GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

Verbondswraak. (III.) [;

Wat in Hebr. 12:25 staat, schijnt ons —• ook in de prediking — moeilijk uit te werken of in zijn concrete scherpte te aanvaarden, wanneer men de stoute stelling heeft verdedigd, dat verbondswraak „slechts een oudtestamentisch begrip" is, dat in het Nieuwe Testament geen plaats meer heeft. tv I 1 '' ij

Men moest, geloof ik, bij de bespreking van dit vraag­ |5 stuk niet in de laatste plaats aan den brief aan de '^ Hebreeën denken; is het niet juist déze, die bizonder over de verhouding tusschen Oud- en Nieuw Verbond, en dan met name in ons hoofdstuk (12) spreekt?

Niet, dat Hebreeën 12 daarin alleen staat. Heel de' brief is er vol van. En als ik het zoo zeggen mag, met name Hebr. 6 is het hoofdstuk, waarin wel niet het scherpst over de verbondsv.raak geredeneerd wordt, doch waarin wèl die verbondswraak in haar scherpste strafoefening geteekend wordt. Daar toch is volgens vele uitleggers en dogmatici — we kennen de plaats van onze catechisatiejaren — sprake van de lastering tegen den Heiligen Geest: de scherpste, speciaal nieuwtestamentische verbondswraak.

Volgens Prof. Grosheide (Komm. 26) is „de hypothese, I die het meest verklaart en door de minste bezwaren '* gedrukt wordt, deze, dat de brief aan de Hebreeën is gericht tot een kring van Jodenchristenen behoorende tot de kerk te Rome".

Jodenchristenen. De positie, die zij innemen, is in Rom. 9—11 wel zeer duidelijk aangegeven: ze waren eerst begrepen in den boom van Israël als volk van het verbond; die boom nu is niet omgekapt, maar blijven staan; alleen is dit gebeurd: de verbondswraak heeft de dorre takken atgekapt (door de kracht van... het Nieuwe Testament), en' nu zijn de heidenen, die in Christus leerden gelöovéh, eii die als nieuwe loten op den ouden stam ge'

ent werden, mèt die Joden, die Idndercn van Abraliam ais vader der geloovigen waren, blijven staan als ^e oude, maar vernieuwde boom van Israël. De „boom" was als boom gekend, en concreet aanschouvi^elijk, door het verbond. De verbondsformule (ik ben uw God g^ je God van uw zaad) was tot alle takken en twijgen gesproken; de sappen van prediking en offerande en genademiddelen waren tot alle takken en twijgen gekomen; en wel waren er doode takken, omdat bij velen de genademiddelen met geloof niet waren „gemengd", m maar ze waren toch in den boom begrepen geweest. Zoo M was het een boom geweest, dien men. zien kon, die met zijn takken den hemel zocht en schaduw wierp naar .^beneden, en onder welks bladerdak reeds vroeger de heidenen hadden mogen schuilen,

B De boom was, door het verbond tot boom geworden, zeggen we.

ffl Dat dit wat nieuws is, zal men kwalijk kunnen be- Iweren. Ik zou de Kantteekeningen trouwens tegen zulk {beweren kunnen aanvoeren. Deze merken bij Rom. 11:16 uitdrukkelijk hetzelfde op. Paulus zegt daar: [indien de eerstelingen heilig zijn, zoo is ook het deeg iheilig. Hier gebruikt hij dus nog weer een ander beeld, ^om Israels positie onder het verbond (dat door sommigen ten onrechte zelf tot een „beeld" wordt gedegradeerd) (te teekenen. Ook Prol. Greijdanus (Komm. Rom. II, 501) zegt, dat de apostel „twee beelden gebruikt, die beide in dezen van Israël gelden, dat van eenen deegklomp, en dat van eenen boom". Onder de „eerstelingen" worden (zegt Prof. Greijdanus) „geen andere personen bedoeld dan met „den wortel", van welken in VS. 16 b gesproken wordt („indien de wortel heilig is, zoo zijn ook de takken heilig"). Met „eerstelingen" en „wortel" worden bedoeld de „aartsvaders, en wel in de eerste plaats Abraham" (Gr. 503; vgl. Kantteekenaren: , |le eerstehngen = Abraham en de patriarchen, van wei- Éten de Joden afkomstig waren; de wortel = de patriarj^hen, uit welken de Joden gesproten waren). Nu vifil de apostel Paulus er op wijzen, „dat God trouw blijft j.aan Zijn VERBOND, met de vaderen aangegaan, en |dat Hij dat VERBOND handhaaft ook jegens hun na- Igeslacht. Daarom is dat nageslacht heilig. En dat waar- |borgt, dat God die nakomelingschap eens tot bekeering lal brengen, opdat Hij de zegeningen van Zijn VER- |B0ND er aan schenken kan" (Gr. 503). „Dit sluit echter liet uit" — aldus nog steeds Prof. Greijdanus — „dat iommi'ge, en zelfs vele takken afgesneden worden en 'uitvallen (1.1.). Prof. Greijdanus waarschuwt hier tegen de opvatting van een blijkbaar al te scholastisch rede- Bieerenden geest, die had opgemerkt, dat beide beelden |(dèegklomp en boom) een algemeen-geldenden regel 'poneeren, die geen uitzonderingen zou toelaten (een redeneering, die Dr Thijs althans voor het Nieuwe Testament naar het mij toeschijnt, ook zal móeten^) stellen, als hij zijn opinie handhaaft). Maar Prof. Greijdanus toont aan, dat zulks een looze redeneering is, die den tekst zelf geweld aandoet. Reeds do verzen 5 en 7 wijzen het uit. „Wanneer de wortel goed is, kan de boom behouden blijven, zonder dat daarom alle takken en bladeren er aan moeten blijven zitten" (503). En nu vermaant de apostel Paulus de „heidenen", wier apostel hij immers is, dat zij zich niet zullen verheffen. Door ongeloof (Gr. 507) zijn die takken van daar straks los geraakt van den boom. Welnu, Hij „zal ook u niet sparen, wanneer gij, evenals zij, uzelven uitnemendheid toeschrijft en alzoo Gods genade en het geloof verloochent" (vs. 21, Gr. 508). De bondswraak van het Oude Verbond gaat dus in het Nieuwe door. Hetzelfde beeld, dezelfde boom, en... geen boom, die, eerst uitwendig, later „verinwendigd" is. Had de apostel zulke voorstellingen van verüitwendiging en verinwendiging gehad, hij zou deze beeldspraak vermeden hebben. , .Ook de Kantteekenaren lezen haar anders. Eerstelingen |^|n deeg zijn „heilig" (vs 16); d.w.z. (volgens Kantt.): ze '•'ïjehooren tot het VERBOND. Ook het deeg (de nakomelingen der aartsvaders) is „heilig" (vs. 16); d.w.z. (volgens Kantt.): niet alleen met de vaderen, maar ook met hun zaad heeft God het VERBOND gemaakt. Eenige takken zijn afgebroken (vs. 17); d.w.z. (volgens Kantt): verstoeten van het VERBOND. En de vei-maning om te waleen, dat zij, die thans onder het Nieuwe Verbond staan, toch gespaard zouden kunnen blijven, ziet volgens Kantt. weer op het gevaar, van „uit zijne gemeente en VERBOND verstoeten te worden".

I Is nu hiermee de positie der uit de heidenen bepieerden geteekend als verbonds-positie, waarin weer toe te zien is, dat ook onder het Nieuwe Testament geen verbondswraak afkappe en wegsnijde, dan krijgt het temeer beteekenis, dat de Hebreeërbrief precies denzelfden redeneergang volgt tegen de uit de JODEN tot Christus Jezus gekomenen. Heel den brief door .geschiedt dat feitelijk. Om tot enkele voorbeelden ons te beperken: Hebr. 3 vermaant tegen afval, citeert daartoe Psalm 95, den Psalm, die van de verbondswraak vol is, en vermaant dan de christenen uit de Hebreeën van het Nieuwe Verbond in dezer voege: „Ze kunnen er op rekenen, dat, indien ze als Israël in de dagen van Mozes doorgaan met tegen God te zondigen dan ook God doen zal, wat Hij destijds deed, dat Hij in toorn ontsteken zal" (Prof. Grosheide, Korte Verkl. 41). „Hoofdzaak is..., dat VAN STUK TOT STUK op de Hebreeën kan en moest worden overgebracht, wat de dichter van Psalm [95 naar aanleiding van de geschiedenis in de woestijn hot het volk Gods van zijn dagen had gezegd" (Grosheide 42). „Van stuk tot stuk", — kan men hier het element der wraak uitsluiten? Is het goed lezen, als op de enkele passage van Hebr. 8 (met het bekende citaat van Jer. 31) zóó'n wankel gebouw opgetrokken wordt, als we in de voorgaande artikelen hebben nagegaan, en om zijn wankelheid hebben afgewezen, teï-wijl de ettelijke passages-met-dreiging in denzelfden brief aan de Hebreeën buiten beschouwing blijven, hoewel ze toch gericht zijn tot het „deeg", tot de „takken", waarvan Paulus in Romeinen XI had betoogd, dat ze tot het verbond bleven behooren?

We repten reeds van Hebr. 6: de lastering tegen den Heiligen Geest... En noemden de onvergeeflijkheid dier zonde, gelijk de elders uitgevaardigde verboden om voor haar bedrijvers nog te bidden (excommunicatie in den niet eens meer conditioneelen vorm) de ergste, scherpste, duidelijkste verbondswraak. We deden dat, gelooven we, niet zonder reden.

Een der eerste is wel, dat in Hebr. 6 (de onvruchtbare akker) toch wel wordt heengewezen naar een oudtestamentische uitspraak, die rechtstreeks de verbondswraak noemt: Deut. 29 : 22, 23. Maar de tweede raakt de kwestie van de administratie van den verbondsvloek, onder het Oude- èn onder het Nieuwe Testament.

Immers, onder Israël werd onderscheiden tusschen zonden, die wèl en andere, die niet waren bedreven „met opgeheven hand". Op deze eerste stond de doodstraf. Dat was in den tijd der schaduwen een lichamelijke straf; d.w.z. de verbondswraak bediende zich in dien tij d van een uitwendige administratie- (bedienings) w ij z e. Nu is onder het Nieuwe Testament de „zonde met opgeheven hand" als 't ware geculmineerd in de „lastering tegen den H. Geest" (tegen den H. Geest, omdat de openbaring inmiddels is voortgeschreden tot haar laatste periode, die van den H. Geest en zijn alles uit Christus nemend werk). Welnu, wat vroeger met een „uitwendige" straf bezocht werd, krijgt later een wel niet uitwendige straf (er is immers geen lichaamstucht, geen lichaamsstraf in de kerk van het Nieuwe Testament), maar wordt toch gestraft, en dan wel op de ergste mainier: de lasteraar met opgeheven hand wordt uitgesloten van het gebed, is van God bij levenden lijve verlaten, kan uit de verharding niet worden opgev.'ekt, ontvangt geen vergeving, noch in dit, noch in het toekomende leven.

Die straf op de lastering tegen den H. Geest is inderdaad verbondswraak in uitersten vorm. Dr Thijs, en allen, die het begrip der verbondswraak opbergen onder de requisieten alleen van het Oude Verbond, begaan m.i. één kapitale fout: zij merken — terecht — op, dat het uitwendige van het Oude Testament onder het Nieuwe Testament veelszins vervangen is door „geestelijke" dingen. Dat geldt b.v. van de tucht: eerst lijfstraffen, daarna (Joh. 2) een geesel van touwtjes, en thans een formulier van den ban, terwijl geen vinger den delinquent-aaaraakt. Maar verandering vaa: de INSTRUMENTEN der straf („wraak") beteekent geen WEGNEMING van de wraak, de straf, ZELF. De tucht- MIDDELEN zijn van „uitwendig" onder het-Oude Testament, thans geestelijk geworden. MAAR DE TUCHT IS GEBLEVEN. De middelen der verbondswraak zijn van vleeschelijk thans geestelijk geworden: doodstraf op de zonde met opgeheven hand eertijds, thans verlating van God en mensch als straf op de lastering tegen den H. Geest. Maar al zijn de MIDDELEN veranderd, de WRAAK is gebleven. Het middel van het- Nieuwe Testament dient juist tot verscherping der wraak. Natuurlijk hangt die kwestie samen met die van de „sancties" der wet, waarvan de ouden onophoudelijk spreken. Ze zijn belofte op gehoorzaamheid, en dreiging op overtreding. Nu zijn de beloften eerst nog in de „doeken", de „windselen" der bedeeling van de schaduwen gedaan: een lang leven b.v. in het land, dat de Heeré geeft. Die schaduwen verdwijnen. MAAR DE BELOFTE blijft, en wordt veel sterker; de goederen worden immers rijker? Zóó staat het met de dreigingen óók. Eerst zijn ze in de vormen van de schaduwen gegeven: doodstraf. Die schaduwen vallen weg. Maar dan wordt het nog veel meer meenens met de zaak zelve: de wraak. Men moet niet van het „geestelijk" maken der administratiemiddelen (van zegen èn vloek) concludeeren tot opheffing van den vloek zelf. Feitelijk brengt Dr Thijs' opinie mee, dat men, de verbondswraak onder het Nieuwe Testament, ontkennende, ook den verbondszegen moet prijsgeven onder het Nieuwe Testament. Wie denkt er aan? Maar het is dan ook mij een raadsel, hoe men zoo gemakkelijk het begrip der nieuwtestamentische verbondswraak buiten de deur kon zetten. Dat moet de prediking tot de hypocrieten ontzielen; zooiets staat het zelfonderzoek maar in den weg. Natuurlijk wijs ik hier op de consequenties; men moet niet denken, dat ik Dr Thijs of anderen wil beschuldigen a la „De Wekker", of a la „De Saambinder". Maar het gaat hier om de verklaring en het „gebruik" van de wet der tien geboden onder den nieuwen dag. Het is een ongeoorloofde manipulatie, als men bij de lezing van de tien geboden ook maar een oogenblik vergeet, dat de dekaloog gedateerd is op den tijd van Israël bij den Sinaï. Maar het is willekeurig, de schaar te zetten tusschen belofte en dreiging, en dan te zeggen: de eerste is uit de schaduwen getreden, en dus overvloedig geworden, maar de tweede is heelemaal verdwenen. Neen: zeg óók van haar: zij is uit de schaduwen getreden, en dus overvloedig geworden. Dat is alleen consequent.

Dan is er weer een raam, waarin ik Hebr. 6 plaatsen k£in.

(Zie vervolg op blz. 20.)

En dan kan ik ook Hebr. 12 lezen, vers 25. De schrijver wijst op de vaderen, die „niet ontkomen" zijn, toen ze — hoewel verbondskinderen — Hem verwierpen, die op aarde orakels, godsspraken gaf. Op aarde — de lagere openbaringsphase. Thans hebben de Hebreeën, d.w.z. de verbondskinderen (deeg, takken, maar levende in de phase van het Nieuwe Testament, en in den boom, het deeg, gebleven) een God, die (in Christus) van de HEMELEN uit spreekt. Als nu de verbondswraak de vaderen troi, toen zij de sappen van den verbondsboom niet in zich opnamen, door ongeloof, hoeveel te meer zal die wraak de verbondskirideren van den Nieuwen dag treffen, als zij, in het verbond staande, en daar werkelijk in opgenomen, het geloof niet hebben.

Ik ga weer terug naar de gemeente van Rome. Daar waren heidenchristenen en Jodenchristenen. Tot beide moest één preek op hetzelfde oogenblik vermanend spreken. We hoorden, hoe èn de brief aan de Romeinen èn die aan de Hebreeën die vennaning inkleedt. Eén van drieën nu: men moet de geadresseerden beschouwen als geen verbondskinderen; öf zich een prediker droómen (ook den prediker, die den Hebreeërbrief schreef), die de gemeente aansprak (op „oud-gereformeerde", ik bedoel zoo iets als „Saambinder"-achtige manier) als verbondsliinderen-in-werkelijkheid èn verbondskinderen-in-hope, als verbondskinderen-naar-hetwezen èn verbondskinderen-alleen-maar-naar-de verschijning); öf — men moet aan heel de kerk des Heeren zeggen:

heden is de praefatie der wet in uwe ooren vervuld (het ware diensthuis uitgeleid); heden wordt de belofte der wet in uwe ooren vervuld; èn:

heden wordt de dreiging vervuld. der wet in uwe ooren

Wie het anders zegt, met dien heb ik een dogmatisch, en ook een homiletisch verschil.

En ik versta niet goed, dat „De Heraut", welk blad — terecht — zoo op het aambeeld der zelfbeproeving gehamerd heeft, den verbondsmatigen grondslag daarvan ondennijnd heelt, door die verbondswraak uit het Nieuwe Testarnent weg te redeneeren. Ik kan alleen dan met gezag die opwekking tot zelfonderzoek „scherpelijk" doen uitgaan in de prediking tot de daar wettig opgekomenen, als men mij Hebr. 12:25, waarmee ik eens intree deed in één der kerken, laat bedienen zonder reserve, en zonder de scholastische redeneering, die daar zegt: de b e 1 o f e - sanctie geldt voor de verbondskinderen-naar-het-wezen, maar de sanctie der dreiging voor de verbondskinderen-naar-de-verschijning. Ik vind in den prediker, die den Hebreeërbrief schreef, daarvoor geen enkelen grond.

schreef, daarvoor geen enkelen grond.

K. S.

De quaestie van het nieuwe kerkrecht. (III.)

Het nieuwe kerkrecht is niet alleen eene verloochening van het Doleantiekerkrecht, en de verruiling daarvan voor het kerkrecht van de Christelijke Gereformeerde Kerk vóór 1892, en van die na 1892, maar het sluit ook in eene veroordeeling van de Doleantie zelve. Wel ontkent ook Ds Joh. Jansen dat in zijne jongste brochure. De vraag besprekend, of eene classis in een plaatselijke kerk mag optreden om te doen wat des kerkeraads is, zegt hij:

„Hierbij moeten wij twee gevallen wel onderscheiden. Vooreerst het wederrechtelijk ingrijpen van een hooger Bestuur. Dat geval deed zich voor bij de Doleantie. De kerkeraad van Amsterdam wilde de kerk aldaar ireformeeren. Het Classicaal Bestuur der Hervormde Kerk greep op eigen initiatief in, zette den kerkeraad af en deed wat des kerkeraads is. Dit was een eigenmachtige en hiërarchische daad, omdat de kerkelijke besturen wederrechtelijk, van boven af als een juk op de plaatselijke kerken waren gelegd", „Oud- of Nieuw kerkrecht? ", blz. 30.

Maar deze redeneering gaat niet op, wanneer de meerdere vergaderingen volgens het nieuwe kerkrecht boven de kerkeraden staan, en de kerken volgens stelling VI van Prof. Dr H. H. Kuyper, den 22sten Sept. j.l. e Leeuwarden verdedigd, „in gesubordineerde verhouding tot de meerdere vergaderingen", waartoe zij beooren, staan, en de potestas synodica, volgens stelling VIII, „een potestas autoritativa" is, „d.w.z. de macht om... de refractorii... met censuur te straffen zoowel gemeenteleden als ambtsdragers", en zij, naar stelling IX „bij mala administratio het recht te handhaven" hebben.

Immers, wanneer volgens het Doleantiekerkrecht, zooals Prof. Dr H. H. Kuyper het in 1918 uitdrukte, „De autonomie of zelfstandigheid van elke plaatselijke kerk is een der grondbeginselen, waarop heel ons Gereformeerd kerkrecht is gebaseerd", zoodat „Tegen elke aanranding van dit beginsel... daarom zoo kras mogelijk (moet) worden opgetreden", „De Heraut" van 15 Dec. 1918, vgl. „De Reformatie" van 23 Sept. j.l., dan mocht de kerkeraad van Amsterdam beheersbepalingen maken, zooals hij in het laatst van 1885 dat deed. „...voor het kerkelijk beheer bepaalde hij, overeenkomstig zijn bevoegdheid in art. 41 van het Reglement, dat de kerkegoederen ten dienste van den kerkeraad moesten blijven, ook als de bestuursmacht den kerkeraad zou weerstaan", „De Reformatie van '86", blz. 62. Doch als volgens het nieuwe kerkrecht de meerdere vergaderingen boven de kerkeraden staan met eene potestas autoritativa, en de kerkeraden aan die meerdere vergaderingen gesubordineerd zijn, dan mocht de kerkeraad van Amsterdam niet zelfstandig ten aanzien van het beheer zulke bepalingen maken, omdat hij, en de kerk van Amsterdam, en ook de goederen dezer kerk, dan stonden onder de meerdere vergaderingen, en onder haar toezicht. En te minder mocht hij dergelijke beheersbepalingen dan maken met zulk een doel, als hij deed, om feitelijk de censuurwerking der meerdere vergaderingen te verhinderen. Dat was dan „mala administratio", opzettelijk wanbeheer, ja, revolutie. Daarbij mocht en moest de meerdere vergadering dan ingrijpen met schorsing. Zoo is dan bij deze beschouwing het doen van den kerkeraad van Amsterdam in het laatst van 1885 veroordeeld, en zijne schorsing door het Classicaal Bestuur in 1886 dus rechtmatig, en de Doleantiebeweging met die schorsing in verband staande, afkeurenswaardig, onrechtmatig.

Zegt men: de kerkeraad van Amsterdam wilde de vertreding van de belijdenis van den Christus als Zone Gods en Verzoener onzer zonden voorkomen, dan heeft men daarin wel gelijk, maar geldt deze tegeninstantie hier niet, omdat te dezer zake evenmin als elders het doel de middelen heiligt. En zegt men: het Classicaal Bestuur van Amsterdam was niet eene meerdere vergadering naar de regelen van het Gereformeerde kerkrecht samengesteld en samengekomen, dan neemt dat toch niet weg, dat dit Bestuur inzake het toezien ook op hetgeen met het stoffelijk goed van de gemeente te Amsterdam gebeurde, en met het tegengaan van „mala administratio" of opzettelijk wanbeheer, door schorsing dezer in zijn oog slechte bestuurders en wanbeheerders, dan, naar het nieuwe kerkrecht, zijn boekje niet te buiten ging. Een meerdere vergadering volgens dit nieuwe kerkrecht zou bij dergelijk doen van den kerkeraad van ééne barer kerken, op gelijke wijze mogen, zoo niet moeten, ingrijpen met schorsing. Het Classicaal Bestuur moge in veel dingen verkeerd gehandeld hebben, en het moge ook bij dit ingrijpen een zeer schuldig doel beoogd hebben, tot zoodanig ingrijpen had het onder deze omstandigheden, d.i. bij zulk doen van den kerkeraad van Amsterdam, volgens het nieuwe kerkrecht, de vrijheid en den plicht. Want, en dat moet ook niet vergeten worden, deze kerkeraad erkende nog altijd dit Classicaal Bestuur en had nog niet er mee, noch met -de hiërarchie om het Hervormd kerkgenootschap, gebroken.

Alleen bij het Doleantiekerkrecht, bij de erkenning van de volle zelfstandigheid der plaatselijke kerken, en bij alle verwerping van eene hoogere bestuursmacht der meerdere vergaderingen over de plaatselijke kerken, en bij verwerping van de subordinatie van deze laatste aan de eerste, is de rechtmatigheid van het bedoelde handelen van den kerkeraad van Amsterdam te handhaven. Zijn daarentegen de meerdere vergaderingen, zooals bij het nieuwe kerkrecht, hoogere besturen, dan moet hier insubordinatie en poging tot revolutie geconstateerd worden.

Wanneer Ds Joh. Jansen daarom spreekt van „wederrechtelijk ingrijpen" van het Classicaal Bestuur, is dat op het standpunt van het nieuwe kerkrecht onjuist Tót dat ingrijpen had dat Bestuur, naar die opvatting van het kerkverband, recht. En dat dit Bestuur op eigen initiatief ingreep, mag er dan evenmin als misdaad aan verweten worden. Het behoorde dan, hier wanbeheer, „mala administratio", ziende, in te grijpen, en , , wel onverwijld. Heel het spreken van „eigenmachtige I en hiërarchische daad", en het zeggen: „van boven af | als een juk op de plaatselijke kerken is gelegd", moet \^ dan vervallen, of heeft dan in dit bepaalde geval geene'; kracht. Tot het stuiten van naar zijne~meening misdadige beheersbepalingen had dat Bestuur dan roeping of plicht. "S

We handelen nu niet over eene denkbeeldige'.-•^ doleantie, maar over de concrete, historische Doleantie E» te Amsterdam, zooals zij metterdaad geschiedde en ï^ haren aanvang nam. Zoodat men hier de zaak niet moet ^W willen verdoezelen met te zeggen, dat het om de be-i'lijdenis ging. Want dat is wel waar. Maar die beheers-; !'p^ bepalingen waren geene zaak van belijdenis, al werden i-' zij ook in verband met de belijdenis ontworpen en ge-; i nomen. Maar, nogmaals zij het gezegd, ook te dezer f; > zake heiligt het doel de middelen niet. En deze midde-f/ len waren volgens het nieuwe kerkrecht onrechtmatig, x; en het opkomen daartegen door het Classicaal Bestuur ijv van Amsterdam, geoorloofd, zoo niet plichtmatig. •s

Aldus sluit dit nieuwe kerkrecht met zijne loochening; : v van de volle zelfstandigheid der plaatselijke kerken, en • A met zijne leer van de subordinatie dier kerken met hare; ', ; kerkeraden aan de meerdere vergaderingen, en met haar, ; ï beweren van de hoogere bestuursmacht dier meerdere Q' vergaderingen, de veroordeeling in van de Doleantie, ||» zooals die te Amsterdam begonnen is. ^i^

Dat het nieuwe kerkrecht ook wel eene afscheiding |^ van het kerkverband mogelijk en geoorloofd kan achten, il is eene opmerking, die hier geene beteekenis heeft. Dep^ kerkeraad van Amsterdam had zich nog niet losgemaakt i^ van genoemd Bestuur en van de Synodale hiërarcliie, |, ji En wat hij inzake de beheersquaestie deed, zou hij, bijj, ; ; eene verhouding van plaatselijke kerk en meerdere'•••j vergaderingen als het nieuwe kerkrecht leert, niet heb-: ; ben mogen doen.

Voordat nu echter de behandeling van de quaestie; p van het nieuwe kerkrecht voortgezet wordt, moeten, ; ? eerst een paar opmerkingen gemaakt worden. Men heeft': " het n.l. telkens over mijne beschouwingen of opvattin-' gen van het kerkrecht. Doch de zaak is, dat ik uiteen-' gezet heb wat Voetius leert over het wezen der: meerdere kerkelijke vergaderingen. In die artikelen ik uitvoerige citaten van Voetius gegeven, in vertaling, en in originali, zoodat ieder zelf kan oordeelen over wat ik zeg, en elk deskundige ook kan nagaan, of ik juist citeer en vertaal. Daarbij geef ik dan wel mijne opmerkingen, doch slechts om in het licht te stellen, of Voetius bij het eene, dat hij schrijft, overeenstemt met hetgeen, hij elders geschreven heeft, en met aanwijzing er van, waarin eventueel de tegenstrijdigheid bestaat. Zoo ben ik gekomen tot de opmerking en aanwijzing, dat er bij Voetius twee lijnen gevonden worden En dan zeg ik, welke lijn mij de juiste voorkomt. hei'. -

Nu kan ik mij bij dat alles natuurlijk vergist hebben, in opvatting, in vertaling, in voorstelling van wal: , ; ' Voetius leert. Maar ik heb door breedvoerige mede-', / , deeling van wat Voetius schrijft, en dat ook in originali, , [. iedereen in staat gesteld, mij' te controleeren. Meent mei' ' nu, dat ik metterdaad geene juiste voorstelling vaa; . Voetius' leer geef, en ook, dat by hem geen twee tegen-; strijdige lijnen aanwezig en aanwijsbaar zijn, dan dient: .. men dat aan te toonen.

i, „^ mag men maar niet zoo schrijden, evenals Ds loh." Jansen in zijn jongste brochure. „En deze kerkchtelijike theorie werd gedoceerd door Voetius in iin „Politica Ecclesiastioa" ", blz. 3/4, maar behoort men ^^J'te bewijzen, dat mijne aanwijzing van twee tegen- Sdige lijnen bij Voetius foutief is. Laat men dit na, an mag men niet maar zoo, zonder meer, spreken van betius, doch behoort men te onderscheiden een Voe- I en een Voetius II, om dan telkens te zeggen, en van deze twee men bedoelt.

Ook mag men maar niet zonder meer, wanneer men .oelt op mjjn artikelen over Voetius' leer zeggen: „Prof. •reijidanus leert", doch dan behoort men te zeggen: betius leert volgens Prof. Greijdanus. Is men het niet ins met wat ik daar van Voetius' leer uiteenzet, dan hoort men het niet te doen voorkomen, dat men mijne eening bestrijdt, maar eischt de waarheid, dat mien rlijk er voor uitkomt, dat men het met Voetius niet ins is, zooals ik onverbloemd heb aangewezen waar ..i. Voetius niet met zichzelven in overeenstemming is. 'atuurlijk wordt de bestrijding van wat ik schreef, dan at moeilijiker. En ziji komt dan ook in wat ander licht: et Voetius het niet eens zijii? ! Daartegenover is het *36makkeliiker en belooft het meer succes, wanneer men oetius' - naam weglaat, de onderscheiding of tegenriidigheid, die ik bij Voetius aanwijs, verzwijgt, en het |oorgeeft, dat men mij bestrijdt. Maar waarheidsliefde ; ^ eerlijkheid eischen wat anders. '% Eene andere opmerking is deze. Prof. Dr H. H. Kuy-

'% Eene andere opmerking is deze. Prof. Dr H. H. Kuy- ••per heeft in „De Heraut" van 10 Juni j.l. verwezen naar de Senaatsdeclaratie der Vrije Universiteit vóór een veertigtal jaren omtrent de wijze, waarop men de Gereformeerde beginselen kon vaststellen. En aan het eind van dat artikel schrijft hiji dan, alsof ik niets van den ik die declaratie aangegeven weg zou willen weten: 'Maar de vraag blijft dan: wat is de kenbron voor het Gereformeerde beginsel, wie stelt dan vast, wat het Gereformeerde beginsel is? Prof. Greydanus zal dit zelf uitmaken; hij beslist. En al wat dan niet met zijin opvatting overeenkomt is hiërarchisch!" ; Dat werd geschreven, hoewel ik juist eene heele reeks

jatrtikelen in „De Reformatie" had gepubliceerd niet over :4hijne meening, maar over Voetius' leer! Wat •linoet men van zulk eene bestrijding zeggen? Is het idaarbij! om de waarheid te doen, of heeft men een 'inder doel, voor het bereiken waarvan men niet vraagt naar de geoorloofdheid van het middel, dat men bezigt? Mijne fout schijnt te zijn, dat ik zeg, dat men maar niet zonder nadere beoordeeling moet aannemen en goedkeuren en als voorbeeld en regel stellen, wat onze Vaderen hebben geschreven en gedaan, om dat als normatief voor ons denken en handelen te gebruiken en te verklaren, maar dat ik eerst toetsing ook van hunne woorden en daden vraag, toetsing aan Gods Woord en aan de grondbeginselen van het Gereformeerde kerkrecht. Nu, te dezen Eianzien kan ik mij hiermede troosten, dat ik in overeenstemming oordeel met art. 7 van onze Nederlandsohe Geloofsbelijldenis.

In zijne stellingen, te Leeuwarden verdedigd, poneert Prof. Dr H. H. Kuyper: „Het Gereformeerde Kerkrecht grondt zich.... wat de essentialia betreft op Gods Woord; maar aangezien er tusschen de Christelijke Kerken verschil bestaat over de beteekenis en toepassing van wat Christus in Zijn Woord ons leert, heeft men bij de vraag wat Gereformeerd kerkrecht is, rekening te houden met wat de Gereformeerde Kerken in hare belijdenisschriften hebben beleden, in haar kerkenordeningen hebben vastgesteld en wat door haar dogmatici en canonici vooral in strijd met afwijkende richtingen is geleerd". Stelling I.

Hierbij kunnen we de opmerking maken: och ja, „rekening houden met", natuurlijk. Zelfs moeten we met nog meer „rekening houden", dan hier genoemd wordt. Zooals b.v. met de algemeene beschouwingen in die verschillende tijden, b.v. over de verhouding van „Kerk en Staat", en met de beschouwingen desbetreffend door genoemde dogmatici en canonici voorgestaan, en met den invloed daarvan op hunne kerkrechtelijke denkbeelden en leeringen. En men moet „rekening houden" met hunne persoonlijkheden en met hun streven. Over dit alles, en wat nog meer genoemd kan worden, spreekt deze stelling echter niet. Dat heeft beteekenis in betrekking tot hetgeen zij wel noemt, dat nu bizonder in relief komt. Voorts wordt hetgeen dogmatici en canonici geleerd hebben, naast kerkenordening en naast belijdenis geplaatst. En we hoeren de tegenstelling maken: „wat de essentialia betreft op Gods Woord.... maar". Daarmede wordt voor wat, niet direct tot de essentialia gerekend wordt, de band aan Gods Woord losser gemaakt, de toepassing. En de leeringen van dogmatici en canonici schijnen op deze wijze naar den kant van het normatieve getrokken te worden.

Voorts luidt de redeneering: wat de essentialia betreft op Gods Woord; maar aangezien er tusschen de Christelijke kerken verschil bestaat over de beteekenis en toepassing van wat Christus in Zijn Woord leert, heeft men " Dat zegt dus feitelijk, dat er tusschen & e Christelijke kerken geen verschil is over de essentialia, doch slechts over de beteekenis en toepassing van wat Christus in Zijli Woord ons leert. Dus niet over de vraag, wat Christus ons in dit opzicht leert. Doch is dat juist? Immers neen. Er is allereerst strijd over de essentialia, over het wat van Christus' leer in Gods Woord. Maar vloeit dan uit deze redeneering niet voort, dat dus ook van wege dat verschil der Christelijke kerken het gronden van het kerkrecht op Gods Woord wat de essentialia betreft, achterwege moet blijven, en men dienaangaande evenzeer slechts rekening moet houden met belijdenisschriften, kerkenordeningen, hetgeen door dogmatici en canonici geleerd is?

We kunnen zien, zoo loopt het reeds bij deze eerste stelling niet goed. Op deze wijze raken we al meer los van Gods Woord, en dan komen als andere normen: leeringen van dogmatici en canonici. En waren dezen het nu onderling maar steeds eens, ja, waren zij^ het een ieder miaar steeds met zichzelven eens. Doch bij wien, en wanneer, moet dan met hunne leeringen „rekening gehouden worden"?

En naar welken maatstaf? Naar de subjectieve meeningen van dezen rekeninghouder?

S. GREIJDANUS.

Eerkinstitueeiing.

We lezen in de „Mededeelingen van de vereeniging „Johannes a Lasco" te Londen":

Hoezeer ook de regelmatige prediking van Gods Woord een essentieel bestanddeel van ons leven in den vreemde is geworden, toch blijft zich het gemis doen gelden van een eigen kerkelijke gemeenschap. Velen onzer waren voor jaren verstoken van de Heilige Sacramenten. Aansluiting bij Engelsche Kerken is gebleken niet mogelijk te zijn, indien men eigen belijdenis wil handhaven en heeft zeker nimmer volledige voldoening gegeven.

Daarom heeft het Bestuur der Vereeniging zich op een vergadering van het Comité in Nederland beschikbaar gesteld om de noodige voorbereidende werkzaamheden te doen plaats vinden. Op de vergadering, die op 28 Sept. in het Bangor-Hotel werd gehouden en waarbij ook de Voorzitter van het Nederl. Comité, de heer Van Beeck Calkoen, aanwezig was, is deze actie besproken en een aanvang gemaakt met de samenstelling van een lijst van handteekeningen van leden of doopleden eener Geref. Kerk, die Kerkinstitueering begeeren.

Deze lijst ligt ter verdere completeering ter teekening in de vergaderkamer der Kerk en kan na den dienst worden geteekend door diegenen, die dit nog niet hebben gedaan.

Leden onzer Kerken kunnen ook per brief hun adhaesie betuigen met deze plannen.

Het lijkt me niet overbodig er op te wijzen, dat de eerste zin van de tweede alinea mij onjuist geredigeerd schijnt. Voor de toekomst kan deze mededeellng gewenscht zijn. Thans zeg ik er niet meer van. K. S.

De Groote Catechismns van Zacharias Ursinus. (VII.)

104. Hoe kan gezegd morden, dat Christus ontvangen, geboren en gezalfd is, dat Ei} geleden heeft, dat Hij gestorven, opgewekt en ten hemel opgenomen is, en dat Hij wederkomen zal, daar gi} beleden hebt, dat Hij waarachtig God is, en alle deze dingen in God niet plaats vinden? ")

Dit alles past bij Hem naar Zijn menschelijke natuur, maar niet naar Zijn Goddelijke; zooals Hij naar Zijn Godheid van eeuwigheid, almachtig, onveranderlijk, oneindig is, hemel en aarde vervult, maar niet naar Zijn menschelijke natuur.

105. Zeg het derde deel van de artikelen des geloofs op. Ik geloof In den H. Geest, eene heilige algemeene Kerk, de gemeenschap der heiligen; vergeving der zonden, wederopstanding des vleesches, en een eeuwig leven; Amen.

106. Wie is de Heilige Geest? Hij is de derde Persoon der Godheid, de ware en eenige God met den eeuwigen Vader, en den Zoon, die ons naar 't beeld Gods hervormt.

107. Waarom wordt Hij GEEST genoemd? Niet alleen omdat Hij God is; maar vooral daarom, omdat Hij de persoon is, door Wien de Vader en de Zoon ons levend maken en onze harten bewegen. 108. Waarom de HEILIGE? Omdat Hij God is en ons Gode gelijkvormig maakt.

109. Wat is Zijn taak? De heiliging der uitverkorenen, waardoor zij Christus en Zijn weldaden deelachtig worden; en de uitdeeling van gaven in de Kerk, die tot haar opbouw dienen.

110. Wat is de heiligmaking der uitverkorenen? Het is door den Heiligen Geest door middel van den dienst des Evangelies onderwezen te worden, aangaande den wil Gods jegens hen; en wedergeboren te worden; en door het geloof tot tempelen Gods en lidmaten van Christus gemaakt te worden; opdat zij de werkingen des vleesches dooden; en in nieuwheid des levens wandelen en vorderen; de vertroosting en blijdschap in God smaken, en tot het eeuwige leven bewaard worden.

111. Verkrijgen ook de niet-uitverkorenen ten eewwigen leven niet eenige gaven des Heiligen Geestes? Velen in de Kerk, die geen heiligen zijn, verkrijgen die; maar zonder waar geloof en bekeering, en derhalve tot hun eigen verdoemenis.

112. Wat is: te gelooven in den Heiligen Geest? Het is vertrouwen en in zijn hart gevoelen, dat de Geest van Christus, de ware en eenige God met den Vader en den Zoon, in ons het ware geloof en de bekeering begonnen heeft; en dat Hij de Auteur is van alles, wat tot onze heiliging strekt; en dat Hij bij ons zal blijven in eeuwigheid.

113. Wat is de KERK, waarvan gij gelooft, dat zij bestaat?

Zij is de vergadering der menschen, die door God tot het eeuwige leven uitverkoren, en door den Heiligen Geest wedergeboren, de zuivere leer des Evangelies met een waar geloof omhelzen, de sacramenten volgens de Goddelijke instelling gebruiken, en de verschuldigde gehoorzaamheid aan den (ambtelijken) dienst bewijzen, en om Christus' wil.en door Hem met de gerechtigheid en het eeuwige leven begiftigd worden.

114. Waarom noemt gij haar HEILIG? Omdat Christus de Kerk, die Hij door Zijn bloed verlost en met Zijn gerechtigheid bekleedt, ook door Zijn Geest tot heiligheid en onschuld des levens hervormt, die in dit leven begonnen, in het toekomende echter volmaakt wordt.

115. Waarom ALGEMEEN? Omdat er in alle tijden en uit alle volkeren en oorden der wereld, sommigen zijn en zullen zijn, tot aan het einde toe, die in Christus gelooven en deze Kerk samenstellen.

116. Waarom de GEMEENSCHAP DER HEILIGEN? Omdat alle heiligen tot de gemeenschap van denzelfden Christus en van dezelfde weldaden van Christus geroepen zijn; en al wat zij elk in 't bizonder van God ontvangen, tot heil van de geheele Kerk aanwenden.

G. B.


_^ 1) Natuurlijk doet Dr Thijs het niet; want hij zal zeggen: •'het verbond-naar-zijn-verschijning (dat men breken kan) is wat anders dan het verbond-naar-zijn-w é ze n (niet te verbreken). Maar dat zal hij niet kunnen volhouden, tenzij hij de verbo-nds substantie onder het O. T. bevrast en consequent een andere noemt dan onder het N. T.

9) et haec omnia in Deum non cadant.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 oktober 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 oktober 1938

De Reformatie | 8 Pagina's