GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

DE CRISIS VAN HET GEZAG in het bedrijfsleven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE CRISIS VAN HET GEZAG in het bedrijfsleven

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

(XXI)

In ons vorig artikel hebben wij betoogd, dat wanneer dit het principe is, waarop de eisch tot economische medezeggenschap voor den arbeider in loondienst wordt gesteld: de onderneming is een gemeenschap en in die gemeenschap draagt de arbeider in loondienst mede-verantwoordehjkheid, derhalve heeft hij recht op economische medezeggenschap, verwacht moet worden, dat dit beginsel het best en het eenvoudigst kan worden getoetst op zijn juistheid aan de onderneming in haar minst gecompliceerden vorm: de zaak van één baas met één knecht. Wij willen hierbij voor goed begrip opmerken, dat wij 'zelf op dat aldus gestelde beginsel nog wel het een en ander hebben aan te merken. Dit deel van onze kritiek bewaren wij nog even voor een later tijdstip. Thans passen wij op dit aldus gestelde beginsel immanente kritiek toe. En dan moet het bevreemding wekken, dat de heer Ruppert juist ten aanzien van zulk een onderneming in haar eenvoudigste structuur het vraagstuk van de economische medezeggenschap zeer ingewikkeld vindt, al licht hij dit niet nader toe in zijn krantenartikel in TROUW.

In het nu ingediend Ontwerp van Wet op de Ondernemingsraden lezen wij in art. 2, lid 1, het volgende: „Het hoofd of een bestuurder van een onderneming, waarin 25 of meer werknemers werkzaam zijn, is te rekenen van een door Ons te bepalen tijdstip, dat voor deelen van het bedrijfsleven verschillend kan zijn, verplicht een ondernemingsraad in te stellen". Hier wordt dus door den Wetgever voorgesteld om bij iedere onderneming met minstens 25 werknemers, ook al kan het tijdstip van instelling verschillend zijn, zulk een ondernemingsraad voor iedere onderneming verplichtend in het leven te roepen.

De vorm van de onderneming, of het een N.V. of een CV., of een vennootschap onder firma of een particuliere onderneming is, speelt bij dit alles geen rol. Het aantal beslist hier, niet de vorm van de onderneming. Reeds dit feit heeft ons in dezen iets te zeggen en wel dit, dat in ondernemingen met minder dan 25 werknemers de arbeiders hun recht niet wettelijk toegekend zien. Dit wettigt de vraag: is hier inderdaad wel aan de orde de medezeggenschap voor den in loondienst arbeidenden individueelen mensch in de onderneming ? Naar ik meen moet er bij dezen voorgestelden gang van zaken eer gesproken worden van een eisch tot economische medezeggenschap voor den arbeidenden stand in de onderneming, voor de arbeidersgroep, dan voor den individueelen arbeider. Dit beteekent reeds een aanmerkelijke verzwakking van de gedachte, dat op deze wijze tegenover dien individueelen arbeider hetzij een schuld wordt ingelost of een eisch van naastenliefde wordt vervuld. Het feit, dat niet aangegeven wordt op welke wijze er verband gelegd moet worden tusschen den Ondernemingsraad en al de arbeiders in loondienst in de onderneming om hen te doen deelen in de resultaten van het overleg in deze ondernemingsraden, accentueert dit bezwaar nog verder.

Wij roeren hier juist een zeer netelig pimt aan in dit geheele complex van de economische medezeggenschap: Moet èn kan én mag van die leden van die ondernemingsraden verwacht worden, dat zij goed kunnen onderscheiden wat uit hun overleg in die raden ter kennis van al de arbeiders in de onderneming kan worden gebracht en hoe, in welke bewoordingen, met welke cijfers en met welke toelichting zal dit dienen te geschieden ?

Wij merken dit terloops even op en gaan thans niet verder hierop in, daar wij ons thans willen beperken tot de economische medezeggenschap zooals deze door de woordvoerders van het C.N.V. wordt aanbevolen.

De heer Ruppert besprak in TROUW de economische medezeggenscha-p alleen bezien vanuit en in betrekking tot de naamlooze vennootschap. In het urgentieprogram van het C.N.V., opgesteld in 1948, waarop wij nog nader hopen terug te komen, opgenomen in de brochure „Vakbeweging en Christehjke Roeping", uitgave van het C.N.V. in de reeks Christendom en Maatschappij, lezen wij ten aanzien van het thema „Sociale gerechtigheid", dat dit voor „den ondernemer" o.a. beteekent: „dat hij den arbeider als volwaardig medewerker en bedrijfsgenoot heeft te zien en hem daarom de medezeggenschap heeft te verleenen, die overeenkomt met de verantwoordelijkheid, die ieder lid van de ondememingsgemeenschap heeft". Daarin wordt van den ondernemer gesproken en van de onderneming, zonder dat hierbij restricties of modulaties worden aangebracht wat betreft den vorm van de onderneming. Hier wordt dus de zaak voorgesteld als geldende voor alle ondernemingen, ongeacht de ondernemingsvorm, en ook ongeacht het aantal arbeiders in de onderneming.

Wij meenen, dat het nuttig kan zijn, eens de vraag te stellen: Wat is een onderneming? In ons 9e artikel van deze reeks hebben wij reeds gewezen op de verschillende aspecten van de onderneming, die men tegenwoordig onderscheidt: de onderneming in vermogensrechteUjken zin en de onderneming als gemeenschap e.d. Wij achten het een gebrek te zijn, dat door den heer Ruppert niet duidelijk wordt gezegd, wat onder een onderneming verstaan wordt. Want het is met die onderneming terminologisch niet zoo eenvoudig gesteld als het wel lijkt. Een schrijver als prof. Mr. C. P. M. Romme begint zijn studie over „De Onderneming als gemeenschap in het recht", door ons reeds meer geciteerd, b.v. met deze ontbo.ezeming: „Wien het ongeluk treft, zich te begeven in de litera­ tuur over het^ ondernemingsbegrip, daarbij telkens stootend op allerlei verschillende afpalingen van dit begrip tegenover het ook al gedaantewisselende monster „bedrijf" — hij zal lichtelijk beduusd van zijn tournee thuis komen" (blz. 9). Een andere, door ons eveneens reeds geciteerde R.K. schrijver staat weer heel wat optimistischer tegenover het ondememingsbegrip. Dr J. Ph. M. van Campen schrijft toch in zijn „Onderneming en rechtsvorm" dienaangaande dat er „langzaam aan een communis opinio begint te ontstaan omtrent het wezen van de onderneming, haar inwendige verhoudingen en haar uitwendige banden" (blz. 2).

Prof. Mr Romme geeft dan in zijn genoemd werk de navolgende definitie van een onderneming: „In dit werk wordt onder „onderneming" verstaan: de menschelijke samenwerking in een zaak met personeel." Hij sluit dus de eenmanszaak uit, doch niet dan na vooraf opgemerkt te hebben, dat hij zulks doet „ook al zou men haar (d.i. dJe eenmanszaak, G.) overigens in het ondememingsbegrip besloten achten", (blz. 9 en 11).

Dr van Campen komt tot deze omschrijving van het ondememingsbegrip: „In aansluiting aan het voorafgaande kan men de onderneming dan ook definieeren als een zelfstandige organisatie van personen en krachten met het doel winst te maken door te voorzien in maatschappelijke behoeften" (blz. 12). Overigens levert dr van Campen, die immers meent te kunnen spreken van een conmiunis opinio, een zich vormende gemeenschappelijke opvatting over de onderneming, juist zelf het bewijs, dat hij er een eigen, aparte opvatting op na wenscht te houden en ook houdt. In hetgeen aan deze definitie voorafging had hij eerst betoogd, dat de huidige economische wetenschap spreekt van drie voorkomende vormen van bedrijven, drie bedrijfssoorten dus, waarin de behoeftenvoorziening der samenleving wordt verzorgd: het overheidsbedrijf, het persoonsbedrijf en het ondememingsbedrijf. Dr van Campen onderscheidt zelf tusschen een persoonsbedrijf en een onderneming. Op| blz. 13 van' zijn „Onderneming en rechtsvorm" spreekt hij dan ook van , , de ontvsrikkelingsgang van een persoonsbedrijf naar onderneming" en op blz. 123 stelt hij de vraag aan de orde: , , Wat moet geschieden als een persoonsbedrijf zich ontwikkelt tot ondememingsbedrijf? " Uitgaande van de stelling, dat zelfstandigheid van de onderneming algemeen wordt beschouwd als een wezensmerk (blz. 12) komt hij tot deze conclusie: , , Samenvattend zien vnj dus na de ontgroeiing aan de „eenmanszaak" door toetreding van meerdere functionarissen, hetzij in kapitaals-of in arbeidsverhouding, een steeds groeiende zelfstandigheid, een steeds sterker objectiveering, die het hoogtepunt bereikt in de volkomen splitsing van drie fimcties: leiding, kapitaal en arbeid" (blz. 14). Ook al acht hij die zelfstandigheid ook bij de kleinere ondernemingen „in statu nascendi" (geboortestaat) aanwezig, het is wel duidelijk, dat hij aan zulke zaken toch liever niet den titel van onderneming verleent, doch daarbij blijft spreken van persoonsbedrijl en den naam onderneming reserveert voor die zaken, waar kapitaal, leiding en arbeid volkomen gescheiden zijn. Hg vermeldt tevens nog, dat de klassieke economisten het begrip „onderneming" niet eens kenden (blz. 16).

In zijn academisch proefschrift „De Onderneming in het arbeidsrecht" (Amsterdam 1936), wees prof. dr de Gaay Fortman zijnerzijds ook op het groot belang

van het vraagstuk der onderneming met de opmerking „dat de discussie rond het vraagstuk der ordening ertoe schijnt te leiden, dat de bijzondere beteekenis der onderneming meer dan tot dusverre in het oog wordt gevat" (blz. 4). Met prof. de Gaay Fortman zijn wij van meening, dat de groote beteekenis van dit begrip onderneming moeilijk kan worden overschat ia dezen, want naar het ons voorkomt zit op een bepaalde definitie van dit begrip ook de door ons bestreden eisch tot economische medezeggenschap voor den arbeider in loondienst vast.

Wanneer men als prof. Romme heel wat zaken gaat beschouwen in het licht van en rubriceeren in het kader van „de Ondemem.tng als gemeenschap" of men gaat het begrip definieeren als dr van Campen doet als een zelfstandige organisatie van personen en krachten, waarbij zoowel het woord zelfstandig als de meervoudsvorm van personen en krachten alsook hun samenvoeging het volle accent moeten hebben, dan gaat mSh in deze ééne bepaalde richting, dat men de onderneming ziet als een zelfstandige, aparte grootheid, waarin kapitaal, leidinggevende en uitvoerende arbeid samenkomen en samen de onderneming vormen en uitmaken. Nu is er op zichzelf wel geen bezwaar tegen dat men in een onderneming eens nagaat, wie er zooal bij betrokken zijn, wanneer men zich maar bewust blijft, dat door zoo de zaak te bezien, men op zijn best een zijde, maar niet de onderneming zelf voor zich heeft.

Wij voor ons zien in deze economische onderscheiding van dat begrip „onderneming" als boven gesignaleerd, dit groote gevaar, dat wij volkomen aan dit besef ontzinken, dat er over de goederen in exploitatie een door God gestelde, en door ons als zoodanig ook te kennen en te erkennen rentmeester is over den eigendom Gods. Met erkenning van God als den Eigenaar zou men met Karl Bomhauser in zijn studie „Der Christ und seine Habe nach dem Neuen Testament" (Verlag C. Bertelsmann Gütersloh 1936) dezen rentmeester ook den bezitter kunnen noemen: „Der Besitzer ist der, welcher auf einer Sache sitzt, auf Uir seinen Sitz hat". (De bezitter is hij, die op een zaak zit, er zijn zetel op heeft) (blz. 14).

Daarom willen wij ons dan ook zoo ver als maar mogeüjk is verwijderd houden van de bovengenoemde • begripsmatige onderscheidingen over „de onderneming". Wij gaan er veel meer van uit, dat de Scheppingsgoederen ondernemingsgoederen zijn. Wij kunnen dit ook zóó zeggen: e goederen der Schepping zijn niet op zichzelf en afzonderlijk te kwalificeeren, wij kennen ze sinds het moment, dat God in Gen. 1 : 28 den mensch de Scheppingsopdracht gaf deze goederen te beheeren en te cultiveeren niet meer op zichzelf, doch altijd in verbinding met den mensch als dengene, die er iets mede heeft te ondernemen, en dat wel in opdracht van God zijn Schepper. Daarom spreken vrij zoowel bij den kleinen akkerman, die maar een karig stukje land bebouwt, als bij den groot-industrieel of groot-grondbezitter van o n d e r n e m i n g en ondernemer. Zij zijn Gods ondernemers, zoowel de een als de ander, dit is onze principieele onderscheiding. Dan kennen vrij voorts ook wel verschillende vormen, waarin die onderneming en die ondernemer vervolgens kunnen gaan optreden, als ook een zeer uiteenloopende orde van grootte, maar in wezen maakt dit geen verschil, alleen in vorm.

Wij rekenen dus ook de eenmanszaak tot de ondernemingen. Dit kan ook steunen op onze tegenwoordige wetgeving. In art. 1 van de Handelsregisterwet wordt bepaald, dat iedere zaak in het Handelsregister moet worden ingeschreven. Art. 2 van deze Handelsregisterwet omschrijft dan vervolgens een zaak als elke „o n-derneming, waarin een'ig bedrijf, door wien ook, wordt uitgeoefen d". Voorts wordt in de Handelsnaamwet uitdrukkelijk verwezen in art. 1 van deze wet voor de interpretatie „zaak" naar de bovenstaande in de Handelsregisterwet gegeven bepaling. Hiertegenover moet weliswaar worden gesteld, dat het „nieuw-modische" ondememingsbegrip in lateren tijd niet buiten de wet is gebleven. Zoo bevat art. 1 lid 2 van het besluit op de Ondememingsbelasting 1942 deze omschrijving van het ondernemingsbegrip als een: „ z e l f s t a n d i g e , duurzaam bedoelde organisatie van kapitaal en arbeid, welke gericht is op het maken van winst en deelneemt aan het economisch verkeer". Sinds de Hooge Raad evenwel in enkele proefprocessen uitgesproken heeft, dat ook een handelsagent, een commissionair en een makelaar onder het begrip onderneming vallen, waarbij het niet toelaatbaar wordt geacht het begrip „bedrijf" te vervangen door „beroep", is in feite het ondememingsbegrip van het Besluit op de Ondememingsbelasting 1942 weer veranderd en heeft het ongeveer denzelfden inhoud gekregen als bij dé Handelsregisterwet. (Zie hiervoor Dr J. Ph. M. van Campen , , Onderneming en Rechtsvorm", blz. 44—48). Men zal begrijpen, dat wij dit een stap in de goede richting achten, te zijn, gegeven het uitnemend belang van een goede, principieele omschrijving van het begrip onderneming.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 augustus 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

DE CRISIS VAN HET GEZAG in het bedrijfsleven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 augustus 1949

De Reformatie | 8 Pagina's