GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Voorwaardelijk bidden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voorwaardelijk bidden.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onze lezer v. E. te R. doel me in een uitvoerig schrijven — dat hij hier graag in z'n geheel zag opgenomen, maar dat al te veel ruimte zou innemen — eenige vragen over „het voorwaarde-1 ij k bidden om t ij d e 1 ij k e dingen"; mei name over zulk bidden onder beding, dat de verhooring kan bestaan „in of met Gods Raad", of „indien het zijn kan".

Hij vraagt, hoe deze laatste conditie bedoeld mag zijn: of daarbij gedacht moet worden aan „Gods eeuwigen en onveranderlijken Raad, gelijk die vastgesteld is, los van ons gebed", of aan „Gods doen in den tijd, in verband mei ons bidden"; doch acht haar in beide gevallen niet in overeenstemming met Gods Woord; meent ook, dat ze de kracht van het gebed moet breken; en vraagt, of hij hierin dwaalt.

Nu behoef ik hier op de vraag over het voorwaardelijk bidden om tijdelijke dingen in 'talgemeen niet in Ie gaan. Ik beantwoordde haar, op verzoek van denzelfden inzender, reeds in no. 9 van onzen elfden jaargang, en volsta mei daarnaar te verwijzen. Met een enkel woord onderving ik daar ook reeds de bedenking, dat geloovige onderwerping en overgave aan den Raad Gods het gebed zou uitsluiten of ook maar breken in zijn kracht, en wees er op, dal ze integendeel behoort lot het wezen van hel rechle bidden.

Nu vrager daardoor evenwel niet tevreden gesteld werd, wil ik, wat ik toen schreef, aan de hand van zijn bedenkingen, nog gaarne wat aanvullen.

Vooraf wil ik er hem nog even opmerkzaam op maken, dat hij zich vergist, als hij meent, in zijn afwijzing van hel conditioneel gebed, Calvijn aan zijn zijde te hebben. Om niet te vermoeien met lange citaten uit Institutie III, 20 en uit Calvijns commentaren, maak ik hem alleen even opmerkzaam op wat Calvijn schrijft onder 15, XX van Boek IH, der Institutie: „Daarom, waar geen zekere belofte is, moet men God bidden op conditie".

In de eerste plaats beantwoord ik dan inzenders vraag: waarom men wèl conditioneel meent te moeten bidden, om dingen die ons lichamelijk en aardsch bestaan raken, en niet om de dingen die tol onze zaligheid behooren.

Hel antwoord daarop is, in overeenstemming met de daar-even aangehaalde onderscheiding van Calvijn: omdat we ten opzichte van allerlei tijdelijke dingen geen stellige beloften Gods hebben, maar die wèl hebben ten aanzien van al wal ons tol zaligheid noodig is.

In het Evangelie wordt ons den ganschen Chris­ tus met heel zijn heilsschat geschonken, en hel gebed is, zooals Calvijn het zoo leekenachtig uitdrukt, hel middel, om in de öns ontsloten mijn, de geestelijke schatten „uit te graven".

Maar met de dingen van dit tijdelijke leven is hel iets geheel anders.

Nu kom ik tot die bepaalde conditie, die v. E., gedurig hoort maken, ook door Predikanten, en die gewoonlijk wordt uitgedrukt met de woorden: „indien het in (met) uw Raad kan bestaan", ot' „indien het kan zijn".

Hij vraagt, ot deze twee uitdrukkingen van dezelfde beteekenis zijn, en welke die. beteekenis dan is.

Ik denk, dat ze wel dikwijls dezelfde bedoeling hebben, Het kortere „indien hel kan zijn" zal wel dooi-gaans beduiden: „indien het met uw Raad kan bestaan", 't Kan ook enger bedoeld zijn; in den zin van „zoo het U welbehagelijk kan zijn", „zoo het goed is in Uwe oogen", of ruimer: „zoo hel met uwen Raad overeenkomt, èn Uwe goedkeuring kan hebben".

Doch dit is van te weinig belang om er veel aandacht aan te geven.

Van méér beteekenis is, blijkbaar ook Toor vrager, de conditie van overeenstemming van hetgeen men vraagt met Gods Raad.

Waaraan, zoo vraagt hij, moet men daai-bij denken: „aan den onveranderlijken Raad Gods, gelijk die, los van ons bidden, van eeuwigheid is vastgesteld", of aan „Gods doen in den tijd, in verband met onze gebeden" ?

Hier maakt onze vrager een waarvoor geen plaats is. onderscheiding,

Ze doel denken aan tweeërlei plan bij onzen God: één van-eeuwigheid-gemaakt plan, waarin alles zijn plaats en beslemming heeft, behalve alleen de gebeden van Zijn volk; en een ènder, in welks verband ook onze gebeden zijn opgenomen, en dat daarom in den tijd allengs wordt ontworpen.

Ik denk dat onze inzender zich maar even de ongerijmdheid dezer onderscheiding behoeft in te denken, om aanstonds overtuigd te zijn, dat hij hier ernstig feil ging.

Gods eeuwige Raad zou dan niet alle dingen omvatten. Maar waar blijft dan de zekerheid zijner vervulUng?

Een eeuwige en onveranderlijke Raad Gods — maar dien God, als het aan de uitvoering toekoml, op zijde zet, wijl hij geen plaats laat voor öns gebed, om in Zijn wereldregeering een ander plan te volgen, waarin voor dat bidden wèl een plaats is ingeruimd?

En ook: waarom zou God in Zijn eeuwigen Raat! niet onze gebeden hebben opgenomen, maar wèl onze handelingen?

Vrager zal dergelijke willekeurige droomerijeu van een dubbelen Raad Gods met alle macht uil zijn ziel moeten dringen, zoo hij niet onder één vonnis wil komen met al wal Pielagiaansch denkt.

De Schrift weet daarvan niets. Zij weet slechts van één Raad Gods, die „bestaat in der eeuwigheid", en dien de Heere, als „Zijn welbehagen", door al Zijn doen in den tijd verwerkelijkt.

Toch is 't zielkundig te begrijpen, dal vrager tot deze voorstelling kwam.

Het geloof aan een eeuwigen, onveranderlijken Raad Gods, die alle dingen omvat, ook die waarom onze gebeden zich bewegen, lijkt hem fatalistisch, gelijk hij zegt, en daarom doodelijk voor ons bidden

Doch hij bedenke, dat er lusschen hel heidensche fatum, en een eeuwigen en onveranderlijken Raad Gods — en dat er daarom lusschen fatalisme en de vertrouwensvolle onderwerping en overgave des geloovigen aan den Raad van zijn Vader in de hemelen, een onderscheid is als lusschen duisternis en licht, een klove als lusschen den afgod en den eenigen waarachtigen God dien we in Christus Jezus kennen.

Wie in den geloove tot God komt — en dal i s hel rechle bidden — die komt lot Hem, gelijk Hij zich in Zijn Woord heeft geopenbaard: als den almachtigen en souvereinen Koning, die alle dingen regeert naar Zijn onveranderlijken Raad èn als den God en Vader in onzen Heere Jezus Christus, aan Wiens hart er plaats is voor alle zorg en eiken nood van Zijn kind. En 't geloof van het kind in den Vader, komt daarbij mèl de legenslelUng tusschen den heiligen God en Zijn schuldig menschenkind, óók die lusschen den souvereinen Heerscher en Zijn absoluut afhankelijk schepsel te boven. In de gemeenschap met den Vader blijft hel niel staan tegenover den Schepper. Blijft hel niel met eigen nood en begeeren staan buiten en tegenover den eeuwigen Raad van zijn God. Maar het voelt in dien Raad zich opgenomen — ook met zijn bidden opgenomen; geeft er zich in liefde aan over, en begeert, lot in zijn bidden toe, Gods mede-arbeider te zijn in zijn verwerkelijking, zooals het bij onzen Heere Jezus. Christus was, toen Hij in zijn zielsnood in Gethsémané bad: „Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van mij voorbijgaan. Doch niel gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt".

Ach, laat ons toch ophouden in hel bidden mets dah éen middel te zien om te verkrijgen, wat wij begeeren.

Bidden is gemeenschap zoeken met God, om te ervaren, dat H ij gemeenschap maakt met ons. En in de ontmoeting van die gemeenschap ligt de verhooring van 't gebed.

Zelfs al zou de zaak, die we onder eerbiedig aanvaarden van Gods Raad van den Heere vroegen, ons worden geweigerd. Zooals Christus verhoord is in Gethsémané, en zooals de Apostel Paulus, [oen hij lot driemaal toe bad om bevrijd te worden van den doorn in het vleesch, zijn gebedsveriiooring vond in het: „Mijne genade is u genoeg. Want Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht".

Maar 't geloof is dan ook de éénige weg om de legenslelling tusschen den Raad Gods en öns bidden, die het verstand schept maar niet overwinnen kan, te boven te komen.

Zónder het geloof is het onmogelijk Gode te behagen. Altoos en in alles. Doch vooral in het gebed. Want — „die tot God komt moet gelooven, dat Hij is, en een belooner is dergenen die Hem zoeken".

Ik eindig daarom met dien weg mijn vrager aan te bevelen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 april 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Voorwaardelijk bidden.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 april 1934

De Reformatie | 8 Pagina's