GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het „Turken-boekje"

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het „Turken-boekje"

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amice,

Draal er maar niet om heen, — je bent ook wel eens "bang, dat de Russen komen. Onder degenen, die emigreeren, zijn er ook wel eenigen, die, zooal niet als eenige reden, dan toch als één van de redenen van hun vertrek aangeven, tenminste voor zichzelf: je kunt nooit weten, een russische invasie......

Ik heb, als ik deze dingen hoor, nog al eens gedacht aan Johannes Brentz. Die gaf in Wittenberg, in het jaar 1537, een boekje van 22 bladzijden uit; ik heb er meer dan een daalder voor betaald per pagina, en vind het dus wel goed, dat jij van dien kostelijken maaltijd, kostelijk In tweeërlei zin, ook een beetje proeft. Het boekje heet: „ïürcken Büchlein", Turken-Boekje. Als ondertitel draagt het: hoe predikers en leeken zich zullen gedragen (zullen beteekent: moeten) indien de Turk het duitsche land zou overvallen. De naam „Turken" is, in de zestiende eeuw een verzamelnaam voor alles, wat niet mooi is voor een christelljken staat. Ook in de belijdenisschriften komt die naam wel voor.

De schrijver neemt zijn uitgangspunt 'in Daniël 7: het visioen van de vier wilde beesten. Hij meent, dat het vier , , keizerrijken", zeg maar: wereldmachten zijn, die tot het eind der dagen zullen heerschen op aarde, en waar tenslotte de antichrist uit opkomen zal. Nummer I, dat is het assyrische rijk (Chaldeeuwsch-Assyrisch). Nummer II: dat van de Meden en Perzen. Nummer III: het rijk van Alexander den Groote en van de Grieken. Nummer IV: dat van de Romeinen. Daaruit blijkt, zegt Brentz, dat het romeinsche staatsgeweld uit God is, een goddelijke ordening, blijvende tot aan het eind der dagen. Ieder moet dus dien romeinschen keizer onderworpen zijn naar aanwijzing, ook wat de gehoorzaamheidsgrens betreft, van Rom. 13.

Maar, zegt Brentz, tegenwoordig loopt iedereen te roepen: we krijgen een Turksche invasie, en die zal hier alles plat loopen. Wat nu? Moeten de dominees preeken: neem je geweer, en schiet? Of moeten ze doen als Jeremia deed? Die zei: tegen Babel moet je niet vechten, maar je onderwerpen, want ik kreeg een openbaring van God, dat die Turk de baas wordt (je ziet: de problemen keeren altijd terug) ? Moeten we de deur openzetten voor de Turken, zooals Jeremia dat wou gedaan hebben tegenover de Babyloniërs ?

Let op, zegt Brentz, het duitsche land doet groote zonde; het heeft het evangelie weer gehoord, maar drijft er den spot mee. Nu doet God als gewoonlijk: Hij dreigt met strenge straf. God zendt altijd op tijd zijn profeten: Noach, Lot, Mozes, Aaron, de profeten vóór Jeruzalems val, de apostelen, Augustinus, Ambrosius, en andere leeraren. Ze waarschuwen, en helpt dat niet, dan komt de straf.

Alleen maar: God dreigt nooit om ons bij de pakken te laten neerzitten. Het oordeel wordt gedreigd met een conditie: als men zich bekeert, dan is genade beloofd. Jona preekte Nineve, maar ter bekeering. Bzechiël (hfdst. 22) zegt: God zou graag den toorn laten varen, als er een man geweest was, die een omheining zette om de kerk, en in de bres was gaan staan. Conclusie: laten de predikers niet zeggen: die Turk moet dan maar komen, en verzet u niet; neen, ze moeten opwekken tot verzet, om vrouw en kind, en de geestelijke goederen te helpen beschermen. Juist de goddelijke dreiging wekt op tot verzet tegen wat onchristelijk is: Brentz realiseert zich, dat Jeremia een aparte openbaring kreeg aangaande de Babylonische invasie, maar dat God aan Luther geen openbaring gaf aangaande de Turken, noch ons in 1940 een openbaring aangaande de Duitschers. Dus: wel degelijk verzet. Tegen den roof nl. aan onze geestelijke goederen.

De overheid, zegt Brentz, krijgt óók haar portie in Romeinen 13. Net zoo goed als de onderdajm. Zg móet waken voor den vrede, de goeden beschermen, de boozen tegenstaan. Kómen dus de Turken op als moordenaars en loovers, dan móet de overheid ons beschermen. En de moordenaren weren.

-Met name Mohammed krijgt hier een flinke beurt (Mohammed zit ook nog altijd In ons voormalig Ned. O. Indlë). Mohammed, aldus Brentz, léért zijn menschen, dat ze den heiligen oorlog móeten voeren: aanvallen, invasie plegen, expansie zoeken. God gaf Abraham een belofte van wereldheerschappij, en de Turk moet volgens Mohammed dienen om Abraham zoo ver te brengen. De Turk leert van Mohammed dus, dat Mohanmied doet wat wij van Christus belijden: Abraham brengen tot vervulling der belofte van wereldheerschappij.

Nu, zegt Brentz, de Turken gedrAgen zich ook naar dat praescript. Hebben ze al niet Oostenrijk aangevallen? Toch gaven de Duitschers daar hun geen aanleiding. Hun oorlogsvoering is ook lang niet raalsch; wreed zijn ze; en ta Constanttaopel hebben ze schandelijk huis gehouden. Christenkeizer en christenvorsten hebben ze vernederd: hun vrouwen onteerd, en daarna ze allemaal vermoord. In 'n „banket". Ook al hadden ze een reden tot oorlog. — des neen! — dan schenden ze nog alle oorlogsrecht. Niet eens het natuurlijk recht houden ze, laat staan het direct goddelijke (ook het natuurrecht noemt Brentz goddelijk). Die moeder in Rodis, die haar kinderen doodde, twee jongens, om ze voor dergelijke Turksche gruwelen te bewaren, en die toen gevochten heeft, tot ze er ook bij neerviel, neen, we praten dat niet goed, maar het spreekt „boekdeelen". Het versterkt den oproep: volhouden, en strijden.

Daniël leert, aldus Brentz, dat de Turken Gods vijand zijn; daarom is strijden een gebod. In zulk een regiment bewilligen, dat is verboden. Want het is antichristelijk. Wordt iemand overweldigd, dan komt de zaak anders te staan: maar wie nog wat kan, die móet. Wie, zonder overweldigd te wezen, vrijwillig capituleert voor een dergelijk régime van geweld, die doet mee aan het kwaad van dat regiment.

En — hebben we geen belofte? De belofte, dat ook de Turksche macht de christelijke niet zal overweldigen? Nooit zal Mohammed alleen de baas zijn in de wereld. Christus heerscht, en de belofte luidt: hij zal nooit zonder onderdanen zijn. Dat is geen troostmotief alleen voor de kerk-in-katakomben, maar voor het leven over héél de linie. Ook al wordt de Turk voor een tijd hier en ginds de baas, dat kan niet altijd blijven. En — met zijn régime vrede hebben, dat mag nooit. Zijn ze al niet herhaaldelijk teruggeslagen? Hebben christelijke keizers niet tot in Jeruzalem meer dan eens de Saracenen verslagen? Hebben ze niet het Turksch geweld verhinderd, in Azië de aJieenheerschapij te vestigen?

Daniël, aldus Brentz, heeft ons getroost. Waardoor? Door het visioen van dien éénen hoorn, die DRIE ander© ten val brengt. Die hoorn is het mohammedaansche of turksche rijk. Drie verslaat hij, maar er zijn er tien! Hö krijgt dus niet het heele romeinsche keizerrijk eronder. Dus: toch weer een vast punt, bij Brentz, zooals bij Jeremia: alleen met dit verschil — Jeremia kreeg van den Heere een duidelijke openbaring: Babyion komt Jeruzalem binnen. Zoo'n openbaring kreeg Brentz niet. En dat beweert hij ook niet. Hij meent alleen maar, dat de bybel, goed uitgelegd, hem die zekerheid verschaft: nooit zal de Turk het brengen tot een wereldmacht. Drie van de tien, méér niet.

Daaruit leidt Brentz nu, gewapend met den pijlkoker van een verzekerd exegeet, af, dat de oppositie tegen de Turken een door Daniël gewaarmerkte belofte heeft: dat er een flinke portie van het heilige roomsche rijk zal overblijven.

Dat hij mede DAAROP zijn vermaning om aan te pakken grondt, neemt voor ons een groot stuk van de waarde van zijn Turken-Boekje weg.

Wat hij van Jeremia zegt, heeft ongetwijfeld waarde: met nadruk wijst hij aan 't eind van zijn boekje erop, dat Jeremia aparte en incidenteele goddelijke openbaring kreeg aangaande Babylon's expansie, en het verloop van den strijd, en wij niet. Als iemand zou willen zeggen: geen verzet, wel, dan moest hij — zegt Brentz — zijn papieren van een van God gekregen aparte openbaring kunnen toonen; en dat kan niemand. We moeten dus den regel der Schrift volgen. Es gilt, nicht das gebot faren zu lassen, und nach Exempeln handeln. Het gaat erom, u te richten naar hetgeen God duidelijk in zijn Woord gezegd heeft, en niet willekeurig u een exempeltje uit te zoeken, waarnaar ge dan handelen wilt.

Gulden woorden uit een oud Turkenboekje; hadden we maar allemaal zoo gedacht in 1940—1945. Abraham of-

ferde zijn zoon, ja, ja, maar hij had ook een bevel ertoe: wij toch niet?

Natuurlijk pakt Brentz nu uit tegen de wederdoopers. Die zeggen: geen oorlog, en geen verzet, en als de Turken komen, dan maar in vredesnaam het hoofd huigen. Die Wederdoopers (Anabaptisten) citeeren maar telkens weer de bergrede: niet wederstaan, niet wederstaan. Met oog om oog, nooit tand om tand.

Mis, zegt Brentz; mis; dat geduld, diè lijdzaamheid is , , hypocritisch". En zeg nu niet, zoo vult hij aan, dat wij hier met mènschenglossen het klare evangelie der bergrede beduimelen. Want Christus denkt er niet aan, lees maar Rom. 13, het ambt der overheid op te heffen, dat ambt, met zijn zwaardrecht, en zijn plicht tot verdediging van wat God geplant heeft, Prlvata vindicta, een private ruzie, daar staat het anders mee dan met publieke over-, vallen op Gods genadeschatteu.

En daarom: houdt moed: de Turk zal spoedig vallen. De Mohammedanen mogen zich erop beroemen, dat Mohammed Abrahams ware zoon en erfgenaam is, — maar het is zooals Methodius zei: het zijn maar verrotte „Joden", die Turken-van-Mohammed. Alexander heeft ze achter de Kaspische bergen teruggesraakt, maar een vos, zoo zegt Methodius, heeft hun een gat gewezen, om door te kruipen. Mohammed Is die vos. Maar God is genadig, het gat wordt wel weer gestopt, als het ^ultsche volk maar niet bij de peikken neer gaat zitten, in Turkophoble, Turkenvrees.

Een „Da Pacem" besluit het boekje, en een gebed. Het vers ziet er zoo uit:

Tot zoover dat leuke Turkenboekje. Ik mag zulke dingen graag, jij toch ook denk ik?

Hoe we er over denken? Dat is al gezegd: Brentz dacht nog een voorspelling te hebben: de Turken krijgen maar 3 van de 10 hoornen, ze halen de wereldmacht dus niet. Dat hij zich exegetisch vergaloppeerde (geloof Ik, al ben ik geen exegeet) is tot daar aan toe. Wat is van Daniël al niet gemaakt? Brentz is de eenige niet, die zich vergiste. Maar ik wilde, dat Brentz die voorspeUing maar had weggelaten om alleen belofte en eisch over te houden. Zijn juiste waarschuwing tegen misbruik van Jeremla's „exempel" kreeg een beetje waardevermindering er door.

Maar ik wou voorts dit zeggen: wij hebben geen enkele voorspelling. Noch aangaande Duitschers. Noch aangaande Chineezen. Noch aangaande Russen. Noch aangaande Amerikanen. Wij hebben alleen maar dit: er komt, en dat is ook exegese, er komt een wereldmacht. De grenzen gaan weg. Er komt een totalitaire wereldstaat.

En nu twee dingen onthouden: Niet wegloopen.

En niet aan geografische grootheden denken. De Turk Is voor Brentz geen kwestie van Kaspische bergen maar van antichristelijke macht. Eu onthoud dé.t.

Blijf waar je bent. En houd eenvoudig aan in het gebed, dat je tegen wat antichristelijk is, verzet moogt volhouden, nu, en ook later. Geen voorspellingen binnensmokkelen; , , DIE" zullen het zijn óf „die". Maar de belofte vasthouden, en den eisch.

En verder: dat vers nog eens aankijken. En ga 't maar zingen ook. „En nu, allemaal".

Hartelijken - groet, te

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 februari 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

Het „Turken-boekje

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 februari 1951

De Reformatie | 8 Pagina's