GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Dr Kuyper en de Irenischen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dr Kuyper en de Irenischen.

47 minuten leestijd Arcering uitzetten

Eï- is in het leven en dien arbeid! van Dr Kuyper ©en aangrijpende tragedie te besipeuretn. Ben tragedie, die als een donkere schaduw ligit uitgespreid over heel zijn levensstrijd Ze bestaat, kort gezegd, 'iiierin, dat Kuyper in de besiKssende momenten van zijn leven zijn zwaarsten, bdttersten strijd altijid moest voeren tegen „broeders", legen mannen, die met hem, den éénen Verlosser, Jezus Christus, aanbaden en liefhadden.

In 'den j'ongsten tijd heeft men wel eens geziegd, dat Kuypers strijd zich altijd richtte tegen de „vijanden", tegen hen, die „buiten stonden". Het is ten eenenmale onbegrijpelijk hoe men zóó iets zeggien kan. Niets is minder waar! Wie zóó spreekt kent de levensworsteling van Kuyper niet. Zeker als partijleider, als politicus richtte hij vóór alles de wapenen tegen de liberalen en socialisten — in den po'ütieken kamp was die strijd ongetwijfeld het hoofdmoment! Maar op kerkelijk, op universitair, op wetenschappelijk terrein waren zijn felste tegenslaiidei-s de broeders, de geloofsgen 'O o t e n.

Ongetwijfeld richt Kuyper zich in de eerste jaren van zijn publiek optreden vooral tegen het Modernisme. Met al het élan van een jong, buitengewoon bekwaam strijder richt hij zijn schitterende aanvallen tegen het toen reeds verouderde Modernisme van Schollen en Opzoomer en hun epigonen. 1) Maar van het begin van zijn optreden af, wordt hem niet minder de rustelooze strij'd tegen de broeders opgedrongen. En na 1877, bet jaar van de oprichting der (tweede!) Heraut, is van een strijd tegen de modernen nauwelijks meer sprake. Wel worden allerlei uitlatingen en daden van de modernisten door Kuyper besproik'en — maar alléén om aan te toonen hoe het Modernisme zich ontwikkelt — of liever — hoo het zichzelf al meer vernietigt en langzaam ondergaat. En de strijd, de eigenlijke strijd woedt dan vooral binnen de grenzen der orthodoxi& Tegen mannen als Van Oosterzee; Doedes; Van Toorenenbergen; Bronsveld; Gunning Sr en Jr; Valeton; Kleyn; Vos enz. De geestelijke worsteling van Kuyper is — ondanks hem — een broederoorlog geworden.

„I^een, de strijd van het oogenblik gaat niet meer tegen de Modernen. Met hen is afgerekend Hun beloften hebben één voor één gefaald. Met éére, het zij hun nagehouden, maar ze verlaten dan toch het slagveld.

Maar daarom is de strijd' nog niet uit. Geheel dezelfde strijd (!!!) keert in an'dere var* men weder; en het smart ons, het te mioeten uitspreken: Die strijd keert thans terug in veel gevaarlijker (!) vorm, want onder hen, die nu tegen ons overstaan, en die de kerk Gods van haar fundament afschuiven, zijn zoovele hartelijk geüefdie broederen, die we zoo gaarne sparen wilden." ^)

Om nu dezen vinnigen strijd van vele broederen tegen Kuyper en de zijnen te verstaan is het noodzakelijk, dat men in hoofdtrekken de toestand, de positie van de gi-oote groep orthodoxen hier te lande, gediurende 'de laatste helft der voorgaan* eeuw, kent,

, Onder die orthodoxen stonden eenerzij ds de Afgescheidenen, andrerzij'ds de Methodisten van allerlei slag, als min of meer afgesloten groepen

apart. ^) Het centrum van de groote orlihodioxe phalanx was in de Nederlandsch Hiervormde Kerk. Deze groote groep vormde uitwendig gezien langen tijd een tamelijk sterke ©eniieid Door de felle, nieedoogenlooze aanvallen van het enthousiaste, zelfverzekerde Modernisme waren ze a.h.w. op één hoop gedreven. Ze verweerden zich zeer dap^ per tegen den oprukkenden vijand en met dei^ moed der wanhoop trachtten ze de hooldwaarhedfen van het christendom zooveel als maar mogelijk was te redden uit den worgenden greep der modernistische kritiek.

Men moet goed vasthouden, dat we bij deze groote groep met orthodoxe christenen te do^en heeft. Dat wil naar het gangbare kerkelijke spraakgebruik zeggen: met menschen, die de hoofdwaarhedien van" het algemeen geloof summierlijk vast houden. „De belijdenis van de Goidheid des Heeren Jezus Cihristus, van Zijn wouderen en opstanding, van de verzoenende liracht van Zijn bloed, en van Zijn wederkomst ten jongsten dage, — is voor de meeste dezer broederen nog eveu vaste en onomstootehjke waarheid, als het feit, dat er in de Heihge Sclirift ons een woord toespreekt met goddelijk gezag." ^)

Deze eenheid van opvatting inzake cardinal© waarheden sloot evenwel diepgaande verschillen niet buiten.

Vóór aUes moet in deze groote orthodoxe nuance tweeërlei strooming onderscbeidten worden. Tweeërlei strooming, die men alleen in verband met den ontwikkelingsgang der historie kan onderscheiden en verstaan in elks eigenaardigheid.

Eenerzij ds was er een groote groep, vooral te vinden onder de ©envoudige, trouwe kerkleden, en, — waar de prediking verwaterd was — onder de menschen der „gezelschappen", die leefden uit da oude, gereformeerde' gedachten en beschouwingen, zooals we die vinden in de bloeiende kerk rondom de Synode van Dordrecht. Hoe ook verflensd en van glans beroofd, toch werd in die kringen de rijke, gereformeerde waai-heidsschat gevonden.

Predikanten behoorden tot deze groep aanvanke- Ujk slechts zeer weinigen.

Tegenover dezen, laat ons zeggen, rechtse h e n vleugel der orthodoxie, stond een andere. Zeker, nog eens, daartoe behoorden ook ortho^ doxen, maar — niet in nationaal-gereformeerden ? in. De menschen die er toe behoorden hadden diep den invloed van buitenlandsche reUgieuze bewegingen en theologieën ondergaan. Men denke eenerzij ds aan den Nederlandschen Reveil, waarin Sterke invloeden van Zwitserland en Frankrijk werkten. En andrerzijds aan de velen, die in Duitschland hun licht hadden ontstoken, vooral t)ij. de groote figuren der Vermittelungstheologie, ée mannen, die een verzoening Wilden tusschen „modem" en „orthodox", en die „voor 't modei-ne leven, o, zoo warme sympathie en van de nachtschool o, zoo hartgrondigen afkeer koesterden" ^).

Deze groep werd vooral gevoed vanuit de Rijksuniversiteiten. De professoren in de theologie in dien tijd — we spreken alleen over de niet-modernen — stonden allen onder buitenlandschen invloed en wisten van de nationale Gereformeerde theologie uit de gouden eeuw nagenoeg niets af. Hun onbekendheid daannee — vooral in de polemiek met Kuyper kwam dat aan het licht — was werkelijk verbijsterend. En uit de Rijksuniversiteiten vloeide deze geïmporteerde theologie in de geestelijke aderen der predikanten en drong zoodoende óók door onder de leden der gemeente, waar ze vooral „de beschaafde klasse" in haar macht kreeg.

Langzamerliand kwam er verwijdering tusschen de twee vleugels der orthodoxie. De predikanten en aanzienlijken (de Unkervleugel) voelden: dat gereformeerde volk hoort niet bij ons. Terwijl het historisch-gereformeerde deel van het volk tot het inzicht kwam: Die godgeleerden zijn niet de manneu naar het hart van Jeruzalem, s)

Reeds in Groens leven en strijd kwam het verschil tusschen deze tWee slroomingen in de ééne orthodoxie meermalen pijnlijk aan den dag. Riotsirugen bleven niet uit. Groen zelf behoorde tot de Gereformeerde richting: „Ik ben Calvinist". Maar Gtroen wUde het verschil niet zien. Hij leed, zooals eens teekenend werd gezegd aan een vrijwillige bündheid. Wel deden die andere, „buitenlandsche", broeders zijn plannen telkens mislukken, maar Groen brak niet met hen.

In die „linksche" flank der orthodoxie, door Kuyper „gemaligdi-orthadoxen" of „modem-orthoidoxen" genoemd'), was ook weer heel veel variatie en verschil van gevoelen. Telkens schildert Kuyper die verschillen. Reeds in No. 13 van „De Heraut" classificeert hij die gematigdi-orthodoxen in e t h i s c h e n (Reets, Valeton, Gunning, Ohantetepie de la Saussaye); critischen (Doedes met de zijnen); de supra-naturalisten (Prins as.) en de e vangelis ch-kerlcelij ken (Oosterzee en zijn volgelingen). Later onderscheidt Kuyper ook nog jongere en oudere ethischen. ? ) Ook rekent hij tot hen de zwakke vleugel der con f essioneelen en de Nep-Kohlbruggianen.

Deze verschillen zijn niet gering. „Als ge op beginsel en melhode komt, slaan Oosterzee en Doedes lijnrecht tegenover elkander; is Lamers het met Cramer oneens; en Lamiers weei- met Gunning; en Gunning weer met Valeton; en Valeton met de jonge de la Saussaye". ^)

Vooral omtrent den aard der dogmatiek is er bij die moderne orthodoxen diepgaand verschil van opvatting. En dit had tengevolge dat bq hun leerlingen onder de predikanten, „alle vastheid en eenstemmigheid ontbreekt, en dat een tlieologisch pleidooi, namens hen allen geziamenlijk en corps gevoerd, eenvoudig ondenkbaar is. Dat voorts de catediisaüekinderen bij eiken nieuwen predikant die komt, weer nieuwe dingen te hooren lorijgen. En dat evenzooi uit de prediking dezer broederen óf alle dogmatiek wegblijft, öf wel bij dogmatische behandeling de helderheid ontbreekt, en het „fijne puntje" onbesproken blijft."!")

Al die verschillend gegroepeerde broeders, die tot den linkervleugel van het orthodoxe front behooren, noemt Kuyper stereotyp met den naam „irenisch en".

Het is zaak nauwkeurig te weten, wat hij met dat woord wilde uitdrukken. Vooral moet verwarring met een ander woord, n.l. „ethischen" worden voorkomen.

Met den naam „ethisch" wordt o.a. aangeduid „zeker stel. zeker geheel van theologische meeningen, wier herkomst bijna allerwegen over Schieiermacher tot op Schilling en. Fichte in zijn tweede periode teruggaat, en van wier nadere karakteriseering we ons vooralsnog onthoudeai, om ditmaal slechts op één kenmerk te wijzen, dat het subjectief bewustzijn in deze ontleding der waarheid het oltject te zeer bdheerscht."

, , E t h i s ch duidt dus aan een t he o 1 oigi s che richting, waartoe uitsluitend de kringen behooren die zich achtereenvolgens om den ouden en den jongen De la Saussaye gevormd hebben".

Maar Irenisch, dat is heel wat anders!

„Want wat wil Irenisch zeggen? Eenvoudig dit: dat men een verdraagzame houding aanneemt jegens hen die de waarheid Gods, gelijk die in de Heilige Schrift geopenbaard is, geheel of ten deele verloochenen.

Sommigen zijn nu Irenisch op maatschappeUjk èn theologisch èn kerkelijk gebied. Anderen alleen op kerkelijk gebied en in de theologie. En anderen Wieder alleen op kerkeUjk terrein".

Irenisch duidt dus „niets aan dan de verhouding waarin men zich tot da heele of hial!ve verwerpers der waarheid plaatst, met name in den kerkelij ken strijd. Dus geen richting. Geen beginsel. Geen stel van denkbeelden.

Dientengevolge zijn we in ons recht en accuraat op den koop toe, indien we van Ethisch alleen dan spreken, als we op theologiscli terrein de denkbeelden bestrijden van de twee aangeduide kringen (de oud-Ethischen om Gunning en De la la Saussaye Sr; en de j o ng-Ethischen om De la Saussaye Jr en Valeton Jr enz. — C. V.); maar van Irenisch gewagen zoo dikwijls we op hebben te roeien tegen dien breedten stroom van kerkelijke lijdelijkheid, waarin beurtelings èn de Ethischen, en de school van Van Oosterzee, èn die van Doedes, èn de oud'-Supranaturalisten, èn de „Meetingsmenschen", en nu ook (in strijd met Kohlbrügge's eigen doen en streven) eenige jongere Kohlbrüggianen hun beekjes doen uitvlO'eien." ^i) Anders gezegd: „I r e n i s c h toch is, naar kerkelijk spraakgebruik, in het minst niet een persoon, die alles, maar één, die meer dan hij mag toegeeft, op het stuk - der waarheid". Irenisch is „geheel die groep van orthodoxen, die er tegen zijn, dat men het rasterwerk van onze Formulieren weer van zijn roest ontdoe en weer als tuin uitspanne om het kerkelijk erf." i^)

Een op den voorgrond tredende karakterlTok van al deze Irenischen is hun afkeer van de Gereformeerden. Die Gereformeerden vormen een groep „dompers", een „klompen-patrouille" i'). Het zijn „Veluwsche menschen"; „wijsneuzen"; „stijfkoppen"; „ultra's"; „onverzettelijke lieden". Ze vor^ men een „nachtschool", die moet worden „afgetrapt" 1*). De irenischen hebben zich sinds jaren 75 de verkeerde hebbelijkheid eigen gemaakt „om ja óók schrap tegenover de modernen te staan, ook een woord van protest tegen de Groningers te hebben, maar om toch in elke speech, in elke preek en in elke lezing zich het diepst de ergeren aan het Farizeïsme: het vriendelijk beeld, lezer, waarin de Confessioneele broeder meest voor hun geest trad. i^*)

Van meet af aan is de gematigde orthodoixie opgetreden met de pretentie „dat er met de Gereformeerde kringen niet te eggen of te ploegen viel; dat het leven in deze kringen, hoe goed gemeend ook, tejiüf en te muf was; en dat men „als meer ontwikkelde", „meer wetenschappelijke" en „minder stijve" mannen eenvoudig zijn gang moest gaan, zonder zich aan deze stugge, onverzettelijke lieden, veel te storen." i^)

„„De bestrijders van alle genade" aanvaardt men als helpers, om maar de „belijders van Gods bijzondere genade" te kunnen keeren" i').

„Ethisch, reveilman, perfectionisten^ oud-supranaturalisten, groningers, alles is welkom, alles letterlijk mag in dit vermakelijk kerkelijk kienspel meekienen. Alleen maar de kordate modermein en de Gereformeerden niet.

Op den preekstoel hoort de irenisclie leek weelc aan week van een absolute scheiding die hö^ Kruis van Christus in de wereld heeft ingesneden, maar als het op handelen aankomt, ziet het ajl zijn nobelste leidsUeden druk met de spons in de weer, om toch alle grensUjnen uit te wissohen." ^^)

Kuyper vergelijkt hen meermalen met de Coorm herts, de Erasmussen, de Gersonieten uit den tijd voor en na de Reformatie van Luther en Calvijn.

Toen Luther en Zwingli en Calvijn moedig vol- Melden, „dat de kerk niet aan bestuursvorm of reglement, maar wel aan Gods Woord en het aloude Christengeloove hangt, toen begon van allen kant het lieve leventje, om onze Hervormers verdacht te maken, voor revolutionairen te scheld den, uit te venten voor kerkverwoesters en kerksloopers, en hen met al hun volgelingen te dreigen met den ban. '

En dat deden niet alleen' de felle Roomschen van die dagen, maar ook de irenischen van het type-Erasmus; of eigenlijk heel het geslacht der Gersonieten.

Gersonieten namelijk waren volgelingen van den mystieken Johannes Gerson, die met zijn theologia affectiva alle ding zweven liet tusschen bewustzijn en gevoel.

En deze mannen nu, te ernstig oim met de dwaling meê te loopen, en toeh weer niet energiek genoeg om door te tasten, die riepen maar aldoor: „Langzaam aan, vrienden! Niet door kracht poch geweld, maar door den Geest des Heeren! Raakt toch niet aan het kerkbestuur. Verbreekt toch de eenheid niet. Van binnen uit hervormen, broeders! Hervorming aan hoofd en leden!" i^)

Wanneer men de irenischen in hun doen en laten dus goed beziet, dan moet men erkennen, dat deze broederen alles behalve irenisch zijn! „Soms zelfs kunnen ze zeer hard zijn. Maar zoo iemand over dit 1 u c u s a n o n 1 u c e n d O' 2°) struikelen mocht, die bedenke, dat „irenisch" geen aanduiding is van de irenische wijze, waarop men zijn Gereformeerde broederen behandelt, maar wel van den irenischen toon, waarop men zich tegen^ over de geestelijk kranken van de linkerzij uitlaat.

We hadden dus deze broederen ook wel „anti- Gereformeerden kunnen noemen, maar wijl dit hun min gevallig bleek, geven we, ter vermijding van wat prikkelen kan, aan den naam van Irenischen de voorkeur." 21)

Wanneer men nu deze veelsoortige mensehen gezamenlijk „irenischen" noemt, dan zou men logisch de gei-eformeerden de „polemischen" moeten noemen. Kuyper aanvaardt die logische consequentie ten volle. „En nu heeft men volkomen gelijk, dat we onszelven hier tegenover als de „polemischen" kónden aandienen. Maar wat noodzaak ter wereld zou er ter invoering van den vreemden naam zijn, nu we vlak bij huis den welluidenden naam van „Gei-ef or meerden" hebben, die precies hetzelfde uitdrukt?

En immers, dat is zoo.

Want welke kerken de Ireniek ook' geduld of geëerd hebben, de Gereformeerde kerk kon dit, in den boven aangegeven zin, kradhtens haar beginselen nooit.

En dat wel om de beslissende, alles afdoende reden: dat bij alle andere kerken het „quod non vetitum"; maar bij de Gereformeerden het „quod jussum" gold. D.i. dat u volgens Gereformeerd richtsnoer te bewijzen valt, niet maal* dat uw leer niet met Gods Woord strijdt, maar bovendien dat ze uit Gods Wioord genor m e n i s.

Men vergist zich dus volkomenlijk, door het gerucht te doen uitgaan, dat van „Gereformeerden"

en „Irenischen" te spreken zou zijn. onwetenschappelijk

Veeleer is deze tegenstelling volstrekt onberispelijk als: zaaki-ijk, onder ieders bevatting vallen d, en wat alles afdloet, ten volle, innerlijk en zedelijk waar." ^^)

Hoe fel de strijd tegen deze irenisdlien ook moge geweest zijn, nooit heeft Kuyper die personen der ethische leidsheden willen aantasten. Zorgvulidig waakt hij er voor hen in persooiilijk geloof of karakter aan te tasten.

„Dat bij idien strijd (tegen de mensohen n.l.) nooit op de personen, maar uitsluitend op hun 1 .e e r de aanval ^esdiiedde, is bekend aan eem iegelijk die ons blad geregeld volgde.

Eer hebben we zelfs in do erkenning van de persoonlijke verdiensten van onze irenische broederen met anderen om den palm der eere geijverd." ^^)

.jNooit, nooit is door ons of van onz.entwege het werk Gods buiten den kring van eigen geestverwanten verkleind, miskend of geminacilit, en ons ifiigen hart is ons getuige, dat de liefde zelfs voor d'e broederen, die ons het bitterst harteleed aandeden, nimmer in ons gemoed is uitgebluscht." 21)

Kuyper heeft er nooit aan gedacht b.v. achterdocht of kwaad' vermoeden op te wekken tegen het „persoonlijk Christelijk geloof" van mannen als Van Oosterzee; Van Toorenenbergen; Gunning. Eer integendeel: hoog waardeert hij in hooge mate de bewerking die het hart dezer mannen van Hooger onderging. ^^)

Zeker er zijn onder de irenischen „ook wel verkeerde naturen en bittere geesten, maar zoo globaal genomen, maken ze toch (mits er niet over „Gereformeerden" gesproken wordt) een vriendelijkeoi, innemenden indruk. Er zijn er velen onder hen, die we zeer hoog in onze schatting stellen. Niet weinigen, tot wie we als onze meerderen in elk opzicht opzien. Enkelen zelfs die we hartelijk hefhebben; op wier achting we ongeveinsdelijk prij s steil en; en met Wie het ons een voorrecht is soms saam te zijn." ^^)

Ja, Kuyper gaat nog verder: ook voor hun arbeid heeft hij in velerlei opzicht waardeering.

Wiant „even gul als we met deze waardeering van hun personen zijn, even welgemeend is ook onze hulde voor de resultaten, waarop ze ons wijzen kunnen. Ze bouwen net en vaardig. Het is soms een genot hun keurigen gevel aan te zien. De drempel noodigt tot binnentreden. En de vertrekken waarin ze u een onderkomen bieden, zijn ruipa, hoog van verdiieping, gezellig en goed geventileerd. Of, om de zaak bij haar naam te noemen, bij verreweg de meeste dezer broederen, vindt ge aangename vormen van voorstelling; een uiteenzetting van gedachten die zich prettig lezen laat; en een belijdenis in hoofdzaken! van de u dierbare waarheden, aan het ondermijnen van wier vastigheid onze eeuw haar krachten doelloos verspilt."

„Aan geringschatting van deze broederen denken we dus niet. „De waarde van hun behjdenis verkleinen willen we niet. Eer willen we anderen oplwekken, om in het hoogschatten van hun persoonlijke hoiBdanigheden en het op prijs stellen van hun positievie resultaten, voor niemand onder te doen." 2')

Maar daarmeie houdt dan ook de waardeering opi Uit al hmi arbeid len al hun vriendelijkheid en al hun talent en al hun ernst zal nooit een bewoonbaar huis voor de gpmeente des Heeren in deziö landen rijzen. Het fundament van hun velerlei theologie doen ze immers rusten op een grond die wegschuift. En ze bouwen met een bros cement dat splijten en verstuiven zal.

„Dat fundament nu is hun bp gins el; dat cement hun methode — en op die alles afdoende stukken verschillen ze o.i. allen onderling, Itng, en al te zaam van de Gereformeerdien".

En daarom moet het Gereformeerde volk tot die Irtenischen zeggen: „In uw huis hoe schoon en goed ook, gaan wij, wijl het vroeg of laat moet instorten niet in. Door den nood gedrongen bouwen we zelf." ^^)

In de gemeenten is het trouwe gereformeerde Kei-kvolk niet van deze irenische broeders gediend. Wat ze geven en zeggen is te flauw, te zwevend. Kuyper hóórt het de eenvoudigen, die leven bdj Calvijn en Comrie en Brakel zeggen: „Waar we niet aanwillen is, dat die nieuwe heeren alles beter willen weten, zelven ook vaak stumperts, die oude stoere godgeleerden als onbeholpen stumperts in een hoek zetten, en bij manier van een nleuwerwetsche table d'hote ons in plaats van onzen ouden stevigen burgerpot, niets voor den honger bieden dan keurig opgemaakte, mooi er uitziende, lekker smakende, maar innerlijk voedinglooze liflafjes". „Van dat 'drieste beweren^ diJt onzie eeuw een nieuwe eeuw was, en dat dius ook de godgeleerd'heid nieuw moest worden, en derhalve ook de belijdenis der gemeente in nieuwe woorden moesH spreken, en in nieuwe vormen moest worden uitgedrukt, en op nieuwe manieren moest worden aanbevolen; en dat op grond daarvan de pyg!meeen onzer tegenwoordige kerken in staat waren producten van geestelijke klaarheid te leveren waar een Calvijns arbeid' kinderspel bij leek, — zie daar weigerde men hardnekkig en halsstarrig ook maar iets van te gelooven.

Ze noemen zich nieuw, maar ze bieden zooi weinig nieuws, en juist dat nieuwfe is zoo zeepbelachtig, dat het een oogenblik wel praditig in de zon glinstert, maar voor het tochtje van een even opengaande deur opeens weer uiteenspat." ^^)

„De arme gemeente is zeeziek van al die zwe(r)vende halfheden, tan dat eindeloos verschuiven der grenzen en verbleeken van kleur op kleur waaraan de irenischen nu deze reeks van jaren het publiek gewend hebben. Alles is van hun gading, mits op één voorwaarde, dat het niet helder van kleur, niet beslist van tint, niet scherp belijnd zij." s")

„De gemeente weet en beseft nu eenmaal, dat als het Woord Gods weer een rotssteen der vastigheden is, dat er dan ook iets vasts, iets beslis ts, uit moet voortkomen en daarom wendt ze zich at van de irenische groep, die altijd aan het opsmelten, aan het losweeken, aan het vloeiend maken der dingen is, en nooit den moed vindt om eens met den apostel kordaat te zeggen: ik haat den rok die van het vle e s ch besmet i s." 31)

Ondanks het velerlei verschil van thieologische opvattingen, dat binnen de omheining van het irenische kamp is te bespeuren, moet er toch een gemeenschappelijk, door allen aanvaard principe zijn, dat hen in de practijk van het kerkelijke en universitaire en poütieke handelen een gedragslijn doet volgen. - Dat principe is er inderdaad

Het is het beginsel van het 1 egitimismes^), de leer, die, practisch loslatend het beginsel: „er staat geschreven", alleen maar ziet naar „wat is geschied". De dingen moeten gelaten worden zooals ze zijn, want God heeft ze zoo gemaakt! Geen energieke kerkreformatie, geen krachtige politieke actie. „Men moet God laten werken". , , Afwaohten". „Bidden". „De gegeven toestand aanvaarden". Niet breken desnoods met een valsche kerkelijke organisatie. ; '

Reeds Groen had ontza^ijk met deze opvatting te worstelen gehad. Moet de kerk! door rechtsherstel worden gereformeerd, door kerkrechtelijke uitdrijving van de modernen en desnoods ongehoorzaam zijn aan de kerkelijke besturen (aldus Groen) of moet men alleen preeken, evangeliseeren, bidden, de kwaal laten uitzieken (zoo Da Costa). Fel heeft Kuyper dit funeste beginsel bestreden. Als hij in een rede eenerzij ds de Gereformeeridein en andrerzijds de Modernen heeft geteekend, schetst hij de irenische groep als volgt: „En tusschen deze beide even energieke groepen in, vHjt zich dan op het elpienbeenen eergestoelte in bet zachte kussen van satijn een derde gezelsdhalp neder, wier slechtste type u een GalUq, wier beter beeld u een Gamaliel en wier fijnste karakter u een Erasmus toonen kan. Mannen die drijven naar de stroom drijft, maar in dien stroiom nooit koers noch vaart wisten te nemen; die (hun wilskracht tot keuze, hmi geestkracht tot kloeke daad onbekwaam) hun lieve leven lang tussohenj de polen in slingeren, en, nooit verstaan hebbende wat heldenmoed, noch ooit gegist hebbend, wat hooger geestdrift beteekent, de kustvaart in een visscherssloep o, zoo behagelijk vinden, maar nooit afsteken naar d© diepte der zee. Half het aardsche en half het beter Vaderland! Altoos Middelmaat hun leus, en Geleidelijkheid hun Shibboleth. Helden op het asfaltplaveisel, maar hoog op het wüde bergpad van duizeligheid ineenzmkend, zoo niet sidderend van angst." ^^)

Nog dieper heeft hij het drijvend beginsell van al de irenischen gepeild in zijn onovertroiffen rede „IJzer en Leem". Daar vinden we het volgende: „Maar dieper nog vreet de derde kanker in, die van het Legitimism e, dat tot zelfs in gereformeerde kringen zijn alle energie-dooderade werking gevoelen doet. Waaraan herkent ge dit gif? Hieraan, M. H., dat een mensoh zich vermeet, om Gods verborgen wU voor Zijn geopenbaarden wil insteê te sphuiven. Schriklijke dwaling, die in de dagen der Hattemisten en hun antinominiaansch gebroedsel ten slotte alle stutten der eerbaarheid heeft omgerukt, en onder het roepen van „Heere, Hieere!" in het süb der gruwbaarste zonden verzonken is! Welnu, datzelfde Legiümisme steekt ook thans den zondigen kop weer op, en praat u aan, „dat de dingen toch niet anders zijn, dan God ze gewUd heeft"; „dat God zelf, als het anders worden moet, het wel anders maken zal"; „dat wij er hebben af te blijven, en wat is, stU moeten, laten doorwerken", want dat, „wat er ook voor toestand geboren wordie, het een mensoh niet toekomt, iets te bestaan tegen 's Heeren Wil". Zoo zingt de Sirene haar lied ap vrome tonen en ze verrukt en verleidt er de zielen meê. Het oude liedeken alsof de dief tot dief gefpraedestineerd ware, en op dien grond door Gods ml tot dieverij geroepen. Een schriklijke dwaalleer, die natuurlijk alle Protestantsche, en alle Gereformeerde wezen ondermijnt. Wiant als Gods verborgen wil, en niet de wil die hi Zijn Woord geopenbaard is, - ons ten richtsnoer strekt, waartoe dat Woord dan, en waartoe dan de Wtet des Heeren?

En daarom. God verlosse er ons van. Broederen, want dat Legiümisme is, op geestehjk terrein overgebracht, voor alle Christeüjk, voor alle Gerefor^ meerd, voor alle eerbaar leven de dood! ^^) Heel deze geesteshoudiag is niets anders dan een „gesluierd Pantheïsme, dat u influistert, hoe „niets mag gemaakt, maar alles moet groeien"; hoe ook zonder de ingrijping der tucht „de waarheid vanzelf wel de leugen overwinnen zal"; hoe „een deel van waarheid in elke dwalmg schuilt en dies aan die dwalnig tijd dient gelaten, om haar waarheidskiem te ontwikkelen", en wat zoetelijk verleidende phrasen eimeer zijn, om ons te bekoren door het schoon vaji een ongestoord en dus uitziekend proces, waarin alles gemengd en vermengd Ugt, en waardoor ten slotte de leugen in de waarheid, ja, zelfs de aonde in de deugd verslonden wordt. O, ge kent de gevaarlijke verleiding van deze pantheïstische gedachte van het „ongestoorde, zichzelf reddend proces der historie" niet." ss)

Wat de Irenischen willen is niets anders dan het huldigen van een „doorziek-systeem". En aan dat „dioorziek-systeem ligt „een beschouwing over des menschén natuur en het wezen der zonde ten grondslag, die we als uitbroeds/el van pliilosopihische gedachtenspinsels op grond van Gods Woord verwerpen; en er hgt evenzoo in een verwarren en dooreenmengen van Gods geopenbaarden en verborgen wil, die we diep onethisch, wijl o n z ed e 1 ij k vinden, en waardoor in waarlijk niet geringe mate de veerkracht van karakter en de stoere energie der persoonlijIdhieid bij onze irenische vrienden wordt ontzenuwd eiü verzwakt." ^^)

Deze irenischen hebben Kuyper en de zijnen rusteloos, heftig, dikv^djls ook bitter en weinig nobel bestreden.

Zij hebben, om maar iets te noemen, in 1875 de oprichting van een C h r i s t e 1 ij k e Universiteit verhinderd. '

Zij hebben, in 1880, de oprichting van de Gereformeerde Universiteit hartstochtelijk tegengestaan.

Zij hebben in 1886 Kuyper en de zijnen onbewogen de kerk uitgeworpen als heidenen en tolleJnaren.

Wij willen van dien strijd éer irenischen tegen Kuyper iets gaan zien.

Ontroerend is het om na te gaan, hoe Kuyper geleidelijk aan al scherper tegenover de orthodoxe „broeders" en de irenische vrienden is komen te staan. ^'< ) Hij heeft een botsing nooit begeerd, maar de onverbiddelijke logica van een alles beheerschend beginsel, waaraan hij trouw bleef, heeft hem voortgedreven, en zoO' is de oorlog ontketend' en al feller aangewakkerd tot het ten volle tot een breuk kwam, bijna op elk terrein.

Als student was Kuyper modern', van Groen had hij nooit wat gelezen. In Beesd, zijn eersle gemieente, raakte hij los van het modernisme^ maar Weief nog enkele jaren sterk onder ethischen invloed. Maar 'twas slechts een doorgangsphase, Kuyper was op wieg om Gereformeerd te worden. En naarmate hij dat meer wordt, en dienovereenkomstig handelt, rijzen de conflicten. De een na den ander der irenische leiders keert zich dan van hem af.

Niet vóór 1868 is Kuyper in persoonlijk contact gekomien met de orthodoxe en irenische leiders in den lande. Met open armen werd hij ont'vangen. Buiten alle afmeting, zoO' schrijft Kuyper later, was zelfs de consideratie waarmee men aanvankelijk den home novus (den nieuweling) in dien kring van toongevers tegentrad.

Chantepie de la Saussaye had Kuypers eerste kerkelijke brochure met veel lof aangekondigdl Hij liet Kuyper zelfs voor hem optreden en bewees hem gulle gastvrijheid. Door Beets werd' hij naar Utrecht gehaald, ^s) Van Toorenenbergen

kwam hem op de vriendelijkste wijze tegemoet Bronsveld had wiel oritiek op zijn intreepredicacatie, maar was hem: toch zeer genegen.

Zoo argeloos in die orthodoixe kringen verkee^ rend, hoorde Kuyper veel, dat hem verwonderde. Van de goede, eenvoudige Gereformeerden, die hij jn de Betuwe had leeren waardeeren, werd altijd kwaad gesproken. Over de Modernen en Groningers werd nog wel eens wat goeds verteld. Maar van die Gereformeerden moest men niets hebben, als men over hen sprak, mengde zich in de stem altijd iets bitters.

Vooral trof Kuyper de afkeer, dien deze menschen koesterden voor Groen en zijn partij. Groen dien.hij nog nimmer had 'ontmioet, maar over wien hij juist onder het volk met zoo grooten eerbied had hooren spreken.

Toen het duidelijk werd dat Kuyper, geheel zelfstandig, al meer den kant uitging van Groen en de zijnen, begon de verwijdering te komen. Chantepie voegde hem toe: Gij bederft alles voor ons, want de partij van Groen Was er zoo goed als onder, maar door uw schrijven ontvangt ze weer levenskracht.

Op een predikantenvergadering in 1858 maakt Van Toorenenbergen Kuyper tot het mikpunt van zijn lang niet malsche kritiek. En hij Sidhreef in hetzelfde jaar aan Groen: „Kuyper voert een theorie van kerkregeering in zijn schild, die onze Gereformeerde Kerk in haar hartader kwetst." ^9)

Kort daarop scheldt de eerwaardige Prof. Van Oosterzee hem uit voor een „politieke tinnegieber" en dat nog wel in een publieke vergadering aam het eind van een zeer stichtelijke openingsreda.

Beets typeerde in 1869 Kuypers actie met die van Groen als daemonisch en misdadig. En ganscli niet ootmoedig, vergeleek hij Kuyper en Groen bij Joab en Abisai, de zonen van Zeruja, zichzelf aldoor min of meer toeëigenend de geestelijke gemeenschap met David: Immers onder het motto 2 Sam. 3:39 midden (en deze mannen, de zonen van Zeruja, zijn harder dan ik) rijmde hij:

Gij zijt wel'mannen van mijn richting. Maar zijt geen mamien naar mijn hart; Uw werk is niet tot vredestichting. En zij het strijden ook verplichting. Gij doet veel meer, gij tergt en tart. Gij zijt wel mamien van mijn richting. Maar zijt geen mannen naar mijn hart. *")

In 1870 zal Dr Kuyper de leiding op zich nemen bij de uitgave van een „Geschiedenis der Godsopenbaring". Veel medewerkers had hij reeds ge^ wonnen. Vóór de eigenlijke uitgaaf begon, schreef hij een inleiding, naar eigen oordeel eer te ruim dan te eng. Hij bepleitte daarin de stelling: de Schrift is Gods Woord. En zie, na lezing der inleiding bedankten de meeste medewerkers. De heele Utrechtsche orthodoxie zond hem een scheidbrief. *i)

Ja zelfs werd een nieuw tijdschrift opgericht, „Proteslantsche Bijdragen", waaraan ethischen en orthodoxen samenwerkten, vanwege het ontzaglijk gevaar, dat van de zijde der Gereformeerden dreigde, nu zij een wetenschappehjk gevormd man (Dr Kuyper n.l.) als woordvoerder hadden gekregen. *2)

Kuyper zelf schrijft ervan dat de eetn na den ander uit dien kring hem de vriendschap opzei, „en een enkele, die onder u aan het osteacisme weigerde mee te doen, werd er gedurig over ge^ interpielleerd, had er heel wat om te verduren, en werd telkens aangevallen, alsof hij, met mij ook niet van zich te stooten, een ergerUjk vergrijip beging, " «)

In dien tijd leerde Kuyper Groen persoonlijk kennen. Er kwam ©en intieme omgang tusschea hen, „En toen ging er licht voor mij opi. Want bij elk gesprek, waardoor Groen van Prinsterer mij dieper bUk in zijn hart en zijn bedoelen schonk, liwam er telkens iets meer bloot van de diepe wonde, die de tegenwerking zijner dissen^ tiëerende vrienden in zijn hart geslagen had."**) Toen zag Kuyper dat hem niet iets vreemdsi overkwam. Hij was erfgenaam niet alleen van Groens leidersohap, maar ook van diens levenskruis. Hij deielde het lot van aUe reformatoren.

Feller no_g wordt de str^d en de haat.

Naarmate Kuyper voortwerkt en zijn beginselen konkretiseert in allerlei plannen en organisaties, neemt de afkeer toe.

In 1875 wordt een ernsüg plan gemaakt voor een Christelijke Universiteit uitgaande van de gansche orthodoxie in Nederland. Algemeen is de instemming. En toch mislukt de opzet. En de oorzaak? Bronsveld en T o or e ne n b e r g e n weigerden zelfs een samenspreking! Zij wilden met Kuyper niet in zee gaan. En Toorenenbergen schreef zóó, dat Gunning er leed over droeg en maar H'ever had, dat Kuyper er niet verder naar informeerde. *5)

En als de Vrije Universiteit zal worden opgericht, dan zijn weer de felste bestrijders: Van Toorenenbergen en Bronsveld. Dan laait de vlam. der polemiek hooger op dan ooit te voren. Dan is er ook weer de pijnlijke, ontroerende tragiek, dat de bitterste van alle tegenstand ders juist die twee mannen zijn, die, gerekend naar hun geloofsovertuiging, het dichtst stonden bij den grondslag der jonge hoogeschool.

Zoo ver ging hun afkeer, dat Van Toorenei; bergen ©en bezoek bracht bij de oude Mevrouw Groen van Prinsterer om haar te ontraden eenigen geldelij ken steun aan de jonge stichting te verleenen. *") En Bronsveld achtte het niet beneden zich, te schrijven: „Liefst spreek ik niet over de zoogenaamde „Vrije Universiteit". Ik kan het moeilijk anders doen dan op den toon der ironie of verontwaardiging." *')

Het verzet tegen en de afkeer van Kuypers re»formatorischen arbeid komt tot een hoogtepunt ia den tijd der Doleantie,

De Doleantie-beweging was, evenals de actie voor de oprichting eener Vrije Universiteit, niet anders dan een consequent en getrouw doorgaan in de lijn van Groen. Er was tusschen Groens opvatting over de reformatie) der Kerk en die van Kuyper geen principieel verschil. Enthousiast heeft Groen Kuypers program voor Kerkherstel toegejuicht. Zijn artikelen (later gebundeld!) over de vrijmaking der Kerk noemt Groen „meesterlijke Memoriëii van Toelichting". De overdenking ervan zou een belangrijke schrede verder brengen op den weg der ker k-em ancipatie. *8)

Het eenige verschil tusschen beider strijd is, dat Kuypier kon maaien wat Groen had gezaaid. Groen zag iedere poging tot kerkherstel falen door de ijskoude onverschilligheid der „vrienden". Zij riepen maar, b.v. bij monde van Eronsveld: j, Hervormüig van binnen naar buiten; eerst het leven, dan de richting; eerst het hart len dan de hand; eerst ker kbewustzij n en daarna kerkherstel". M aar Gr o en moet da, arop antwoorden: „Gulden tegenstellingen inderdaad; maar... is niet sedert 1816 een ontwakend ker kibe w u s t z ij n (kiem van kerkherstel aanwijsbaar, telkenmale, vooral ook door da slapheid of vermeende wijsheid van laodiceïsme en orthodoxopihobie gesmoord? "*')

Kuyper heeft met al de kracht van zijn geweldig kunnen het „kerkbewustzijn" inderdaad gewekt en verlevendigd bij duizenden en duizenden en toen de keuze van gehoorzaamheid aan Jezus Cihristus of aan de synodale machten op één punt werd toegespitst, hebben duizenden gekozen, uit voUe overtuiging^ voor den Koning der Kerk.

En dan ontstaat een broedertwist van ongekende felheid. Dan komt een lafheid en karakterloosheid openbaar als nooit tei voren].

In 1883 b.v, hadden een groot aantal predikanten en ouderUngen, plechüg verklaard, dat zij als ge^ reformeerde belijders gehouden waren de gemeen"schap met een Kerkeraad te verbreken en als do leerend© Kerk op te treden, wanneer het doen en de toeleg van zulk een Kerkeraad ingaat tegen Jezus' koningschap. Plechtig hadden ze dat voor Gods aangezicht beloofd. Maar als het onderstelde feit zich voordoet, en de noodzaak tot breken komt, dan breken niet minder dan drie en dertig predikanten inderdaad, ja, maar niet het synodale juk, doch wel hun belofte, ^o)

In 1874 en 1879 schreef Bronsveld, toen de Synode voorstellen deed en aannam, waardoor orthodoxe kerkeradien konden gedwongen worden moderne leerlingen toe te laten tot het Heilig Avondmaal: „Als zij (de Synode) het nu ons onmogelijk maakt, ta doen, wat wij beloofd hebben, namelijk de leer handhaven, op de zuiverheid der leer en belijdenis toezien — moeten wij dan toch maar doen „al wat zij ons zegt", en haar woord stellen boven Gods Woord? Dat kan, dat mag niet van ons gevorderd worden."

En als de Kerkeraad van Amsterdam enkele jaren later Bronsvelds woorden inderdaad ovei*neemt en juist bij de aanneming van modernie leerlingen: dat kan, dat mag niet van ons gevorderd' worden, dan schrijft diezelfde Bronsveld: Ik ben mij niet bewust van de zoo vaak gemaakte tegenstelling tusschen Woord van God en reglementen!")

Ja dat is het verschrikkeUjke geweest in den Doleantie-strijd: de „broeders" hebben de reformati© der Kerk van Christus met verbeten woed© tegengewerkt.

De strijd voor de reformatie was gericht opi dö uitdrijving van de Christusverloochenaars, Ma^ als die strijd op het heetst is, dan wijken d© modernen, de eigenlijke vijanden, terug en komeiQ in de achterhoede en in de vuurlinie staan da^ti als trouwe kampioenen voor de handhaving; van de goddelooze, kerkverwoestende synodale machten, de belijders van Christus' naam. En hun woede is het grootst, hun zwaard het scherpst

De groote tegenstanders in Amsterdam zijn: Hoger ze il, de orthodoxe, de man die schrijven dorst, dat, wanneer de wettige (!) besturen dingen, die men in strijd achtte met Gods Wloord en de „duidelijke belijdenis" der kerk, niet wilden veranderen, men de Kerk maar moest verlaten of onder pro test moest berusten, hopende en biddende, dat de He ere God het zieif nog eens wenden mocht! ^^)

V os, de confessioneele, de opvolger van Kuyper als predikant van Amsterdam, de man die zijn collega's uit de bediening joeg, rockend voor den afgod der eene, ongedeelde Vaderlandsche kerk, de gemeenschap aller niet-Roonisehen,

Westhoff, eens de „troimpetter van Kuyper" genoemd, later de verrader der broederen, dfe man die wederrechtelijk den sleutel van de koöterij der Nieuwe Kerk meenam en de deur ervan met ij zieren platen pantserde.

En denk aan het classicaal bestuur, dat den onbegrijpelijken moed had predikanten en ouderlingen zouder verhoor, zonder officiëele aanklacht, alleen op grond van een verklikker-rapport uit hun ambten te ontzetten! Het classicaal bestuur, dat op een enkele uitzondering na, geheel en al bestond uit belijders van Christus. Met zulke argumenten verdedigde dat bestuur zijn goddtelooze handelingen, dat het moderne blad De Hervo.rming ervan schreef: „O, wij zijn er van overtuigd, dat de mannen, die dit schreven, zelve moieten gevoeld hebben, dat zij hier als handhavers der reglementen tot een jammert ij ke reglementaire uitvlucht de toevlucht namien; tot eene dier gedrochtelij ke fictiesi, waarvan zij, die van confessioneel standpunt uit de reglementen willen handhaven, maar al te dikwijls genoodzaakt zijn zich te bedi'enen." ^s)

„Het Conflict i s dan nu gekomen", schrijft Kuyper 5*), „maar niet, gelijk het behoord had, tus"schen de Belijders en de Loochenaars van den Heere Jezus Christus, maar tusschen die Bie- 1 ij ders onderling, en dat hebben niet wij gezocht, maar hebt gij, Irenisch en gewild".

„Diezelfde predikanten, die men nooit, ^ooit had zien opstuiven, zoo dikwijls als de hei, ^ ^ jden des Heeren bedreigd wierden; ja, ^'p, g, g^ieUb bluschwater pleegden aan te drageng ^ J^jwlam^ mende geestdrift uit te dooven: zagi^ ° 2u, nu het stof f elij k goed en kerkelij k'beheer gold, op eens opvliegen in een ijver, zooals ük nimmer zelfs in onze Tweede Kamer, onder politieke heeren, zag." ^^)

Modernen en belijders van den Christus gingen nu samen.

, , 0p eens waren Beriage en Ternooy Apèl met Vos en Westhoff weer „vriendjes" geworden.

gemeen­ Wat wonder, het ging tegen den scha p p e 1 ij k e n V ij a n d.

- En die vijand was de.., . Calvinist." 's)

Nog één moment uit den strijd van de Irenisöh'en tegen Kuypier en de zijnen moeten we nu nog beilichten.

En wel hun strijd w ij z ©.

Eerst hebben we iets gezegd omtrent dien strijd zelf: ©en enkel woord over de methoide van strijden, zooals die bij de Ireniscihen werd geivooden, mag niet ontbreken.

Wami'Ser we dat doen, moeten we steeds vasthouden, dat niet aleen het al of niet bevechteni van een richting of strooming, maar ook de w ij z e, waarop men strijden gaat en da wapenen, die men daarbij gebruiken zal, ten nauwst© samein, hangen met de overtuigingen, die heerschen over het hart.

Het drijvend beginsel, dat de Irenischen wel in een oorlog tegen de Gerefoirmeerden jagen moest, was, naar Kuypers meening, het „Legi timisme", met alles wat daarachter ligt en er uit voort vloeit.

Welnu, naar zijn overtuiging, steekt achter de strijd w ij z © der Ireniscben eveneens een beginsel. En dat beginsel noemt Kuyper telkens weer: het is het dwepen met, het vereeren van de „persoonlijkheid"; het is kort gezegd: het person a 1 i s m e.

Kuyper klaagt ©r gedurig over, dat de strijd deï Ireniscben den invloed van dat beginsel oniderr

gaat. Hoe langeo: zoo meer neemt di© een peajsoonJijk karakter aan, zegt hij in 1885.

„Persoonlijk in drieërlei zin. Vooreerst, doordien ze, gelijk nog onlangs, de hoogleeraar Dr Gunning, almeer het persoonlijke in den men& ch, waar de Heilige Schrift, o, zoo weinig van weet of spreekt, tot het machtig motief voor heel hun theologisch oratorium kiezen. *')

Ten tweede: doordien ze niets zoo euvel duiden, als dat men de personen hunner woordvoerders aan de gemeente als niet-gerefo'rmeerd

voorstelt. En ten derde, doordien hun bestrijding van de gereformeerden bijna geheel opgaat in het wekken van kwaad vermoeden omtrent de oprechtheid, de fatsoerfijkheid en de solidariteit van de personen hunner tegenstanders.''

Deze drie feiten volgen met logische noodwendigheid op elkaar: „een richting, di© van den objectieven grondslag afgleed, en haar eigen steimpunt in bet persoonlijke zoekt, die moet wel de persoonlijke vroomheid van haar geestverwanten hooghouden en omgekeerd de persoonlijke verkeerdheid van haar tegenstanders althans waal-schijnlijk maken." ^s)

Welnu, overal in den strijd der Ireniscban komt dit persoonlijke angstig voor den dag. We willen enkele staaltjes ervan weergeven. Na zooveel jaar kan dat zonder bitterheid geschieden. En voor 't verstaan van Kuypers strijd is het weten van dit alles noodzakelijk.

Toen Kuyper in 1878, rustig, met overvloedig bewijs, de innerlijke verdeeldheid der orthodox© groep had geteekend, barstte ©en ongekende woede los. De eenheidswaan mocht niet verscheurd I En Kuyper moest schrijven: „Er zijn wespen uitge^ vlogen, wespen die letterlijk hun best doien om vinnig te steken Is dat niet droef en erg©rlijk? "59)

Het streven der Gereformeerden op elk terrein werd verdacht gemaakt en gehoond.

In ©en van zijn toespraken noemt Van Oosfterzee dat streven het inbegrip van al wat partij^ zuchtig en afkeurenswaard is. En op een vergadering van de Evangelische Alliantie in Bazel geeft hij er een onware en hatelijk© caricatuur van. ''"j Als Prof. Valeton in 1880 de lessen aan de Rijks-universiteit opent, dan durft hij beweren: „daar is veel te zeggen tegen de wijze van optreden der Gereformeerde partij, tegen haar verdachtmaken van andersdenkenden, hare groo'te woorden en innerlijke onwaarheid". ^')

Zelfs liet Prof. Kruyf de gelegenheid van hett onthullen van een graimonument voor Prof. van ötj^jgzee niet voorbijgaan, om de Geref. richting te m\Kjin. We vinden daarin deze passage: „neemt zelf , a£g g^at tengeVolg© van allerlei partijdrift de leus hT-j.j; „tjer geschreven (Christen is mijn naam, gereformeerd onder menschen mijn bijnaam — een leus van Van Oosterzee. C. V.) voor ©en pooze worde omgekeerd, zoodat Christus achter de vaderen uit de zeventiende en achttiende eeuw komt te staan, enz." ^^)

Maar het ruwste is wel wat we vinden in „De Heraut" nr 211, waar Kuyper het volgend© schrijft:

„Een Christelijk blad h©eft durven schrijven, dat het daarom week aan week zoo grofweg met bonken steen naar de gereform©erd©n sm©©t, omdat de gereformeerden (enkel© goeden niet te na gesproken) rechtstreeksch goddeloosheid en zedenbederf in het land bevorderden."

In het bijzonder moest de Vrije Universiteit het ontgelden.

Van Toorenenbergen zag in het weer opleven van een onverwaterde Gereformeerde theologie niet minder dan een ramp. En dat was een m, an, die zichzelf „Gereformeerd" noemde!"')

Valeton spreekt van een „schijn-universiteit". «*) Als nog onzeker is, waar de Vrije Universiteit zal' gevestigd worden, schrijft Bronsveld het volgende in zijn Kroniek:

• „Het verwondert mij, dat de Vereeniging nog niet weet, waar haar school zal gevestigd worden. NatuurUjk niet te Utrecht, waar allicht haar kweekelingen iets proeven konden van de „vergiftigd© spijze", welke daar wordt aangeboden. Groningen is wel wat verre. Nu blijven Amsterdam en Leiden. De heeren zullen zelven kiezen moeten. Maar, in hun plaats, zou ik allen schijn vermijden willen, dat him onderwijs ©enige aanvulling zoekt of bedoelt van een staats- of stedelijke universiteit. Zooals gij weet, mijn lezer, is het stelsel van aanvulling ten vorigen jare zoo heftig mogelijk bestreden geworden. En nu schijnt men het plekje te zoeken, dat de meeste voordeelen afw©rpt door zijn betrekking tot een rijks- of stadshoogeschool. Om alle verdenking af te weren dat men in eenig opzicht aanvulling wenscht — zou de te stichten schooil ing verrijzen moeten in het hart der Veluwe. Daar had men dan tevens de oude, gl ei ijk te schrijvers bij de hand, uit wie enkelen tegenwoordig een dusgenaamd Gereformeerd dialekt aanleeren. Ik weet dat „De Standaard" deze woorden „weergaloos scherp tegen broeders" zal noemen, enz."

Dr Kuyper neemt het stuk over in „De Heraut" en plaatst er dit onderschrift onder:

„Wat „De Standaard" aan deze woorden vindit, weten we niet. Ons dunkt dat ze niet zoozeer „weergaloos scherp tegen broeders" zijn, als wel compromitteerend voor den belijder van Jezus^ di© ze li©t ontglippen aan zijn pen." ^^)

En als de Universiteit geopend is, volgt déze tirade van denzelfden doctor theologiae:

„DT Kuyper heeft op 20 October het voor aller oog bestaan, zich los te scheuren van zoovele mannen, di© tot heden het vertrouwen der gemeente hadden en door wie menigeen was geleid tot Christus. Het kan niet anders, zoo zegt hij; er brandde een vuur in zijn binnenste; hij moest. — Welnu. Als een oordeel dan komt deze school, als een oorzaak van een onverzoenlijken strijd tusschen hen, die op den 20sten October hebben gejubeld, en allen, die toen hebben gezwegen of zich bedroefd hebben. Of tot dien prijs de „Vrije Universiteit" niet duur, niet te duur is gekocht? „Ik zeg hierop geen neenl"< "=)

Zoo dorst een man schrijven, 'diie wist hoe Dir Kuyper de eenheid der broederen had gezocht. Bij Bronsveld' zelfs geen enkel waardeerend woord voor de moed en volharding, de liefde en offervaardigheid die in het süohten, der Vrije Uni'versiteit openbaar werd.

Hoe fel dit alles ook is, het haalt niet bij wa|t de bekende Ds J. van Dijk Mz., de leider der Doetinchemsch© Inrichtingen, den volk© kwam verklaren. Deze verzekerde n.l., dat die Univer^ siteit was „een geesel d'i©n de rechtvaar< d'-ige God tijdelijk duldt" als straf voor veler zonden. *')

Natuurlijk moest Dr Kuyper heel harde stooten verduren.

Toen Kuyper in Amsterdam over de Uitverkiezing preekte, hield ©en liefhebbende collega een „tegen-preek", waarin hij verklaarde, dat wie het „Christus voor allen" loochende, vervloekt is. ^^) Bronsveld verklaarde publiek, dat het Kuyper niet te doen was om ©en herleving van de Gere'formeerde Theologie, maar om het „professor"spelen". Hij kou Kuyper „moeilijk meer als een broeder beschouwen", want deze leefde van „miskenning en verdachtmaking". 6°) „De Heraut" was z.i. een Wad, dat menschvergO'ding kweekt en de kerk verwoest.'") En als Kuyper de dissertatie van Dr Wagenaai- over „De Afscheiding" roemt, dan is Dr Bronsvelds oordeel gereed: het was „vleierij, welker boosaardige bedoeling voor niemand een verborgenheid was", 'i)

Kuypers voortdurende ki-iüek op de Schriftaanranding der Irenischen noemde Prof. Valeton „aanklachten uit motieven voor ieder doorzichtig, in oogenMikken van hartstocht geuit". '2) De kroon op alles levert evenwel Dr van Gheel Gildemeester, die koelbloedig neerschreef, dat Kuypers geschrijf „goede lectuur is voor een gesticht van krankzinnigen."

Ook Kuypers medewerkers moesten het ontgelden.

In 1878 hield Dr Hoedemaker een rede over „De Reformatie en de Gereformeerde Kerk". Hij betoogde daarin, dat de Gereformeerden ge& n p a r t ij waren, maar de kerk zelve zijn. Toen barstte weer Bronsveld los: Hij noemde dit een „gruwel", , , perfide", „een verkrachting van broederzin", „een verkrachten van alle loyauteit". ''s)

Ook Prof. Rutgers, de edele, rechtvaardige Rutgers, . Icreeg van deze modder zijn deel. Na ©en debat op de Meeting der Vrije Universiteit, in 1882 te Leeuwarden gehouden, waar Prof. Ruikers betoogd had, dat hij in de onderwerping van Geref. candidaten aan het bestaande proponentsexamen., niets anders zag dan een formaliteit, daar alleen de hoeveelheid kennis wordt gel^eurd, noemde Ds Buitendijk hem in het „Wageningsch© Weekblad'" een jesuït, een oneerlijk, niet conscientieusi, onchristelijk man, een vriend van slinksch© wegen en goddelooze practijken. '*)

Dan, als zijn vriend en broeder zóó wordt behandeld, dan kan Dr Kuyper zich niet inhouden! En in diep© verontwaardaging slingert hij den bitteren Irenischen het volgende vonnis toe: „Volkomen afwezigheid van waardeering; grofheid op grofheid; ontaardende in hoogst laakbare personaliteit; een verdrinken van alle hooger motief in gronden van gemakzuchtige utiliteit; en boven en behalve dat alles een zelfs niet laten doorschemeren van ©enige studie der quaesti©j dien naam ook maar van verre waard.

En dat overkomt u van mannen, die om u die onlieflijkheden toe te werpen, ^ch plaatsen aan den voet van het Kruis van Hem, die zelfs voor zijn bitterste tergers om vergeving tot den Vader bad.

Dat wordt u aangedaan door mannen van fatsoenlijke ontwikkeling, aelfs van classieke studiën. Die pijl vliegt u toe van den kant van mannen^ die om zooveel feeders en goeds als in hen uitblonk, een deel der liefde wonnen van uw hart. Ja, sterkst nog, zoO' gansch onchristelijke pole^ miek druppelt tegen u van diezelfde vingeren, die verzoenend worden toegestoken naar wie o, zoover reeds op den stroom der ontkenning afdreef. Is dit verschijnsel niet droef? Is het geen veeg teeken voor de geestelijke veerkracht ©ener giróep, die zich te zwak gevoelt, om zoo onedel wapentuig te laten rusten? Maar ook, moet er in den naam van Jezus niet om uitbiranding van dit euvel gebeden, zelfs bij hen, die er thans hun pen weer door ontsierden?

Men zie toch wel toe! Het wordt in irenische kringen niet meei- voor zonde gerekendi, zich met vleeschelijke bitterheid en onheilige vinnigheid! slag op slag en keer op keer uit te laten over de leidende broederen ondar de gereformeerden.

Schriklijk© dingen zouden we kunnen verhalen van de zondige woorden, die anders o, zoo lieve en zachte menschen zidh zonder schamen of blozen veroorloven, zoodra zekere namen ook maar genoemd worden.

En nu, laat men in gereformeerde kringen Vrij het oor te luisteren leggen, en het dan openlijk zeggen, of daar onder de beteren ooit op zoo bittere, vleeschelijke, minachtende wijze over de irenische broederen gesproken wordt, als men het onder hen over ons doet. Waarom dit?

Acht men dan in irenische kringen dat de leidende broederen der gereformeerden verworpelingen zijn, tegenover wien alles geoorloofd is? Zie, onder gereformeerden kan men telkens de droeve klacht over de afwijkingen der ire'nischen vernemen, over hun laten varen van een stuk der waarheid en over hun gevaarlijke denkbeelden; maar hun personen gaan in ©ere uit, en waar Gode alleen het oordeel toekomt, oordeelen wij, except over de belijdenis nooit." '5)

Wij zijn aan het eind gekomen van onze schets over dit sombere moment in Kuypers grooten levensstrijd.

Op de beslissende momenten van zijn leven stonden dte broeders tegenover hem en bevochten hem het felst.

Wat zou er geschied zijn als allen elkander hadden gevonden in de eene worsteMng van Jezus Christus tegen het rijk van duisternis en leugen! En toch — w© verwonderen ons niet. Zoo is het altijd geweest in 's Heeren Rijk én 's Heeren Kerk.

De leugen en de dwaling worden dan pas ge^ vaarlijk, als ze vat krijgen op hen, die in de kerk zijn, als ze heerschen gaan in „broeders". En zoo, wordt dit brok levensgeschiedenis van Abraham Kuyper de openbaring van een angstige werkelijkheid in de levensgeschiedenis van Ghris'-

tus' kerk.


1) Men denke aan de lezing: Eenvormigheid, de vloek van het Moderne leven; Het Modernisme, een Fata Morgana op Christelijk gebied; en studies als: De Nuts-beweging; De leer der onsterfelijkheid en de Staatsschool; enz.

2) „De Heraut", No. 332, 4 Mei 1884. Reeds in 1876 schreef Kuyper: In de Kerk niet slechts de moderne Theologie bestrijden — och", waartoe die teringlijderesse alleen hard gevallen? Zie: Ons Program enz., p. 161.

3) „De Heraut", No. 163.

4) „De Heraut", No. 54.

5) „De Verflauwing der Grenzen", p. 43.

6) „De Heraut", Nos. 349, 94, 91.

7) Zie b.v. „De Heraut", No. 48.

8) „De Heraut", No. 163.

9) „De Heraut", Nos. 54, 49.

10) Idem.

11) „De Heraut", Nos. 163, '76, 91, 54.

12) „De Heraut", No. 76.

13) „De Heraut", No. 249.

14) Voor het verstaan van deze uitdrukking moet men vreten, dat er in het midden der vorige eeuw een irenisch predikantengezelschap bestond, onder den naam „Ernst en Vrede"; dat geregeld in „De Klomp" bij Veenendaal samenkvfam. In die vergaderingen openbaarde zich fel verzet tegen het Gereformeerde volk, dat door Heldring de „Nachtschool" werd genoemd. Eén van de leden van dat predikanten-gezelschap vertelde later, met doorzichtige beeldspraak, dat in „De Klomp", de „Nachtschool" was „afgetrapt".

Dit feit heeft Kuyper geweldig aangegrepen. Telkens schrijft hij er over. Men zie „De Heraut", Nos. 48, 94, 298. En vooral, in een polemiek met Van Toorenenbergen, de Nos. 319, 320, 326. Verder: Revisie der Revisie-legende; „Publyck Epistel" aan Dr J. J. van Toorenenbergen en „Bedoeld noch Gezegd".

15) „De Heraut", No. 46.

16) „De Heraut", No. 48.

17) „De Heraut" No. 198.

18) „De Heraut", No. 200.

19) „De Heraut", No. 208.

20) Met deze uitdrukking bedoelt Kuyper te wijzen op een tegenstrijdigheid tusschen naam en werkelijkheid, b.v. een licht dat toch geen licht is. Lucus is oorspronkelijk een lichte plek in het bosch, later: heilig woud of ook gewoon: bosch. Men meent dat lucus van luceo is afgeleid. Vandaar de uitdrukking. 21) „De Heraut", No. 49.

22) „De Heraut", No. 54. 23) „De Heraut", No. 52. 24) „De Heraut"; No. 350. 25) „De Heraut", No. 113. 26) , X)e Heraut", No. 54. 27) „De Heraut", No. 54. 28) „De Heraut", No. 54.

29) „De Heraut", No. 94. 30) „De Heraut", No. 200. 31) „De Heraut", No. 200. 32) „De Heraut", No. 255. 33) „Tweeërlei Vaderland", p. 23

34 „User en Leem", p. 34. 35) Id«m, p, 25, 36) „De Heraut", No, 215,

37) Meermalen gaf Kuyper een boeiende schets van zijn opneming in en uitwerping uit den kring der toonaangevende orthodoxen. Zie: Confidentie, p, 43 v, ; Revisie der Revisielegende, p. 25 V, ; Bedoeld noch Gesegd, p, 25 v,

38) Dit werd mij meegedeeld door Prof, Honig. Beets, toen nog predikant te Utrecht, maalde den Kerkeraad aldaar attent op den jongen dominé van Beesd, die, modern van de Universiteit gekomen, naar hij vernomen had, orthodox was geworden. De vader van Prof. Honig, die ouderling was, behoorde tot de commissie, die Dr Kuyper is wezen „hooren". Hartelijk dank ik ook hier mijn hooggeachten Leermeester voor deze mededeeling en voor het verlof deze interessante bijzonderheid te mogen publiceeren.

39) Rullmann, De Marnixvereeniging en hare werken, A.R. Staatkunde, 3 maande!, tijdschrift, Ie kwart., 1932, pag. 97.'

40) Zie Rullmann, Bibtiographie, II, 61.

41) Zie: Rullmann, Bihliographie, I, 85, 100. *Zie ook de belangrijke voorrede in Kuypers De Schrift, het Woord Gods, 1870, p. III, IV.

42) Winckel, Leven en werken van Dr A. Kuyper, p. 22—^23; Rullmann, Bihliographie, I, 102.

43) Revisie der Revisie-legende, p. 37.

44) Bedoeld noch Gezegd, p. 25.

45) Rullmann, Vrije Universiteit, p. 15. Kuyper, Revisie der Revisie-legende, p. 31,

46) Revisie der Revisie-legende, p. 31. Bede om een dubbel „corrigendum", p. 14, noot.

47) Zie Rullmann, Bihliographie, II, p. 80.

48) Ned. Ged. I, 115/6. Groen spreekt van een drietal vertoogen in „De Heraut". Het zijn er evenwel vier. Het laatste artikel had Groen zeker nog niet gezien toen hij dit schreef. De artikelen zijn gebundeld in: Vrijmaking der Kerk. Amsterdam, H. de Hoogh & Co., 1869.

49) Ned. Ged., I, 156.

50) Zie: Rullmann, Doleantie, p. 264.

51) Zie: Rullmann, Kerkherstel, p. 248.

52) Zie: Fabius, Voorheen en Thans, p. 7,

53) ICuyper, Het Conflict gekomen, I, 9.

54) Het Conflict gekomen, III, 45.

55) Het Conflict gekomen, II, 37.

56) Het Conflict gekomen, III, 7.

57) Dikwijls wijst Dr Kuyper op het gevaar van het spreken over en dwepen met de „persoonlijkheid". Hij moet daar niets van hebben. De Schrift weet er immers niets van. Men vergelijke „De Heraut", No. 252; No. 270 en vooral No. 387. Het prachtige artikel in dit laatste nummer werd overgenomen in „De Reformatie" van 1 October j.l.

58) , fie Heraut", 59) , J3e Heraut", 60) „De Heraut", 61) , J)e Heraut", 62) „De Heraut", 63) „De Heraut", 64) , JDe Heraut", No. 377. No. 13. Nos. 47, 92, 95, 96, 97, 98. No. 155. No. 347. No. 48. No. 155.

65) , JJe Heraut" 66) „De Heraut", 67) „De Heraut", 68) , X> e Heraut", 69) „De Heraut", 70) „De Heraut", 71) , fie Heraut", 72) , JOe Heraut", 73) „De Heraut", No. No. No. No. No. No. No. No. No. 96. 152. 215. 50. 49. 43. 155. 355. 57. " ^i^^MsÉ

74) „De Heraut". No. 239. 75) „De Heraut". No. 245.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 oktober 1937

De Reformatie | 48 Pagina's

Dr Kuyper en de Irenischen.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 oktober 1937

De Reformatie | 48 Pagina's