GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

UIT DE EERSTE KWARTEEUW VAN DE MARTHA-STICHTING (Alphen aan den Rijn)

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

KARAKTER EN OMSTANDIGHEDEN

Een apart hoofdstuk in de geschiedenis van de Inwendige Zending wordt gevormd door de Martha-Stichting, die een eeuw geleden is ontstaan. Over jaar en datum kunnen de meningen verschillen. Moeten wij 1882 aanhouden, toen het 'Huis van Barmhartigheid' te Nieuwveen begon? Of 1883, toen constituerende vergaderingen van de Stichting gehouden werden? Of 1884, toen de verhuizing naar Alphen plaatsvond? Instellingen zoals deze zijn uit de praktijk geboren en gegroeid. De oprichting is niet precies te dateren, was eigenlijk een proces, een geleidelijke reeks gebeurtenissen. Op zeker ogenblik komt een maatschappelijke uitdaging op piëtistisch ingestelde mensen af, die er een roepstem van God in horen.Zij gaan dan zonder preciese planning, 'in het geloof' aan de gang en doen wat hun hand vindt om te doen 1 . Intuïtie domineert. Dat is niet altijd een nadeel.

De pioniers van de Inwendige Zending hebben 'in al hun eenvoud' de situatie scherp onderkend en zich door de schijn niet laten bedriegen. De Martha-Stichting stamt uit een eeuw waarvan P. A. de Génestet had gedicht: ' 't Geloof van de Eeuw, in 't kort gezegd, is dit: Och alles komt terecht' 2 . De kerken leken te floreren. Veel energie werd gestoken in dogmatische en kerkrechtelijke twisten: het ging om de 'waarheid'. De Martha-Stichting toonde de onderkant van de samenleving en ontluisterde het geloof in de vooruitgang. De Inwendige Zending realiseerde zich dat waarheid niet bestaat zonder barmhartigheid.

Doorlopend zag men nieuwe taken. Toen de Martha-Stichting begon was de arbeid onder gevangenen, zieken, buitenlanders en wezen, ook prostituées en hen die het gevaar liepen dat te worden, reeds ter hand genomen. Nu kwam daar een categorie slachtoffers

bij die niet opviel en licht vergeten kon worden: onverzorgde kinderen. Soms uit normale gezinnen, als de moeder was overleden en de vader een zwervend bestaan leidde. Merendeels uit a-sociale milieus. Er waren kinderen die de dag op straat doorbrachten en 's nachts slechts wat stroo hadden op de kale grond, anderen leden onder een stiefmoeder, een meestal dronken vader of een zich prostituerende moeder. Reeds in het tweede nummer van het maandblad Onze Kinderen wordt de psalmregel geciteerd: 'Kan een vrouw haar kind vergeten? ' en volgt het ontnuchterende antwoord: 'Ja'.

De Stichting droeg van meet af aan een eigen signatuur, was geen imitatie van andere instellingen, al hadden hun leiders, veelal evangelisten, wel onderling overleg. De Martha-Stichting heeft veel geleerd van J. van 't Lindenhout (Neerbosch). Kenmerkend voor de Stichting waren:

- jongens én meisjes werden opgenomen

- het ontbreken van gestichtskleding. Men vroeg de donateurs

om gedragen kleren voor de kinderen, een kleermaker in het gesticht vermaakte ze wel. Voorkeur werd gegeven aan schoenen boven klompen. Bijkomend voordeel was dat dan minder kousen gestopt behoefden te worden.

- het gesticht presenteerde zich als een 'thuis', met goede voeding,

warme kleding en vriendelijke zorg. Althans dat was de bedoeling. Tegenover de Heldringgestichten in Zetten waar de meisjes gezegd werd dat ze hun tijd daar maar zo snel mogelijk moesten vergeten en er dus ook weinig of geen contact meer met hen onderhouden zou worden na hun vertrek, wenste de Martha-Stichting 'de verpleegden die ons verlaten in hun leven na te gaan. Allereerst doen wij zulks in hun belang, wij zouden hen wel eens met goeden raad kunnen dienen; maar ook wenschen wij de resultaten te zien van de arbeid aan hen besteed'³.

De moeilijkheden waren niet gering. Bij de Martha-Stichting leek alles de groei te zullen tegenhouden. Overheidssubsidie was niet te verwachten. De particuliere kanalen boden geen rooskleurig beeld. De hervormde diaconieën waren merendeels introvert, steunden alleen bij uitzondering doeleinden buiten de gemeenten.

Van de Hervormde Synode kwam geen stimulerende belangstelling: pas 23 augustus 1909 is de Martha-Stichting door de Algemene Synode der hervormde kerk als 'gestichtsgemeente' erkend. Het 'gereformeerde volksdeel' offerde aan Vrije Universiteit en bijzonder onderwijs. Nazaten van Réveilfiguren betaalden regelmatige bijdragen aan bekende instellingen die hadden getoond vertrouwen te verdienen of aan nieuwe die vertederend, apostolair of separatistisch werkten. Kerkelijke spanningen deden zich voor. Dat betrof mede de oprichters van de Stichting; C. Geel wees de partijleus 'op gereformeerde grondslag', gehanteerd door J. H. Smit, bij de oprichting af. Een collectant werd geweerd omdat zijn opleiding bij ds. H. W. Witteveen, van de 'zendingsgemeente' te Ermelo, niet overal als aanbeveling zou gelden 4 . Evangelisten die zich aanboden voor een functie bleken soms elders niet acceptabel geweest te zijn, óf vanwege een 'val' in hun vroeger leven óf vanwege gebrek aan capaciteiten (over één van hen werd meegedeeld dat hij een 'gemoedelijke vrome' was maar 'zwak van hersens'). Personeel moest worden aangenomen waaraan nauwelijks eisen mochten worden gesteld 5 . Er was geen geld om als directeur een academicus aan te stellen - zoals de Zettense Inrichtingen hadden.

OPRICHTING EN GROEI

Stimulator is C. Geel geweest 6 , een evangelist uit het post-Reveil, met organisatorische talenten en visie. Van hem stamt de uitspraak dat rijke mensen direct zelf veel van hun gebeden kunnen verhoren. Via het Schots Seminarie, waar hij opgeleid was, had hij contacten met enkele gefortuneerde Reveil-aanhangers die zijn leraren geweest waren. Zij steunden hem met grote bedragen toen hij in de zgn. Duivelshoek te Amsterdam het Volkslogement 'De Kroon' opzette, een volkskoffiehuis, een bewaarschool en een

naaischool. Niet tevergeefs klopte hij voor de Martha-Stichting weer bij hen aan. Voor zijn geestelijk leven had hij veel te danken aan J. H. Gunning Jr, toen hoogleraar te Amsterdam. Hij bad eens aan Geels ziekbed: 'Heer, spaar hem nog, al moet hij kreupel gaan als Jacob'.

In genoemde achterbuurt vond Geel op zekere dag in 1881 op een bouwterrein een man, een vrouw en drie kinderen in verregaande staat van vervuiling. Hij vroeg zijn collega J. H. Smit, die te Nieuwkoop eens een krankzinnige vrouw thuis opgenomen en genezen had, om hulp. Smit, toen te Nieuwveen, antwoordde:

'Zend ze tot mij, God zal zorgen'. Hij had allang de wens, van zijn woning een 'Huis van Barmhartigheid' te maken. Toen Geel al snel meer kinderen zond werd hun aantal te groot voor Smits mogelijkheden, al kon hij veel: hij maakte als dat zo uitkwam van een aardappelkist een ledikant en van een met zeegras gevulde zak een peluw. Hij riep enkele, kapitaalkrachtige, heren 31 januari 1883 bijeen voor overleg: G. A. Hoogeveen te Alphen, C. L. Menze te Zwammerdam, (de reeds genoemde) ds. J. G. Smitt te Amsterdam, dr. J. Sasse te Nieuwveen, mr. A. Tukker te Delft en mr.

J. C Sasse te 's-Gravenhage 7 . Natuurlijk was ook Geel aanwezig. Sasse te Nieuwveen had een groot huis voor het goede doel toegezegd, indien er voor het levensonderhoud van de kinderen geld van donateurs komen zou. Hij had aangeboden secretaris te worden, maar trok dit ter vergadering in toen bleek dat Smit zelf catechisatie aan de kinderen geven wilde. Ondanks deze onenigheid vormde men een voorlopig bestuur. Op 13 juni 1883 werd het beraad voortgezet. De notulen berichten dat Geel wenste 'dat men wat liefderijker jegens elkaar zou zijn', maar tevens dat hij van de nood een deugd maakte. Nieuwveen moest vervallen, als vestigingsplaats, omdat - zoals hij zei - 'onverzorgde kinderen veel aan klierziekten lijden'. Smit had intussen een circulaire geconcipieerd om donateurs te werven, maar besloten werd deze te vervangen door een andere 'in een eenigszins behagelijken vorm'.

Huizen te Lienden en Bodegraven werden bekeken maar afgewezen. Toen kwam 16 november 1883 Hoogeveen met het aanbod een hem in eigendom toebehorend perceel te Alphen te kopen.

Ds. Smitt ging op onderzoek uit en deelde veertien dagen later mee dat het geschikt was maar dat er z.i. wel meer grond bij zou moeten worden aangekocht. Voor tollen, hoepelen en krijgertje spelen was ruimte nodig. Dit vond instemming. De vraagprijs voor huis en tuin was billijk, f. 8800, —, waarvan Hoogeveen de helft als hypotheek tegen 4% interest beschikbaar wilde stellen.

Dat moest te realiseren zijn uit contributies van donateurs a f. 5, — p.j. Op 19 maart 1884 was f. 7063, 18 gecollecteerd en werd besloten een lijst van de ingekomen giften te plaatsen in De Standaard, Het Wageningsch Weekblad, Het Oosten en Het Christelijk Volksblad. De verhuisdatum naar Alphen werd 9 april 1884. Hoogeveen werd gemachtigd tevoren het bestuur van de christelijke school te Alphen te vragen in de behoefte aan onderwijs te voorzien 'hetzij door een onderwijzer in de gelegen-

heid te stellen de verpleegden te onderwijzen in het gebouw der Martha-Stichting, hetzij in een ander lokaal'. De bestaande christelijke school te Alphen was te klein om de kinderschaar op te vangen. In 1883 was het aantal kinderen opgelopen van 3 tot 44, tussen de 1 en 13 jaar oud. Alphen bleek een goede keus te zijn geweest. Er was een station en een makkelijke verbinding met Amsterdam; de landstreek heette gezond; de omringende dorpen waren welvarend, hetgeen perspectieven bood voor financiële steun en werk voor groot geworden kinderen.

Het aangekochte perceel was niet meer dan een huis. Al snel werd de behoefte aan meer en gedifferentiëerder gebouwen gevoeld. Nadat Geel geld bijeen gebedeld had voor een boerderijtje, zodat in de eigen behoeften aan melk en groenten voorzien kon worden, werd in 1886 een naburig groot gebouw aangekocht, terwijl het oude huis de bestemming kreeg van ziekenkamer, school en wasserij. In 1895, toen er circa 300 kinderen opgenomen waren, kwam het hotel 'Rijnstroom' met bijbehorende boomgaard te koop. De eigenaar bood het de Martha-Stichting

aan voor f. 11.500, —, f. 2000, — minder dan hij van anderen krijgen kon. 'In het geloof' werd toen besloten het te kopen om er de grote jongens onder te brengen. In 1906 werd een bouwterrein om 'Rijnstroom' heen verworven en in 1908 een stuk tuingrond waardoor de Stichting aan alle zijden open kwam te liggen. In 1911 werd het graven van vijvers aanbesteed en het leggen van een riool. Net voor de eerste Wereldoorlog werd de Koningin Wilhelminaschool aanbesteed voor f. 76.950, —; de inwijding door dr. J. Th. de Visser vond plaats op de verjaardag van prinses Juliana.

KINDEREN

Alles draaide in de Stichting om de kinderen, zoals de naam van het Maandblad bewijst. Het ging nooit in op de leerstellige en kerkrechtelijke twisten van die jaren, vertelde wél regelmatig over de toestanden waaruit toen kinderen werden weggehaald. In 1886

werd door een predikant een 15 jaar oud meisje gevonden, op stroo tegen het varkenshok, volkomen vervuild, met kromme knieën en een gebogen rug. Over haar ging het gerucht dat zij op handen en voeten liep, knorde als een varken, aan een ketting rondgeleid werd, slechts rauw voedsel wilde eten en voor enkele centen te kijk stond. De vader was 72, de moeder 35. In de Stichting werd haar houding rechter, leerde zij lopen en van tijd tot tijd enige woorden stamelen 8 . Er zijn gevallen bekend dat kinderen waren gemarteld 9 of door een stiefmoeder de straat opgejaagd waren.

Soms overleden kinderen in de Martha-Stichting omdat zij de geregelde levenswijze niet aankonden. Elk kind kreeg gelegenheid om naar school te gaan en beroepsonderwijs te volgen. De jongens gingen na hun veertiende 'op ambacht'. Dan kregen ze een spaarbankboekje en mochten vijf cent per week besteden naar eigen goeddunken. Als ze dat geld niet uitgaven aan 'onnodige zaken' werd het loon gesteld op tien, later op vijftien cent, soms nog hoger. Bij vertrek uit de Stichting kregen de meisjes een uitzet mee 10 , maar uiteraard alleen als er een beschikbaar was. Geen kleding werd gekocht, alles moest worden gekregen. Geel vertelt 11 dat hij, na een jaar of tien, in de kleermakerij dezelfde pakjes wilde laten vervaardigen voor alle 155 jongens, met het oog op het Paasfeest. Dat zou echter gemiddeld f. 4, 30 per stuk kosten en een pet erbij betekende een kwartje extra. 'Maar zie, hoewel ik er God niet om durfde vragen, hetgeen ik niet neerschrijf tot mijn eer, vond ik, te huis komende van de Stichting van J.M. f. 1000, —'. Om zoveel mogelijk mensen bij het werk te betrekken werd voor elk opgenomen kind aan derden (meestal de ouders, een armbestuur of diakonie) een bedrag gevraagd, in 1884 per jaar f. 130, - , later f. 150, - of f. 200, - . Als het geld beschikbaar was kon de directeur vrij over opname beslissen. Over de andere gevallen werd beraadslaagd in het bestuur. Daarover vertellen vele notulen. Toen de evangelist G. P. Datema uit Hasselt, weduwnaar geworden, vroeg zijn beide kindereh te mogen plaatsen voor de somma van slechts f. 150, — samen, zei Geel, dat met deze zaak de eer des Heeren gemoeid was; indien er geen toestemming zou worden gegeven, kwamen de kinderen in de handen van de 'Roomsche kerk die ze gratis opnemen wil'. Hij kreeg het er door.

Het kwam nogal eens voor dat ouders hun toezegging niet nakwamen en met de noorderzon vertrokken. Geel bepleitte dan dat het Gods Wil niet kon zijn ze terug te sturen naar de oude omgeving of naar 'de diaconieën of plaatselijke armenzorg om dan te worden uitbesteed aan de minstbiedende' of ze te laten opgroeien voor gevangenis en bordeel 12 . Aanvankelijk werden geen 'onechte'kinderen opgenomen; zelfs een verzoek van ds. Pierson uit Zetten om kinderen geboren in het Magdalenahuis naar Alphen over te brengen werd afgewezen, omdat deze niet in de categorie 'onverzorgd' vielen. Later werd dit door het bestuur gewijzigd: kinderen van lichte vrouwen of maintenées werden geweigerd, kinderen van meisjes die bedrogen en verlaten waren werden opgenomen. De huizen waren steeds vol, waaruit blijkt hoe groot de ellende van kinderen in de negentiende eeuw is geweest.

PERSONEEL

J. H. Smit, die op een van de vergaderingen in 1883 verklaarde dat hij geen gesticht verlangde 'met zulk een uitgebreide werkkring als Van 't Lindenhout' werd de eerste directeur, maar overleed een maand na aankomst. In Onze Kinderen werd hij later vergeleken met Mozes bij het binnengaan in het beloofde land.

Zijn laatste daden waren het roepen van de timmerman om een schommel te repareren en het zegenen van de hem toevertrouwde kinderen.

Meestal werd in de eerste jaren 'aangesteld' wie zich meldde.

Alleen naar directeuren werd gezocht. Na J. H. Smit werd G. J. van Apeldoorn 13 uitverkoren. Hij was 'een degelijk mensch van positieve beginselen en beschaafde manieren'. Over salaris werd niet gerept.

De bestuursnotulen vertellen gedetailleerd over welke personeelszaken de heren zich drukmaakten. Aan de weduwe Smit werd een som van f. 40, — uitgekeerd 14 als 'huur harer goederen bij de

Stichting in gebruik', 5% rente van de waarde die door een taxateur was vastgesteld. Het was onzeker of dit aanzienlijke bedrag in de toekomst steeds betaald kon worden, maar 'kan onverhoopt de cas deze uitgave niet dragen dan berust Jufvr. Smit hierin volkomen'. Het ging met Van Apeldoorn goed totdat hij 9 september 1885 meedeelde, met een der in de Stichting werkende dames te willen trouwen. Dat gaf een conflict met juffrouw Smit die niet onder een gehuwde directeur wilde werken, maar daarbij wél toezegde 'Hoe het bestuur ook besluit, zij wenscht zich slechts in Gods hand te geven'. Hoogeveen ontdekte Gods gelegenheid in de verlegenheid. Hij stelde voor, de kleintjes af te splitsen en die 'in een perceel behoorende aan de Zondag-en Bewaar-schoolvereniging' onder leiding van juffrouw Smit te plaatsen: het eerste huis was reeds te klein geworden. Dit 'moederhuis' is later, toen de Rijn verbreed moest worden, weer ondergebracht in het voormalige huis.

Aan Van Apeldoorn werd toegestaan te trouwen, hij kreeg f. 200, — ter bestrijding van de onkosten en een proeftijd tot augustus 1885. Hij moest beloven dat 'onverhoopte ziekte geen risico voor de Stichting mocht opleveren'. In 1887 kwam uit dat juffrouw Van Apeldoorn aan tering leed, waarop zij en haar man hun congé kregen. Op 9 november 1887 werd als opvolger gekozen G. H. F. de Haas, die bereid was een goed betaalde betrekking aan de Rotterdamse spaarbank (f. 1500, — + vrije woning, vuur en licht) op te geven voor 'f. 600, — + algeheele verzorging' in Alphen. Aangaande zijn gezin delen de bestuursnotulen tevreden mee dat het over '3 flinke krachten' beschikte. Met veel godsdienstig ceremoniëel is De Haas op 4 januari 1888 ingehaald. In de bestuursvergadering van 8 februari 1888 deelde hij 'den treurigen toestand mede waarin hij de Stichting heeft aangetroffen, de onreinheid en vervuiling waarvan hij getuige moest zijn gaat alle beschrijving te boven, die eene maand welke hij in de Stichting doorbracht kan voor hem wel als één jaar aangemerkt worden, zooveel heeft hij doorleefd. Had hij een tiende geweten van dien toestand hij zou zeker nooit de benoeming aangenomen hebben. Met dankzegging aan den Heer is het hem eene groote blijdschap te kunnen meedeelen dat alle onreinheid thans geweken is'. Op 3 januari 1890 volgde zijn ontslag nadat hij zich in de bestuursvergadering was komen beklagen over Geel die vanuit Amsterdam teveel wilde regelen, over het personeel dat tegen hem intrigeerde en over Mej. Smit die hem beschuldigd had een 'geheim kastje' te hebben.

Er bleek nog meer aan de hand te zijn. Toen het personeel mocht binnenkomen bleken de vrouwen 'als van de minste opvoeding' tegenover elkaar te staan, de een schreeuwde tegen de ander 'Gij zijt een slang' en de hulponderwijzer werd beschuldigd te hebben gezongen 'Recht voor allen, de directeur moet vallen'. In Onze Kinderen 15 kwam de korte mededeling: '30 April ging de Heer de Haas ons verlaten met eenige leden van ons personeel die wij toebidden dat God ze zegene en nog tot een zegen mag stellen'.

Op 12 februari 1890 was een grotendeels nieuw bestuur aanwezig, met drie hervormden, Jhr. Mr. L. van den Berch van Heemstede (penningmeester), Mr. Fr. K. van Lennep en Dr. J. Th. de Visser (in 1908 benoemd tot voorzitter) en één lutheraan Ds. C. W.

Pohlmann (secretaris). De Visser zei dat het 'ancien régime' afgelopen moest zijn, hij decreteerde dat administratie en financiën niet meer in handen van de directeur mochten blijven en stelde voor, aan het hoofd van de Stichting een 'ontwikkeld intellectueel iemand' te benoemen die 'door ontwikkeling en beschaving boven allen stond'. Voor dat laatste voelde Geel niet, hij wilde 'het liever probeeren met eenvoudige degelijke lieden die getoond hebben handen aan hun lijf en een hart in hun lichaam te hebben'. De beslissing werd aangehouden. Mej. Smit waagde een schot, door in 1890 het bestuur mee te delen te willen trouwen met J. Kroon en dan met hem de directie uit te oefenen. Maar het bestuur weigerde, waarop zij het verzocht haar mededeling als niet gedaan te beschouweti.

Na 1890 is de situatie in en om de Stichting aanmerkelijk verbeterd. Het was het jaar waarin haar eerste scheurkalender uitkwam.

Er was nog geen inwonende directeur, maar Geel kwam uit Amsterdam eenmaal per week over om de zaken te regelen en dat bleek goed te werken. In 1893 zei hij eindelijk ja tegen het hem al vaker gedane verzoek zelf directeur te worden. Op 13 maart 1894 tekenden Geel en het bestuur een overeenkomst. Intussen was het aantal kinderen tot een maximum opgelopen; op 1 januari 1895 waren er 199 jongens en 109 meisjes. Voor hen was als personeel beschikbaar, zoals het maandblad in 1895 berichtte, vier onderwijzers, een onderwijzeres, een administrateur, twee magazijnmeesters, een kok, een kleermaker, een timmerman, een schoenmaker, een schilder en zes juffrouwen voor de was en de huishouding. Naast hun gewone vakwerk hadden zij om beurten toe-

zicht te houden, 's avonds en bij het eten. Zij werkten zonder vooropleiding. Geleidelijk aan zijn de eisen hoger geworden. Zo werd in 1900 16 verwacht dat het personeel zou zijn: 'Beslist Godvreezend, gezond, sterk, met liefde voor kinderen, eenige ontwikkeling, beschaafde vormen in kleeding, spreken en manieren, kunnende onderwijs geven in alle werkzaamheden'. 'Roeping' bleef hoofdzaak, Geel werd niet moe daarop te wijzen 17 . Zij moesten niet 'om loon gaan werken', 'niet vertrouwen op goud, maar op God. Het verschilt maar een letter, maar welk een verschil in beginsel' 18 . Bij de besturen der christelijke-philantropische inrichtingen maakte Geel aanhangig, op welke wijze de christelijke opleiding en vorming van personeel bevorderd zou kunnen worden.

GESTICHTSLEVEN

De eerste jaren deed ieder in de tehuizen wat goed was in zijn ogen, maar in de loop der jaren kwam er meer orde en regel, vooral toen Geel zich actief met de gang van zaken ging bemoeien. Hij was vroom, vastberaden. Voor hem was het gesticht een 'onnatuurlijke plaatsvervanger' van het gezin - de eigenlijke omgeving waar opvoeding zou moeten plaatshebben, als niet 'de zonde' in deze wereld binnengekomen was. Geel was zich bewust dat het voor het personeel niet eenvoudig was 'moederlijke teederheid en vaderlijke strengheid uit te oefenen over kinderen die de onze niet zijn', maar wist tegelijk dat juist vreemde ogen konden dwingen. Hij was ervan overtuigd dat ieder kind een of andere goede eigenschap bezit, óf een 'liefhebbend en vriendelijk hart, óf een gevoel van recht of waarheid, óf een afkeer van liegen en stelen'. Daarbij kon aangeknoopt worden. In het uiterste geval was er altijd het middel van de tucht, bedoeld 'om den mensch af te trekken van het kwade en terug te voeren tot God', soms bitter evenals een medicijn. Geel hield overigens veel van deugnieten 19 . 'De schijnbaar

onnozelen bereiden ons vaak de onaangenaamste teleurstellingen'.

Hij haatte schuwe blik en gluiperige gang. Aan leugenaars had hij een hekel, hij stelde ze 'voor ieder ten toon': 'De zonde van onwaarheid kan slechts door vuur gereinigd worden. Welk vuur is louter dan de verachting die onze naasten voor ons hebben? ' 20 .

Het leidde nogal eens tot beschuldigingen over strengheid, maar Geel wees deze als laster van de hand, evenals later zijn opvolger deed die met humor schreef over een brief van een (om een dienstbode verlegen) dame, gericht aan de 'Directeur van het Martelgesticht te Alphen aan den Rijn'. Wanneer nodig wist ook de plaatselijke veldwachter, Jacob Groningen, hoe hij met de jongens moest omgaan en uit dankbaarheid voor wat hij altijd deed stond in 1892 het bestuur hem toe een negenjarig neefje wiens moeder door haar man was verlaten, kosteloos te plaatsen.

Ofschoon hij er geen enthousiast voorstander van was maakte Geel bij de opvoeding gebruik van hulpmiddelen die deden wat het gesproken woord niet vermocht. De Stichting bezat een zangkoor 'Euphonia', een gymnastiekvereniging 'Sparta' en een muziekkorps. Deze traden regelmatig op. Zij waren welkom bij feestavonden van christelijke verenigingen. Geel zag dit als propaganda voor de Stichting én als mogelijkheid voor de kinderen om te leren 'met ons Christelijk volk mede te leven'; zo kwam er liefde voor God, koningin en vaderland. 'Vooral in een tijd waarin men zegt met God te hebben afgerekend en wil afrekenen met allen die over hen gesteld zijn, moeten zij gehoorzaamheid leeren, eerbied en liefde'.

Het dagelijks leven begon met het wekken van de kinderen om 5 a 5.30 uur; na het aankleden had ieder een taak binnen of buiten.

Om 8 uur was er Bijbelbespreking in de grote zaal, daarna ontbijt.

De school begon om 9 uur. 's Avonds waren er leeslessen, repetities van zangkoor, muziekkorps en gymnastiek; 's woensdagavonds werd catechisatie gegeven, 's Zondags gingen de oudste jongens en meisjes naar de kerk, de kleintjes hadden zondagsschool op het terrein of in het dorp. 's Zondagsmiddags werd gespeeld en gewandeld, 's avonds was er 'zangstond' en werd voorgelezen uit een bekend werk.

Het onderwijs vond de eerste jaren plaats in de christelijke school, op woensdag-en zaterdagmiddag en 's avonds als het gebouw leeg was. In zijn vergadering van 26 mei 1886 klaagde het bestuur over

de hoge kosten en werd besloten in de inrichtingen met een eigen school te beginnen, hetgeen in januari 1887 gebeurde in de eetzaal die daarvoor ingeruimd werd. Eerste schoolhoofd was J. Postma, afkomstig uit het vertrouwde Nieuwveen en aanbevolen door de evangelist N. M. Feringa te Amsterdam. Twee maanden na zijn komst te Alphen overleed zijn oudste dochter op de leeftijd van twintig jaar, zij sprak voor haar sterven de wens uit dat geen uiterlijke tekenen van rouw mochten worden gedragen. Postma begreep dat God hem in dit sterfgeval iets te zeggen had en zette zich tot een intensieve taakvervulling. Hij zag zijn onderwijs als zending.

De eigen school bracht niet alleen indirect financiëel voordeel, maar was ook een mogelijkheid om de kinderen op hun eigen niveau te benaderen. Geel verklaarde dat dit nodig was om 'de gehalte hunner schoolkennis'. Hij zei dit op de bestuursvergadering van 9 mei 1893, toen beraadslaagd werd over de aanstelling van een nieuwe hulponderwijzer die f. 150, — per jaar moest verdienen met een jaarlijkse verhoging van f. 25, — tot f. 300, — toe als hij zijn acte ordeoefeningen zou behalen. 'Broeder' - zo noemden de bestuursleden elkaar - Van Lennep vroeg of deze hoge kosten niet bespaard konden worden door de kinderen toch maar weer naar de dorpsschool te zenden, maar Geel wist dit met het genoemde argument te verijdelen.

Een groot probleem bij de opeengepakte kinderen waren besmettelijke ziekten. Als er mazelen voorkwamen in het moederhuis sloegen deze nogal eens over naar de grote huizen. In 1894 brak cholera uit, gevolg van het feit dat een vroom personeelslid had gezegd dat het Rijnwater van God afkomstig was en dus gedronken kon worden. Een noodkreet aan het adres van bevriende diaconessen werd geslaakt, vier van hen kwamen helpen, een Alphens fabrikant stelde gratis drinkwater en ongelimiteerd ijs ter beschikking en een ramp werd afgewend. Toen besloot het bestuur, in een buitengewone vergadering, dat voortaan geen kinderen meer mochten worden ingeschakeld bij ziekenverpleging, tegen de zin van Geel die verklaarde dat dit inging tegen zijn ideaal van één groot gezin, waarin de een de ander bijstaat. Geel had wel vaker een naièf vertrouwen. Toen in 1904 een onderzoek van rijkswege werd ingesteld naar sanitaire voorzieningen, luchtverversing, drinkwater etc. bleek dat de gebouwen in verschillend opzicht niet voldeden aan de minimumeisen van de komende kinderwetten. Het bestuur nam toen de noodzakelijke maatregelen. Geel wist zich te schikken.

Uit vrijwel elk nummer van het door hem vanaf medio 1890 geredigeerde Onze Kinderen proeft men met welk een vreugde Geel bedelde en bedankte. Tot de laatste halve cent werden giften verantwoord. Alle zendingen kleren, ook de kleinste, werden gedetailleerd beschreven. Als er eens, samenvattend, een postje 'Diversen' werd opgenomen betrof dit vodden, benen, vaatjes. Alles kon gebruikt worden. Een net van christelijke dameskransjes en lakenbonden was geleidelijk aan om de Stichting gegroeid. Er was zelfs een groep 'burgervrouwen r die als 'Stopkrans' wekelijks de kousen kwamen stoppen. Over en weer stimuleerden op deze wijze Stichting en donateurs/donatrices elkaar in diaconaal élan. Het maandblad was de trait d'union. De oplage schommelde tussen de 2000 en 3000 per maand en is ook wel eens 5000 geweest. De prijs per jaargang was f. 1, 20, donateurs en contribuanten kregen het gratis. Een advertentie van 1 tot 5 regels kostte 60 cent. Gekozen werd voor de vorm van een courant. Op de voorpagina stond een afbeelding van het hoofdgebouw en dat bleef zo tot na Geels dood. In januari 1908 kwam het blad in een flinker formaat uit en werd de oude afbeelding vervangen door een foto van het grote meisjeshuis (Rijnstroom); links en rechts stonden teksten: acharia 13:7b 'Ik zal mijn hand tot de kleinen wenden' en Mattheüs 18:10a 'Ziet toe dat gij niet een van deze kleinen veracht'. Op het jaarfeest werden allen die meegeleefd en gesteund hadden verwacht. Ze kwamen kijken, luisteren en zingen. Vanaf 1890 werd op die dag een eenvoudige maaltijd geleverd; zoals Geel schreef: tegen kleine vergoeding - dat zou verstrooiing voorkomen. Daarbij is het zoo aangenaam wanneer bij zulke gelegenheden de diverse standen eens tot elkander naderen en te zamen brood eten'. Dan konden ook mapjes gekocht worden, a f. 2, 50 met foto's van de gebouwen, het personeel en alle kinderen. Geel voelde zich vader van een groot gezin, met vertakkingen tot ver buiten het directe bereik van de Stichting.

NAAR DE KINDERWETTEN

Geel heeft de omschakeling naar de kinderwetten van 1905 geestelijk niet kunnen meemaken. Hij vreesde dat essentiële kenmerken van Inwendige Zending verloren zouden gaan.

Dat betrof allereerst de financiële en materiële steun die hij langzamerhand van een grote groep donateurs was gaan krijgen. De komende rijkssubsidies zouden daar een eind aan kunnen maken.

Hij vreesde bovenal een verandering van geest, als via de kinderwetten de overheid, de neutrale staat en moderne ideeën over opvoeding zouden binnendringen. Dat was het bestuur trouwens met hem eens. Toen Geel in de vergadering van 12 mei 1896 vertelde dat er jongens waren die 's avonds voor het naar bed gaan weigerden 'de knieën voor God te buigen' repliceerde de voorzitter: 'Gij moet ze dwingen om gehoorzaam te zijn, maar bedenk dat gij niet te strijden hebt tegen vleesch en bloed maar tegen de booze macht des Satans die deze Jongens bezielt en ze aanspoort om hun God te weerstaan. Met geweld kunt gij dezen geest niet bezweren, gij kunt hem alleen overwinnen door den Geest der liefde van Christus. En als gij volhardt, zult gij ondervinden dat de Heer Jezus machtig is om dezen geest des Satans uit te drijven'.

Geel kon zich niet vinden in de, onder auspiciën van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, opgerichte Nederlandsche Bond tot kinderbescherming (1899). De toonaangevende woordvoerders van de Bond, Jhr. mr. A. J. Rethaan Macaré en Th. Nolen, praatten volgens hem over zaken waarvan zij geen verstand hadden. Nolen had alle inrichtingen bezocht en daarover een rapport geschreven. Bij zijn beschrijving van de Martha-Stichting noemde hij het een onverantwoordelijke daad, de zaak van de financiën alleen op het geloof te laten aankomen. Op grond van de opmerking van Nolen weigerde Geel in het voorlopig bestuur zitting te nemen 21 . De Visser was van oordeel dat het in geen geval kwaad kon kennis te nemen van de bedoelingen van de Bond en daarom waren hij en Geel toch aanwezig bij de eerste grote vergadering in het gebouw 'Eensgezindheid' te Amsterdam - al verklaarde Geel bij voorbaat zich er niet mee te kunnen 'vereenigen een christelijk liefdeswerk door ongeloovigen en atheïsten te laten controleeren'. Geel bracht in de volgende bestuursvergadering verslag uit 22 . Hij vertelde hoe hij had verklaard de noodzaak van de Bond niet in te zien. Elk bestuur dat zou toetreden 'geeft zichzelven eene verklaring van onmondigheid en onbekwaamheid . . . Bovendien weten de H.H.leden van dit Bestuur niets van die zaken, waarover zij straks geroepen zullen worden een oordeel te vellen. Geen hunner, de Heer Pierson uitgezonderd, heeft zich ooit op dit gebied bewogen . . .'. Pierson antwoordde Geel dat het geenszins de bedoeling van de Bond was, een soort voogdij over de Stichtingen

uit te oefenen: hijzelf was garant voor noodzakelijke onpartijdigheid. Tenslotte beloofden De Visser en Geel een jaar lang de werkzaamheden van de Bond gade te slaan alvorens eventuele medewerking op te zeggen. Toen in de bestuursvergadering van de Martha-Stichting De Visser pleitte voor een genuanceerd, voorzichtig oordeel, liet Geel royaal zijn bezwaren vallen en werd met algemene stemmen besloten dat de Stichting zich toch bij de Bond zou aansluiten. Erkend moest worden dat Nolen in zijn rapport juiste opmerkingen had gemaakt over het ongehuwde personeel, de salariëring, de toestand der slaapzalen en de kleding van de kinderen.

Ook bij de oprichting van de 'Centraal Bond van Christelijke Philantropische Inrichtingen in Nederland' (1901) liet Geel van zich horen. Hij stelde voor dat de te benoemen inspecteur de vrijheid zou krijgen als hij dat nodig zou achten ook 'de verpleegden' te ondervragen. Pierson dreigde dat als dit zou worden aanvaard hij als voorzitter zou bedanken. Men zwichtte voor Piersons gezag, al werd besloten tot een compromis: de inspecteur zou het mogen doen op advies van de directeur der betreffende Stichting 23 .

Geel is zich blijven verzetten tegen de kinderwetten omdat in de 'burgerlijke kinderwet' gebroken werd met de onaantastbaarheid van het gezag van ouders en in de 'kinderstrafwet' en de 'kinderbeginselenwet' de mogelijkheid geopend werd voogdijkinderen met steun van de overheid in particuliere instellingen te plaatsen 24 . Wel wilde hij voogdij, maar dan van een diaconie, 'opdat het de kerk niet te gemakkelijk gemaakt zou worden, haar roeping te vervullen'.

Hij heeft niet meer beleefd dat de Martha-Stiching een vaste relatie aanknoopte met de Vereniging 'Kinderzorg' te Rotterdam, waardoor blijvende toeloop van kinderen en subsidies verzekerd waren.

Hij overleed in 1907. Zes van zijn eigen kinderen waren hem voorgegaan. Ds. J. G. Smitt stierf 22 april 1908. Met ds. A. W. Voors, predikant te Wolvega die Geels opvolger werd, begon een profes-

sioneler aanpak. Maar bij zijn intrede beloofde Voors te blijven werken in de geest van de pioniers, alleen op God vertrouwend. Hij verklaarde dat zijn vrouw en hijzelf weeskinderen waren geweest en hij nü begreep 'waarom de Heere mij op dien weg geleid heeft'.

VERANTWOORDING

Het archief van de Martha-Stichting is in 1980 ondergebracht in het Historisch Documentatie Centrum voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme na 1800. Het omvat o.m. notulenboeken van het Bestuur, correspondentie, kasboeken, maandbladen, kinderkranten, schoolrapporten, kalenderboekjes, collectemateriaal, contracten voor opname, recepten en polikliniekkaarten. Een inventaris zal nog wel even op zich laten wachten, maar het ordenen is toch zover gevorderd dat het archief toegankelijk is. Een vraag is wel of de gedrukte publicaties thuishoren in het archief. Maar het betreft uitgaven waarvan voorzover wij weten niet meer dan een of twee exemplaren bewaard gebleven zijn.

Wij hebben ons voor het gegeven overzicht beperkt tot de notulenboeken van het Bestuur en de jaargangen van het maandblad Onze Kinderen dat onder redactie van de directeur vanaf 1886 verscheen. Zowel het maandblad als de notulen munten uit door breedsprakigheid. Op 17 december 1884 stelde ds. J. G. Smitt voor bij de notulering kortheid te betrachten. De secretaris zegde toe deze opmerking gaarne ter harte te zullen nemen. Uit niets blijkt dat dit werkelijk gebeurd is. Bij instellingen voor Inwendige Zending is dat niet te verwachten. Verhalen zijn altijd in trek geweest.

Van het vorenstaande dat uit de archivalia opgediept werd, is uiteraard in de oudste herdenkingsgeschriftjes ook een en ander te vinden. Er zijn boekjes verschenen in 1894, 1908 en 1932 25 , maar het eerste en het derde bevinden zich niet in het Archief. In de gelegenheidspublicaties bij het 65jarig en 80-jarig bestaan 26 is over de eerste kwarteeuw vrijwel niets opgenomen.


1. Zie voor gedachtenwereld en doelstelling van de Inwendige Zending de artikelen in DNK 7, 7-54; DNK 8, 7-50: 'Inwendige Zending als terrein van onderzoek'.

2. 'Leekedichtjes' LV.

3. Onze Kinderen (hierna OK), augustus 1886.

4. Notulen Bestuur 27 augustus 1884.

5. In het archief is een brief aanwezig d.d. november 1937, 23 bldz. lang, van G. H. K. Seibels, die zich aandient als 'stamb. nr. 56'; Hij was 'verpleegde' geweest van 1884 tot 1895 en vertelt uitvoerig over de (in enkele gevallen lichamelijk gebrekkige) personeelsleden, vrouwen en mannen. Onthullend zijn zijn verhalen hoe zij zich soms met hun vuisten uitleefden op de kinderen.

6. (1835-1907). Zie over hem het artikel van F. L. van 't Hooft in Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme I. Mededeelingen, een propagandablaadje uit 1883, gebruikt theatrale taal en noemt hem 'ofschoon zelf daarvan onbewust, in 's Heeren hand het middel waardoor wij in dit werk geleid werden'.

7. De beschikbare archiefstukken bevatten van deze personen geen biografische gegevens, evenmin als van J. H. Smit. Ds. J. G. Smitt (1846- 1908) is ons uit andere bron bekend. Hij was predikant van de Gereformeerde Kerk onder 't Kruis die hij in 1878 omzette in een Evangelische Gemeente, die in 1881 een Vrije Evangelische Gemeente werd (in de volksmond 'de Wittezijendassenkerk'). Het bestuur van de Martha-Stichting benoemde hem in 1883 tot vice-president en nadat Geel directeur geworden was tot president. Hij bleef dit tot zijn dood. Een In Memoriam staat in OK mei 1908. Over zijn werk in Amsterdam schreef J. A. Groen Jr. een artikel in Ons Amsterdam, juni 1978, 180- 183.

8. OK november 1886.

9. OK oktober 1898.

10. OK september 1887.

11. OK mei 1893.

12. OK december 1890. Merkwaardig dat Geel de diaconieën beticht van handel met de minstbiedende.

13. Ik heb nog niet kunnen achterhalen, waar men hem vandaan gehaald heeft. Na zijn vertrek in 1887 is hij vijf jaar directeur van de Stichtingen van Ermelo geweest. In december 1892 werd hij daar vervangen door ds. A. Mooy; zelf vestigde hij zich toen te Veenendaal, De Klomp (volgens mededeling van ds. A. de Groot te Ermelo).

14. Notulen Bestuur 17 december 1884.

15. OK mei 1890.

16. OK februari 1900.

17. OK januari, oktober 1900.

18. Wel was er toen al een salarisje voor het personeel beschikbaar als men dit wenste. Toen een dame uit Alphen een beloning vroeg voor breionderwijs aan de meisjes werd op de bestuursvergadering van 9 december 1890 besloten haar f 25, — gratificatie te geven, maar haar te schrijven dat het bestuur met leedwezen hare geringe liefde voor de Martha- Stichting had bemerkt.

19. OK april 1887.

20. OK november 1887.

21. Notulen Bestuur 13 juni 1899.

22. Notulen Bestuur 10 juli 1899.

23. Notulen Bestuur 14 mei 1901 en 9 juli 1901.

24. OK november 1906. Ook bij anderen die met onderwijs en opvoeding belast waren leefden bedenkingen. Het Unieblaadje van de Unie 'Een school met den Bijbel', verzonden ter inleiding van de 26ste Uniecollecte (1904), zegt dat de 'Eeuw van het kind' stoelt op een 'Program van Beginselen dat het onze niet kan zijn'. Geel citeerde het met instemming: OK augustus 1904.

25. C. Geel, De Martha-Stichting te Alfen a/d Rijn, haar ontstaan en 12-jarig bestaan herdacht en Eenige belangrijke historische herinneringen van het dorp Alfen, samengesteld door J. Postma en J. Topman, Amsterdam 1894; Na 25 jaren. 1883-1908, Aangeboden door het bestuur van de Martha- Stichting te Alphen a.d. Rijn, Alphen aan den Rijn 1908. Het geeft de redevoeringen weer die 2 september 1908 zijn uitgesproken en bevat een 'Kort overzicht van de geschiedenis der Martha-Stichting' door ds. C. W. Pohlmann, secretaris van het Bestuur, en 'Een kijkje in de gebouwen' door ds. A. W. Voors, predikant-directeur; Gedenkboek 50-jarig bestaan van de Martha-Stichting (1882-1932), 1932.

26. Hoe het groeide en bloeide. 65 jaar kinderwerk van de Martha-Stichting z.p. z.j.; 80 jaren 'voorgoed' z.p. z.j.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 februari 1983

DNK | 45 Pagina's

UIT DE EERSTE KWARTEEUW VAN DE MARTHA-STICHTING (Alphen aan den Rijn)

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 februari 1983

DNK | 45 Pagina's