij de leden der Gereformeerde Kerken, maar bij pirof: Visschar zelf.

Het bleek gedurig, dat hij het met de mannen uit zijn eigen kring niet te best kon vinden.

Later kwam er vervreemding tusschen hem en „onze ouderen".

De band der gemeenschap was op' het laatst heusch niet zoio sterk als hij het thans voorstelt.

In zijn brochure „Na eer en staat" trad duidelijk te voorschijn. dat

Daarin was h^ het eigenlijk met niemand onzer f, ouderen" eens.

Hij verkoos een eigen standjiHint te reservaeren.

In dat stadium verkeerde hij reeds, toen hij' met de jongeren onder ons in aanraking kwam.

Dat de omgang met hem nog meer moeilijkheden zou ontmoeten, lag voor de hand.

Het leeftijdsrespect verviel van zijn kant vanzelf.

Zijn aangeboren .individualisme miste nu banden, die hem eerst nog tegenhielden. veel

In zijn brochure over het slot van Markus trad hij met een ernstige beschuldiging tegen de Gereformeerde Kerken opi

Hij spekuleerde daarin op het eenvoudige volk, maar vond geen weerklank.

Intuitief voelden ook de ongeleerden, dat hij zich vergiste gn dat de Gereformeerden niets van do Schrift wilden prijsgeven.

Hij had zijn piositie nog kunnen redden, indien hij had toegegeven, dat die broichure „a slip" was geweest.

Want het was maar al te duidelijk, dat hij die stof niet beheerschte.

Doch van zulk een bekentenis hoorde men niet.

Wel moest men met leede oogen aanzien, dat hij in zijn oratie over den eeuwigen vrede tusschen wetenschap en religie een kniebuiging-, maa^kte voor etliische en modernistische heeren.

Hij kwam in de Tweede Kamer.

Haar ook daar lag hij spoedig met onze kamerclub overhoop.

Materieel waren wij persoonlijk het met hem eens over het Nederlandsch-Bielgisch kontrakt, maar de wijze, waarop' hij tegen, de a.r. Kamerclub ophad, mochten wij niet anders dan scherpi afkeuren.

Vannuafaan was hij een soort „wilde" geworden.

En die „wildheid" toonde hij verscheiden malen, het laatst nog bij zijn houding tegenover het kamerlid Zijlstra.

Prof. Visscher is onberekenbaar, zoowel in dogoiaticis als in politicis.

Ons Gereformeerd volk — ook dat deel, dat tot de Hervormde Kerk behoort — kan zelfstandigheid waardeeren, maar onberekenbaarheid stemt Iret vertrouwen af.

De wederzijdsche verhouding leed daar ongetwijfeld onder: -tSMS--

De samenwerking hokte.

Doch hij verwijte dat niet aan „ouderen" of ..jongeren" onder ons, maar uitsluitend aan zichzelf.

Zijn leven is vol tragiek voor ons.

Daarover bedroeven wij ons in breede kringen in alle oprechtheid.

Wat had prof. Visscher voor ons niet kunnen zijn, indien zijn leven lijn had bezeten.

En nog is er weinig toe noodig om het vertrouwen van ons Gereformeerd-volk — in en buiten onze kerken te herwinnen.

Hij breidele zijn zucht tot buitennissigheden.

Hij loope niet steeds langs zijlaantjes, maar boude met ons den grooten heirweg.

Moeilijk zal ons Gereformeerd volk het hem niet maken als hij daarvan terugkeert.

Het zal geen zware schuldbelijdenissen eischen.

Als zij hem weer in zijn oude gezelschap zien, zullen zij dankbaar zijn en hem toekennen dg waardeering, waarop hij aanspraak heeft.

De jongeren doen werkelijk in waardeering voor de ouderen niet onder..

Werkelijke argumenten?

Beklaagt piof. Visscher zich over ons, wij hebben ons te beklagen over hem.

Het is zoio uiterst lastig met hem te debatteeren, omdat hij zoo weinig argumenteert.

Hij maakt er zich gewoonlijk af met 'krachttermen.

Ik heb er over gedacht mijn lezers een dozijn van die krachttermen aan te bieden.

Ik zie er echter van af, omdat zij er niet door worden verrijkt.

Breedvoerig heb ik telkens prof. Visschers meening in zijn eigen woorden weergegeven.

Prof. Visscher van zijn kant legt aan de lezers mijn argumenten niet .alleen niet woordelijk (of indien hij een citaat geeft, clonpeert hij dat zoo sterk, dat men moet denken aan het spreekwoord van de drie regels schrifts), maar ook niet zakelijk voor.

Hij vervormt ze door zijn subjektieve aanlengsels zóó, dat ik mijn gevoelen er niet weer uit kan herkennen.

En dan troost hij zijn lezers, die - er niets van begrijpen, ermee, dat mijn betoog verward was!

Dat is geen strijdwijze!

Eén voorbeeld slechts!

Prof. Visscher schrijft: „Het is een dwaze op'merking van prof. Hepp^, dat de Schrift een gesloten boek zou blijven als wij in de eerste plaats te ^laken hadden met de bedoeling der schrijvers".

Vermeldt nu prof. Visscher vervolgens de gronden, welke wij voor dit ons oordeel hebben bijgebracht?

Geen sprake van!

Wij voerden o.m. aan, dat wanneer wij de bedoeling der schrijvers willen' kennen, wij toch zeker de schrijvers zelf eenigermate moeten kennen. Van vele bijbelboeken zijn de schrijVers ons evenwel totaal onbekend. Wie heeft Jozua geschreven? Wia Ruth? Wie de boeken van Samuel, Koningen, Kronieken? Wie Job? Zoo zouden we kunnen doorgaan.

Maar prol^. Visscher rept van deze argumentatie met geen woord.

Houdt er geen rekening mee.

Draaft in zijn eigen gedachtengang door.

Wij hebben dus zeker ernstige reden toit beklag. Intusschen willen wij niet zooi hooghartig onze polemiek eindigen als waarmee prof. Visscher de zijne sloot.

Wij laten niet af te hopen, dat prof. Visscher nog eens zijn verkeerde denkbeelden zal opgeven en met ons schouder aan schouder zal strijden tegen alle aanranding van de Schrift.

Indien dit niet mocht gebeuren, dan hebben wij althans onze conscientie vrijgemaakt.

En wij verblijden ons, dat we van verschillende zijden de verzekering mochten ontvangen, < hoe onz, e artikelen oogen geopiend hebben voor het onschiiftuiirlijke en ongereformeerde in pfof. Vissdhers boek.

Met een betuiging van hoogachting voor prof. Visscher besluiten wij onze artikelen.

-^ Verkeerde.DoopsliescliouwlnB-

Alweer polemiek, zoo zuchten we, terwijl dit artikel schrijven. we

'Gaarne hadden wij haar vermeden.

Temeer, wijl zij een schrijver raakt, dien wij' reeds meer moesten bestrijden en het licht den schijn kan wekken alsof wij een persoon zouden willen treffen.

Toch staat er hier te veel opj het spel, dan dat wij zouden mogen zwijgen.

Het gaat hier om een doop'Sbeschouwing, welke tot geen prijs in onze kerken ingang mag vinden.

In het „Gereformeerd Theologisch Tijdschrift" komt een artikel voor van Dr H. W. varï der Vaart Smit getiteld: „Vragen aangaande den Heiligen Doop".

Hi^ stelt daarbij voorop de vraag of de zoogenaamde „vroegdoop" uit den eisch van het reformatorisch beginsel geboren is dan wel „of niet deze practijk zeer sterk onder den invloed stond van de reeds eeuwen lang ingeburgerde on ingewortelde en niet op één dag gansch om te zetten practijk der Roomsche Kerk, uit welk'e de vaderen in den aanvang toch allen herkomstig waren".

vroeg­ Nu zullen we op de kwestie van den doop hier niet ingaan.

•Niet omdat wij er onverschillig tegenover staan, maar omdal daarover dege artikelen zijn geschreven, kort geleden nog door Ds Fernhout in de rubriek „Geestelijke Adviezen", die tot opj heden hun volle waarde behouden hebben en door den schrijver in het „Gereformeerd Theol. Tijdschrift" niet zijn weerlegd. Hij deed er ook geen poging toe. Hij' vergeleek slechts uitspraken van verschillende Synodes en gaf daaraan een uitlegging, welke in vele gevallen zeer aanvechtbaar is.

Natuurlijk komt men op' die manier met kwestie niet klaar. een

Maar zijn gevoelen over den vroegdoop' is voor ons niet het voornaamste.

In deze kwestie hebben wij wel met voorzichtigheid willen voorlichten, maar nooit willen drijven.

Doch ongemeen ernstiger is de dogmatische doop sbeschouwing, welke de schrijver er op' na blijkt te houden.

Onze Persschouw deelde er reeds iets uit mee.

Hier willen we echter nog wat ruimer dteeren, opdat wij den schrij'ver door onze eigO'U weergave geen onrecht doen en opdat onze lezers des te beter kunnen beoordeelen, wat gevaar hier dreigt.

Hier volgen dan de bladzijden, Avaarop' inzonder­

heid dient gelet: Een derde .vraag is, hoe dan nu eigenlijk het reformatorisch beginsel in deze aangelegenheid te formuleeren zou zijn? Dat in het Oude Testament de moeder steeds bij de besnijdenis tegenwoordig was, — de besnijdenis immers geschiedde en geschiedt nog steeds aan huis, zoodat de moeder niet afwezig kón zijn — legt wel gewicht in de schaal, maar beslist wellicht toch nóg niet.

Er zijn echter nog wel gewichtiger gronden te noemen. Werpt men b.v. de vraag op, of bij het gebruik van het sacrament het sacrament alleen aan het kind bediend wordt, dan wel aan de ouders en het kind samen, dan is het antwoord op dc-^e vraag voor alle reformatorisch denkenden: aan de ouders en het kind samen. In elk sacrament toch zijn er twee deelen te onderscheiden, een verbondshandeling onzerzijds en een verbondsbevestiging van Gods zijde. In den volwassenen-doop (d e doop en dus ook de doop, van welke 'de kinderdoop is afgeleid, — niet omgekeerd) is er daarom eerst een geloofsbelijdenis van de zijde desgenen, die gedoopt staat te worden. En als daarna de kerk in den Naam des Heeren deze belijdenis aLs een ware geloofsbelijdenis accepteert, kan zij in den naam des Heeren op grond van het Verbond Gods het teeken en zegel toedienen. Het sacrament begint echter niet, waar het teeken en zegel begint. Het sacrament begint bij de geloofsbelijdenis, de actus a parte kominis en Avordt voortgezet „zoo dikwijls als" (gelijk de mooie woorden van het Avondmaalsformulier zeggen) de mensch geloovig tot zijn God komt, door de beteekening en verzegeling van de verbondsweldaden Gods, de tweede „helft" van het sacrament, met de actus a parte Dei. Vat men dit nu wèl in het oog, dan is duidelijk, dat dit tweeërlei zich in den kinderdoop over de ouders en hun kind verdeelt. Het eerste deel van hef sacrament, de geloofsbelijdenis als opheffing der handen tot de verbondsweldaden Gods, kan niet door het Kind, moet door de ouders geschieden. Het teeken en zegel valt op het kind. De genade der verbondswelftaden valt dan echter weer op ouders en kinderen samen en wordt „psychologisch en historisch vermittelt" door de ziel en het leven, bidden en werken der ouders en hun kind met hen, „zoo dikwijls als" de ouders in het geloof, en hun kind met hen, pleiten op de verbondsbeloften huns Gods.

Op de vraag: nemen dus de ouders bij den kinderdoop daadwerkelijk aan en in het saci-ament deel, — moet onzes inziens bevestigend geantwoord worden. De reformatorische beschouwing sluit zelfs onzes inziens het ontkennend antwoord op deze vraag buiten.

De drie „vragen" die bij den kinderdoop aan de ouders gedaan worden, hebJjen dan ook de beteekenis eener vraag naar de geloofsbelijdenis der ouders, vorderen een herhaling der geloofsbelijdenis als verbondshernieuwing, en kunnen alleen dus door belijdende leden der kerk, indien en voorzoover zij hun belijdenis herhalen kunnen, met „ja" beantwoord worden.

Mogen we hierbij vragen, of het woord „stipulation" hetwelk in dit verband vaak gebruikt wordt, niet voor afschaffing in aanmerking behoort te komen? Stipulation, uitstippelingen, kan men — en dan bij voorkeur buiten het sacrament — o.a. met „de getuigen" maken, soms ook in bepaalde verhoudingen met de ouders.

Vroeger, toen het „getuigen-wezen" nog zoo bloeide, z o c h t men zelfs met deze peters en meters „stipulation" aan te gaan teneinde aan hun peter-en meterschap althans eenigen zin te geven. Maar voor de handelingen in den H. Doop past deze contractmatige term, die uit het getuigen-wezen stamt, toch eigenlijk wel zeer weinig. Een geloofsbelijdenis is méér dan een stipulatie. En ook de derde doopvraag, die dan nog eenigermate voor den term „stipulatie"' in aanmerking zou kunnen komen, behoort toch — precies als in het formulier voor de openbare geloofsbelijdenis geschiedt (de 3e en 4e vraag van dit formulier) — in het kader eener „geloofsbelijdenis" te worden gezien en mag van dit hooge karakter niet worden beroofd (gelijk feitelijk en practisch door het gebruik van den term „stipulatie" geschiedt).

Aangenomen nu, dat de drie vragen een herhaling der geloofsbelijdenis zijn en dat deze herhaling der geloofsbelijdenis tot het wezen van het sacrament behoort, dan rijst een nieuwe vraag, n.l. of men deze handelihg ook in naam zijner vrouw „verrichten" kan. Stipulatiën.... ja, die zal een man ook in naam zijner vrouw kunnen, aangaan. Bij het „maken" van stipulation .irecdt een gezinshoofd op. Bij hot afleggen (herhalen) eener geloofsbelijdenis echter treedt niet een gezinshoofd, doch een man en vader op! En deze man en vader kan de geloofsbelijdenis nimmer ook in naam zijner vrouw afleggen. Daarin is de vronw nimmer in den man begrepen. Evenmin als de man voor zijn

vrouw en mode te haren behoeve het H. Avondmaal gebruiken of aan den Dienst des Woords deelnemen kan, evenmin kan hij in haar naam en mede ten haren behoeve in het sacrament van den H. Doop optreden. Dat is uitgesloten.

Welaan dan, indien deze dingen alzoo zijn, dan vloeit hieruit voort, dat een vader, die niet wacht op het herstel der moBder, aan zijn eeJitgenoote het mede-gebruik van het H. Sacrament onthoudt.'

Nu zeggen we niet, dat dit verschrikkelijk is. Immers, wie het mede-gebruik van het H. Sacrament aan .zijn echtgenoote ontlioudt, doet dit uit de vreeze des Heeren, opdat men den doop aan zijn kind toedienen zie, „zoo haast men dien hebben kan". En het is dus mogelijk, dat hij goed handelt.

Maar wèl zeggen we, dat eerst nu en op grond der ontwikkelde praemissen een zuiver-stellen der quaestie mogelijk wordt. Ze word-t nu immers — wanneer men Avaarlijk uit reformatorisch principe leven wil, tot een gewetensvraag teruggebracht, n.l. wat den meesten nadruk moet hebben voor God, de „haast" èf het mede-deelnemen aan het H. Sacrament door de moeder.. En hot is zeer wel mogelijk, dat iemand deze gewetensvraag in dien zin beantwoordt, dat hij de haast gewichtiger acht zelfs dan 'het deelnemen der moedor — doch dan nj o e t hij wederherstel der weekdoopgelegenheden eis c hem van de kerk. Het is echter ook zeer wel mogelijk, dat iemand deze gewetensvraag in laatstgenoemden zin beantwoordt; hij overlegt dan, dat de „haast" in onze kerkenorde alleen slaat als tegenstelling m(> t een „minachten" van het sacrament, dat hij dus in zijn doen en laten moet laten uitkomen, dat hij het sacrament zeker niet minacht en (les noch (door bijv. zeer laat openbare geloofsbelijdenis te doen) het heilig avondmaal „onnoodig uitstellen" Avil, noch den doop onnoodig uitstellen wil, dat echter allerminst eenige „minachting" van het sacrament ligt in zijn eerbied voor de ziel en het zieleleven zijner vrouw en in den wensch om haar wensch naar den zegen Gods door persoonlijke deelname aan en in het sacrament, naar vermogen' te helpen vervullen, aangezien hij toch ook in de eeuwige dingen haar leiden en beschermen moet en de moeder in dit opzicht een niet geringer recht heeft dan de vader en dat hij dus wacht op het herstel der moeder in de volle verzekerdheid, dat hij den doop „niet onnoodig" uitgesteld heeft.

Eerst wanneer wij uit hel builenland terugkeereii, kumne.ri wij deze beschouwiug aan Söhrift en beUjdenis tc^etsen. : rfïft'i''

.Maar wij meenden goed te doen met 'm\ een waarschnwingssein te geven. reeds

HEPP.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 april 1928

De Reformatie | 8 Pagina's

Eenige bezwaren tegen professor Visschers „Psratijsprobleem”.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 april 1928

De Reformatie | 8 Pagina's