GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

65 minuten leestijd Arcering uitzetten

De hieronder genoemde boeken worden besproken:

J.A. van Belzen, Rümke, religie en godsdienstpsychologie.

AJ. van den Berg, De Nederlandse Christen-Studentenvereniging, 1896-1985

J. Boneschansker en J. van Sluis (red.), Het beeld van de arme. Studies over diaconaat aangeboden aan Prof.dr. F.RJ. Knetsch

J. de Bruijn en W. Heijting (eindred.), Psalmzingen in de Nederlanden. Groen van Prinsterer

Groen van Prinsterer. Schriftelijke nalatenschap. Deel 7, Briefwisseling. Zesde deel 1869-1876.

Bewerkt door mw. drs J.L. van Essen.

Drs. J.L. van Essen, Ben ziel van vuur. Opstellen over Groen van Prinsterer en zijn omgeving

L.F. Groenendijk, J.C. Sturm, Comenius in Nederland.

AJ. Hanou en GJ. Vis (ed.), Johannes Kinker (1764-1845). Briefwisseling (Deel 1:1792-1822) Herdenking 1892-1992

LJ. Wolthuis, J. Vree (red.), De Vereniging van 1892 en haar geschiedenis

D. Deddens en M. te Velde (red.), Vereniging in wederkeer.

W. van 't Spijker, J.N. Noorlandt, H. van der Schaaf (red.), Een eeuw christelijk-gereformeerd. M. Brinkman (red.), 100 jaar theologie.

Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum 20 (1990)

D.Th. Kuiper e.a. (red.), Jaarboek voor de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in Nederland.

L. Laeyendecker, L.G. Jansma en C.H.A. Verhaar, (red.) Experiences and explanations. Historical and sociological essays on religion in everyday life.

P. Luykxen H. Righart (red.). Van de pastorie naar het Torentje. Ben eeuw confessionele politiek.

P.G J. Post, Verbeelding van vroomheid. De devotieprent als cultuurwetenschappelijke bron.

H. Reenders, Alternatieve zending Ottho Gerhard Heldring (1804-1876) en de verbreiding van het christendom in Nederlands-lndië

A. Vroon, Carel Willem Pape (1788-1872): een Brabants predikant en kerkbestuurder

J.A. van Belzen, Rümke, religie en godsdienstpsychologie. Achtergronden en voorstellingen. J.H. Kok, Kampen 1991; 290 blz, ill; ISBN 90-6550-357-9, ƒ 63, 00.

Naar eigen zeggen heeft de auteur met deze studie over Rümkes beroemde boek Karakter en aanleg in verband met het ongeloof eindelijk het werkstuk geschreven dat hij al jaren geleden had willen schrijven. Niet dat Van Belzen, die eerst enkele jaren verbonden was aan de vakgroep cultuur-en godsdienstpsychologie van de Katholieke Universiteit te Nijmegen en nu werkzaam is aan het Titus Brandsma Instituut aldaar, in de tussentijd heeft stilgezeten. 'Om den

brode wil' verrichtte hij ander onderzoek en dat resulteerde in een tiental publicaties, waaronder maar liefst twee proefschriften. Op 15 juni 1988 promoveerde Van Belzen eerst aan de Rijksuniversiteit Utrecht in de sociale wetenschappen op een proefschrift dat net als de hier besproken studie gewijd was aan Rümkes werk, in het bijzonder diens streven naar integratie in de psychiatrie en de geestelijke gezondheidszorg. Ruim een jaar later volgde een promotie in de letteren aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, nu op een studie naar de geschiedenis van de gereformeerde psychiatrie in de periode 1880-1940. Dat was een ander onderwerp waarvoor de uit een gereformeerd nest afkomstige psycholoog en filosoof Van Belzen - hij sloot beide doctoraalstudies cum laude af - zich interesseerde en waarover hij eveneens al enkele (kortere) publicaties het licht had zien doen.

Ook bij de hier besproken uitgave gaat het in feite om een proefschrift. Het boek is een bewerking, of beter gezegd, een inkorting van een dissertatie die de auteur in 1990 verdedigde aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte te Leuven. Een derde promotie dus, deze keer in de filosofie. Zoals gezegd gaat het bij deze studie om een thema dat Van Belzen bij alles wat hij al over en naar aanleiding van het werk van Rümke schreef, tot nu toe had laten liggen, nl. de achtergronden van Karakter en aanleg. Met dit boek dat in 1939 verscheen, vestigde H.C. Rümke (1893-1967), sinds 1936 hoogleraar psychiatrie aan de Rijksuniversiteit Utrecht, zijn faam als godsdienstpsycholoog. Het boek was bedoeld - althans zo werd het over het algemeen opgevat - als tegenhanger van Freuds godsdienstkritiek, waarin religie als een vorm van neurose werd beschouwd. Rümke dramde deze stelling om en stelde, dat religiositeit tot de gezonde menselijke ontwikkeling behoort en dat juist 'ongeloof een ontwikkelingsstoornis is. Rümkes boek mocht zich in een warm onthaal verheugen, uiteraard speciaal in kerkelijke kring. Met name daar was in de eerste decennia van deze eeuw de psychologie van Freud zeer verdacht, vandaar dat deze 'weerlegging van het Freudsche systeem'-en de bevestiging van het eigen religieus gelijk - met vreugde werd begroet. Dat laatste overigens niet alleen in kerkelijke kring: het boek behoort nog altijd tot de belangrijkste publicaties in de Nederlandse godsdienstpsychologie en wordt tot op de dag van vandaag in binnen-en buitenlandse literatuur aangehaald. In 1985 verscheen de tiende, ongewijzigde druk.

Met zijn onderzoek naar de achtergronden van deze 'bestseller' beoogt Van Belzen een bijdrage te leveren aan de in de laatste jaren heroplevende discussie over de grondslagen van de godsdienstpsychologie. Er bestaat geen eenstemmigheid over de vraag wat het onderzoeksobject van deze discipline zou

moeten zijn. Terwijl sommige godsdienstpsychologen uitgaan van de mens als een van nature religieus wezen en zij dus ongodsdienstigheid als een abnormaal verschijnsel willen 'verstaan', beschouwen anderen dit zogenaamde 'postulaat van de homo religiosus' als achterhaald. Uitgaande van de vooronderstelling van de a-religieuze mens, proberen deze laatsten het verschijnsel 'godsdienst' te verklaren vanuit algemeen menselijke en niet specifiek religieuze variabelen.

Zoals gezegd werd tot nu toe alom uitgegaan van de gedachte, dat in Karakter en aanleg in verband met het ongeloof de eerste stelling werd verdedigd. Deze inmiddels bijna klassieke opvatting werd echter door Van Belzen op grond van zijn eerder onderzoek naar persoon en werk van Rümke in twijfel getrokken.

Volgens hem was het boek op een aantal cruciale plaatsen onduidelijk en riep het zelfs meer vragen op dan het beantwoordde. Dat gold om te beginnen al voor de centrale these - ongeloof is een ontwikkelingsstoornis - zelf. Hoe uitdagend en prikkelend ook, was ze correct en wetenschappelijk verantwoord? Dit is slechts één van het tiental heel uiteenlopende vragen dat Van Belzen - zoals zijn gewoonte is - in directe, korte zinnen aan de orde stelt. Meer academisch geformuleerd luidt zijn doelstelling, dat 'in deze studie getracht zal worden Karakter en aanleg op zijn wetenschappelijke en wijsgerige grondslagen te onderzoeken, het in zijn historische context te situeren en zijn plaats in de Nederlandse godsdienstpsychologie te bepalen.' (p.18). De gevolgde onderzoeksmethode is een hermeneutische, wat wil zeggen dat Van Belzen zal 'trachten het werk op verschillende niveaus en tegen verschillende achtergronden te beschouwen.' (p.19). In de praktijk komt dat neer op de methode van het zogenaamde close reading. In zijn verslaggeving daarvan gaat Van Belzen, net als in zijn andere studies, voornamelijk descriptief te werk.

Het resultaat van zijn studie naar Rümke, religie en godsdienstpsychologie heeft Van Belzen in drie delen - situering, vooronderstellingen en plaatsbepaling - opgedeeld, die op hun beurt in drie hoofdstukken zijn verdeeld. In het eerste hoofdstuk wordt, na de gebruikelijke inleiding in de probleem-en doelstelling van het onderzoek, allereerst nagegaan of Rümke (ook in zijn andere werk) inderdaad die wetenschappelijke belangstelling voor religie heeft gehad die hem gewoonlijk wordt toegedicht. Vervolgens wordt in het tweede hoofdstuk de stand van zaken geschetst in de vooroorlogse godsdienstpsychologie in Nederland, de plaats van Rümke daarin en wordt in het kort de uitwendige ontstaansgeschiedenis van Karakter en aanleg beschreven. In hoofdstuk 3 wordt, na een inleiding over de desbetreffende ideeën van Freud, nagegaan of en in hoeverre Rümkes boek inderdaad als een tegenhanger van diens godsdienstkritiek mag worden beschouwd. In de daaropvolgende hoofdstukken 4 en 5 komen respectievelijk

de wetenschapstheoretische en methodologische grondslagen aan de orde en de religieus-antropologische vooronderstellingen die in Karakter en aanleg een rol hebben gespeeld. Het zesde hoofdstuk is gewijd aan de geloofs-en godsopvattingen, die aan het boek ten grondslag liggen. Van Belzen begint overigens dit hoofdstuk met de interpretaties van Rümkes betoog van vier vooraanstaande godsdienstpsychologen c.q. theologen: Ph. Kohnstamm, Han Fortmann, H. Faber en P.J. Roscam Abbing. In hoofdstuk 7 wordt allereerst beschreven hoe het boek toentertijd ontvangen is en vervolgens welke invloeden ervan zijn uitgegaan op de (ontwikkeling van de Nederlandse) godsdienstpsychologie. In het volgende hoofdstuk wordt nagegaan of en in hoeverre Karakter en aanleg gezien kan worden als een 'persoonlijk document', waarin 'de hele Rümke naar voren (kon) komen: de fenomenoloog, de psycho-analytisch georiënteerde, de sterk persoonlijk, zelfs biografisch werkende en schoon schrijvende psycholoogpsychiater' (p.242). Het negende hoofdstuk tenslotte - onder de temidden van de overige werktitels wat gezochte aanhef 'de glimlach van de sfinx' - bevat de samenvatting en slotbeschouwing. Naast een literatuurlijst, een persoonsén een trefwoordenregister, die het boek zeer toegankelijk en overzichtelijk maken, is als bijlage een beknopte samenvatting van Karakter en aanleg opgenomen.

Met deze studie heeft Van Belzen, zoals op grond van zijn voorgaande publicaties ook wel te verwachten was, opnieuw gedegen werk geleverd. Met zijn aanpak weet hij inderdaad aannemelijk te maken, dat Rümke en zijn werk anders beoordeeld moet worden dan tot nu toe gebeurt. Van Belzen laat zien, dat Rümke niet 'christelijk' was in de gebruikelijke zin van het woord, maar dat hij eerder 'humaan' was en als erudiete, humanistisch-literaire psychiater op zoek naar de mens en het menselijke. Voor godsdienstpsychologie had Rümke echter geen speciale belangstelling en in zijn overig werk kwam religie in feite niet aan de orde. Volgens Van Belzen is Karakter en aanleg dan ook geen wetenschappelijk getoetste beschrijving van de ontwikkeling van het individuele christelijk geloof, maar formuleert Rümke daarin enkel zijn ideeën over het universeel en natuurlijk proces dat aan een dergelijke ontwikkeling ten grondslag ligt. Dat het boek niettemin in brede kring is opgevat als een 'psychologische apologie' van het christelijk geloof verklaart Van Belzen vanuit het 'tijdsgewricht', dat ieder toestond in deze 'zo positieve' tekst te zien wat men er graag in wilde zien.

Tenslotte: met deze studie over Rümke, religie en godsdienstpsychologie heeft Van Belzen een belangrijke nieuwe bijdrage geleverd aan de Nederlandse godsdienstpsychologie. Het boek is overigens niet alleen voor beoefenaars van

deze discipline van belang. Door alle uitweidingen van de auteur en de verbanden die hij weet te leggen is het ook interessante lectuur voor anderen die in religie en godsdienstgeschiedenis geïnteresseerd zijn. Bovendien is het boek over het algemeen goed leesbaar en toegankelijk, al wordt op den duur Van Belzens archaïsch taalgebruik een beetje te veel van het goede. Dat geldt soms ook voor de herhalingen, die het boek hier en daar wat al te belerend maken.

H. Westhoff

A.J. van den Berg, De Nederlandse Christen-Studentenvereniging, 1896-1985, Uitgeverij Boekencentrum, 's-Gravenhage 1991, 332 blz., ƒ 47, 50.

Dit boek, - de handelseditie van een dissertatie die in mei 1991 aan de Vrije Universiteit werd verdedigd - , vormt het resultaat van een in oktober 1986 begonnen onderzoeksproject met de titel 'Geschiedenis van de Nederlandse Christen-Studenten Vereniging (NCSV)'. Deze vereniging heeft bestaan van 1896 tot 1985 en gold lange tijd als de meest op de voorgrond tredende protestantse studentenvereniging in Nederland. Omstreeks 1920 maakte bijna 11 % van de Nederlandse studentenpopulatie er deel van uit. Haar grootste aanhang had de NCSV in hervormde milieus. Gereformeerde leden zijn altijd in de minderheid gebleven, hetgeen te wijten was aan de bezwaren die in gereformeerde kring tot in de jaren vijftig tegen de NCSV bestonden. Een zeer klein percentage van het ledental was van lutherse, doopsgezinde en remonstrantse huize. Een van de oud-leden maakt zelfs melding van oud-katholieke leden. Dat interconfessionele karakter was een opmerkelijk gegeven in de tot medio jaren vijftig zo gesloten en verzuilde Nederlandse samenleving. Het zal dan ook niet verbazen, dat de invloed vanuit de NCSV op de oecumenische bewustwording in Nederland vanaf de jaren twintig en haar bijdrage aan doorbraak en ontzuiling in de jaren na de Tweede Wereldoorlog in deze studie veel aandacht krijgen. Het boek is chronologisch opgezet: Van den Berg onderscheidt in de geschiedenis van de NCSV vijf perioden van telkens ongeveer 20 jaar. Hieraan beantwoorden evenzoveel hoofdstukken die alle ongeveer een gelijk aantal pagina's tellen. Het is een aantrekkelijke compositie. De aangebrachte cesuren zijn m.i. echter niet altijd even helder. Waarom bijvoorbeeld 1928 een markeringspunt moet zijn, wordt niet duidelijk gemaakt. Het zou overigens nuttig zijn geweest, indien de auteur zijn wel erg summiere hoofdstuktitels (namelijk alleen een jaartalaanduiding) van een inhoudelijke typering had voorzien. Binnen elk hoofdstuk wordt de stof min of meer thema-

tisch geordend gepresenteerd. Daardoor krijgt de lezer een goed inzicht in de wijze, waarop de NCSV zich in de betreffende periode heeft geprofileerd en in welk opzicht ten opzichte van een voorafgaande periode van een inhoudelijke ontwikkeling sprake is geweest. Een enkel thema blijft wat onderbelicht. Zo zou het tegen de achtergrond van de oecumenische bekommernis van de NCSV voor de hand hebben gelegen, wanneer iets dieper was ingegaan op de jaarlijkse samenkomsten met de Unie van Katholieke Studentenverenigingen in Nederland vanaf 1928 (p. 107) en op het plan voor een gemeenschappelijke conferentie van beide organisaties in 1948 (vgl. p. 170) en de eventuele resultaten daarvan. M.i. waardeert de auteur de betrekkingen tussen protestanten en katholieken rond 1948 - onder verwijzing naar Augustijn en Miskotte - overigens te negatief. Of Van den Berg, juist zoals enkele leden van de ten behoeve van het onderzoeksproject ingestelde begeleidingscommissie, zelf lid van de NCSV is geweest, wordt nergens vermeld. Hij heeft in elk geval wel gesprekken gevoerd met een aantal direct betrokkenen. Het is alleen jammer, dat bij het overzicht van zijn gesprekspartners, - een lijst van in totaal 44 personen - , niet wordt aangegeven, welke functie(s) zij binnen de vereniging hebben bekleed.

Nu blijft onduidelijk, op grond waarvan de auteur zijn respondenten heeft geselecteerd: Waren zij uniek voor bepaalde ervaringen of eerder exemplarisch voor een bepaalde periode, afdeling of activiteit of was hun uitverkiezing een min of meer toevallige? Ook blijft onvermeld, wat de aard van de gevoerde gesprekken is geweest: Waren het 'open' interviews of strak gestructureerde gesprekken aan de hand van vooraf beschikbaar gestelde vragenlijsten? Dit soort vragen in verband met de door Van den Berg gehanteerde, maar niet geëxpliciteerde 'oral history'-methode is relevant, omdat het geraadpleegde archiefmateriaal nogal wat manco's bevat en de interviews dus mede dienen om die 'gaten', indien mogelijk, op te vullen. Bovendien heeft de auteur een aantal waarderende uitlatingen, ontleend aan die interviews zonder verder commentaar in zijn tekst opgenomen, zoals op bijvoorbeeld op p. 163 en 223-224. M.i. maakt de historicus hier te snel plaats voor zijn respondenten, wier herinnering ongetwijfeld gekleurd wordt door latere ervaringen. Als bron waardevoller zijn de notities, waarin 16 oud-leden antwoord geven op de vraag, wat de NCSV voor hen betekend heeft. Deze in een bijlage opgenomen teksten zijn van een grote directheid en op het punt van de geest binnen de vereniging bijzonder informatief. Overigens laten notenapparaat en bibliografie zien, dat wij hier toch allereerst met een op een grote hoeveelheid deugdelijke schriftelijke bronnen gebaseerde studie te maken hebben. Wel mis ik in die bibliografie van gedrukte bronnen en literatuur het blad Traco, orgaan der Meisjes-Zomer-

clubs der NCSV en het boek H.J. ter Haar Romeny over de eerste Oecumenische Raad.

J.Y.H.A. Jacobs

J. Boneschansker en J. van Sluis (red.), Het beeld van de arme. Studies over diaconaat aangeboden aan Prof.dr. F.RJ. Knetsch, Uitgeverij Boekencentrum, Zoetermeer, ISBN 90-239-0083-9, 111 blz., ƒ 25, 00.

Ter gelegenheid van het afscheid van prof. dr. F.RJ. Knetsch als hoogleraar aan de Faculteit der Godgeleerdheid van de Rijksuniversiteit Groningen werd een symposium gehouden over een thema dat de scheidende wetenschapper zeer ter harte gaat. De beschrijving van de geschiedenis van de diaconie vertoont nog menige leemte. In een artikel, gepubliceerd in N.A.K. (1984) wees de Groninger professor op dit feit. Daarbij bracht hijzelf reeds een en ander naar voren dat dienen kon, om in die leemte te voorzien.

Ook zijn eigen afscheidscollege, in deze bundel opgenomen, trekt in grote lijnen de geschiedenis na die het diaconaat achter zich heeft. Knetsch doet dit met kennis van zaken, verkregen doordat hij zich lange tijd heeft kunnen en willen bezig houden met de kerkordelijke geschiedenis van de Nederlandse kerken. Reeds meer dan eenmaal verdiepte hij zich in de structuur van deze kerken zoals deze af te leze is uit de eerste Acta. Het mag hem als verdienste worden aangerekend dat hij daarbij aandacht heeft gevraagd voor de ontwikkelingen in de Zuidelijke Nederlanden. Déér en nergens anders lag prototypisch de organisatie gereed.

De Waalse kerken hebben sinds zijn promotie zijn belangstelling gehouden. Men behoeft de bibliografie slechts in te zien om zijn afscheidscollege te plaatsen: vanuit de tijd der Reformatie naar de negentiende eeuw, het was de lijn waar langs zijn interesse zich bewoog. Wie het afscheidscollege leest nadat hij het viva voce heeft horen voordragen, herinnert zich de grote levendigheid, de betrokkenheid waarmee de stof werd aangeboden. Dat moet ook de stijl zijn waarin de colleges zijn gegeven en die menigeen heeft geïnspireerd om aan het boeiende bedrijf van de beoefening van de geschiedenis deel te nemen.

Deze bundel vormt een thematische eenheid. Naast het afscheidscollege bevat zij de bijdragen van dr. H. Gras over motieven van armenzorg in Drenthe tijdens de achttiende eeuw, van dr. H. ten Boom over het beeld van de arme bij de diaconie in de achttiende eeuw, geïllustreerd aan de ontwikkeling in Tiel.

Dr. J. Boneschansker schrijft over de armenzorg in Ezinge. Prof. dr. J. Rolda-

Dr. J. Boneschansker schrijft over de armenzorg in Ezinge. Prof. dr. J. Roldanus tekent de arme in het perspectief van de zending, waarbij vooral gedacht is aan twee gebieden in Afrika. Dr. Chr.G.F. de Jong tenslotte laat de diaconale ontwikkeling zien van een christengemeenschap in Zuid-Sulawesi (Indonesië) waar de samenleving werd gereguleerd door de 'adat-istiadat', een soort conglomeraat van tradities, adat en riten, en waarbij het diaconaat van de kerk een eigensoortige ontwikkeling doormaakte.

Aan het geheel is zoals gezegd, een lijst toegevoegd van de belangrijkste publikaties van prof. Knetsch. Zij bestrijkt een breed veld van onderzoek waarin duidelijk enkele hoofdlijnen zijn aan te geven: Waalse kerken en de Refuge, kerkopbouw tijdens de instituering van de Gereformeerde Kerk hier te lande en zéker niet te vergeten de negentiende eeuw met de geschiedenis en ontwikkeling van het reveil. De breedheid doet in geen enkel opzicht te kort aan wezenlijke participatie die de geschiedenis niet tot leven behoeft te brengen en dat ook niet doet, omdat zij zelf haar eigen leven heeft.

Het afscheidscollege wekt, als ik het zeggen mag, verwachtingen dat een aangebroken otium ruimte zal scheppen voor het vervullen van een wens, door de Groninger kerkhistoricus zelf uitgesproken, namelijk om in de toekomst bouwstenen aan te dragen voor een geschiedenis van de diaconie. Daarbij kan deze bundel als een welkome inzet worden beschouwd.

W. van 't Spijker

J. de Bruijn en W. Heijting (eindred.), Psalmzingen in de Nederlanden. Vanaf de zestiende eeuw tot heden. Een bundel studies onder eindredactie van dr. J. de Bruijn, met de catalogus van de gelijknamige tentoonstelling, samengesteld door dr. W. Heijting, m.m.v. drs. M. van den Heuvel, J.H. Kok, Kampen 1991, 326 blz., ISBN 90-242-6805-2, ƒ 34, 50.

Dit fraai uitgegeven boek bestaat uit twee gedeelten. In deel I, een bundeling van 15 artikelen, wordt door auteurs van uiteenlopende confessionele achtergrond ingegaan op de psalmberijmingen en - zettingen zoals die vanaf de zestiende eeuw tot heden binnen de verschillende confessionele tradities in het Nederlandse taalgebied functioneerden. Aan de orde komen de joodse psalmtraditie, de rooms-en oud-katholieke en de protestantse traditie, laatstgenoemde in diverse schakeringen. Het protestantisme krijgt nog een extra-accent doordat aparte studies zijn gewijd aan deelonderwerpen binnen deze stroming, zoals het gereformeerde psalmboek en het boekenbedrijf en een inhoudelijke

doorwerking in Nederland (en Vlaanderen) van invloeden vanuit het buitenland blijft gelukkig niet buiten beschouwing. Deze opzet brengt echter onvermijdelijk een aantal soms enigszins storende doublures met zich mee. Zo schenken meerdere auteurs aandacht aan de in 1540 te Antwerpen uitgegeven liedbundel met eenstemmige Souterliedekens, - het is de oudste psalmberijming in de Nederlanden - , zij het dat hun waardering met betrekking tot deze uitgave uiteenloopt (vgl. bijv. p. 27 en 186). Ook de psalmberijming van Jan Utenhove en die van Petrus Datheen alsook de Statenberijming uit 1773 en het Liedboek voor de Kerken uit 1973 komen wij in diverse artikelen tegen. De gekozen opzet heeft ook tot gevolg, dat de verschijning van het Liedboek voor de Kerken voor een aantal auteurs als een bijna vanzelfsprekende, want oecumenische afsluiting geldt. Hun verhalen eindigen dan ook in 1973. De (rooms-en oud-) katholieke auteurs schenken daarentegen ook aandacht aan ontwikkelingen in de jaren tachtig. En dan blijkt, dat dit boek eigenlijk een heel open einde heeft en wel voor alle confessies.Zo staat m.i. buiten kijf, dat de opname van berijmde teksten uit het Liedboek voor de Keiken in het Gezangboek van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland uit 1990 ook repercussies heeft op de reformatorische psalmtraditie. Maar daarop gaan de reformatorische auteurs niet in.

Het kan bijna niet anders dan dat in een bundel als deze nogal wat ongelijksoortige bijdragen staan. En dat betreft dan niet alleen de lengte. Er zijn auteurs die zich ten doel stelden een zo volledig en exact mogelijk historiografisch overzicht te geven. Maar wij treffen ook artikelen aan, die eerder impressionistisch en globaal van aard zijn, terwijl enkele zelfs het karakter hebben van een 'ego-document'. Die afwisseling geeft echter ook iets verrassends aan de voorgelegde resultaten van dit interconfessioneel kerk-en cultuurhistorisch onderzoeksproject. Bovendien mag geconcludeerd worden, dat de verschillende auteurs er hoe dan ook in geslaagd zijn het eigen klimaat van de door hen behandelde periode en het eigen karakter van de door hen geïntroduceerde confessie op adekwate wijze op te roepen. Als zodanig vormen deze artikelen een goede introductie tot deel II van dit boek: een catalogus bij de tentoonstelling 'Psalmzingen in de Nederlanden' die in augustus/september 1991 in Antwerpen en in oktober/november 1991 in Amsterdam plaatsvond. Voor die tentoonstelling werd een thematische opzet gekozen. Vijf onderwerpen passeren de revue: Psalmzingen nu; het psalmboek als pronkstuk; dichten en berijmen; en psalmen in synagoge en kerk. Bij de uitwerking van deze thema's wordt, zij het echter minder nadrukkelijk, ook een onderscheid gemaakt alnaargelang confessie. Omdat al deze thema's (met uitzondering misschien van een gedeelte van het eerste) ook in deel I van dit boek figureren, krijgt de

een gedeelte van het eerste) ook in deel I van dit boek figureren, krijgt de samenhang tussen beide delen nog een extra-cachet.

Het register van de persoonsnamen aan het slot is voor een boek als dit onmisbaar en ook uiterst waardevol.

J.Y.HA. Jacobs

Groen van Prinsterer. Schriftelijke nalatenschap. Deel 7, Briefwisseling. Zesde deel 1869-1876. Bewerkt door mw. drs J.L. van Essen. R.G.P.-publicaties, 219. Uitg. Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 's-Gravenhage 1992, ƒ 130, 00.

Drs. J.L. van Essen, Een ziel van vuur. Opstellen over Groen van Prinsterer en zijn omgeving, JJ. Groen, Leiden 1992, Transparant Reeks, 128 blz. ƒ 24, 95.

In een fraai overzicht heeft dr. Aart de Groot in NTT van juli 1992 de kerkhistorische publicaties van de laatste decennia beschreven. Terecht heeft hij daarbij gewezen op de 'goudmijn' voor het historisch onderzoek die te vinden is in Groen van Prinsterers Briefwisseling. Wij stemmen van harte met de aanbeveling in. Met bijna eindeloos geduld heeft veertig, eigenlijk vijftig jaar lang mw. drs J.L. van Essen zich aan deze arbeid toegewijd. Zij werd er vorig jaar voor geridderd. Het laatste deel van de briefwisseling ligt voor ons. Er zullen zich zeker nog aanvullingen voordoen, maar toch kan van een kroon op het werk worden gesproken. Het einde dezer zaak is beter dan het begin. Wij worden door de zeven afsluitende levensjaren geleid van de 'Evangeliebelijder-Staatsman' die door vrijwel ieder werd gerespecteerd. De lofzangen zijn niet schaars.

A.W. Bronsveld en LJ. van Rhijn noemden hem in 1869 'Wagen Israëls en zijn ruiteren'. Allard Pierson schreef in 1871 over Groen: 'Gezegend door zoovelen wier liefde slechts door hunne achting wordt geëvenaard'.

Hoofdbestanddeel van het boek vormen de brieven van en aan Abraham Kuyper. Het is een, op vele punten gecorrigeerde, heruitgave geworden van de briefwisseling die in 1937 door A. Goslinga is uitgegeven. Men zal er waarschijnlijk goed aan doen de vorige editie naast de huidige in de kast te laten staan, omdat vergelijking - naar ik bemerkte - leerzaam is en bovendien niet alle annotaties van Goslinga verouderd lijken. Piéce de résistance vormen de in de jaren rondom 1870 snel escalerende 'kwesties' van kerk en onderwijs.

Naast alle overleg tussen Groen en Kuyper is vooral waardevol het commentaar van (en op) de briefwisseling met M.D. van Otterloo. Opvallend is Groens grote waardering voor deze onderwijzer-journalist. Verder verdient de corres-

ding. Vaak komt aan de orde de inhoud van week-en maandbladen, zoals De Bazuin, De Standaard, De Heraut, De Hoop des Vaderlands (weekblad voor Christelijk Nationaal Onderwijs, 1868-1873). Niet te vergeten de Nederlandsche Gedachten, oorspronkelijk door Groen bestemd voor commentaar op het 'buitenland'. Maar Groen betoonde zich daarin nooit een pur sang politicus.

Eigenlijk ging het, juist als hij over de grenzen heenkijkt, steeds over 'beginselen', onmisbaar voor elk land. Daarbij dacht hij allereerst aan eigen natie, zijn courant heette De Nederlander. Hij roept ons volk op, zijn bestemming te bereiken langs de lijnen van het Evangelie.

Voordeel van een briefwisseling met medestanders is dat niet met zakelijke uiteenzetting wordt volstaan. Groen vertrouwde zijn vrienden en aarzelde daarom niet soms uiting te geven aan persoonlijke emoties. Ontroerend zijn diverse uitingen van wanhoop. Bittere teleurstelling onderging hij bij gebrek aan medewerking waar hij juist positieve verwachtingen had gekoesterd.

Het is overigens spijtig dat correspondentie met echte tegenstanders vrijwel ontbreekt.

Mw. Van Essen heeft zich niet slechts een ijverig documentaliste betoond. Van tijd tot tijd heeft zij zich ook aan geschiedschrijving gewaagd, ik denk in navolging van mw. dr M.E. Kluit wier vertelstijl zij zich eigen gemaakt lijkt te hebben. Mw. Van Essen schrijft even deskundig als eenvoudig over Groen temidden van hen die invloed op hem uitoefenden of die hij beïnvloedde. Zij is dan vanzelfsprekend niet karig met citaten.

Enkele vrienden hebben het verschijnen van haar magnum opus aangegrepen voor de publicatie van een zevental artikelen van haar hand over het Reveil. De titel van de paperback is ontleend aan F.C. Gerretson. De verantwoordelijkheid berust bij de Vereniging van christen-historici die samen met uitgeverij Groen de bundel presenteerde als eerste in een nieuwe serie, de TRANSPA-RANT-Reeks.

Kennelijk kan daarbij ingespeeld worden op belangstelling bij een vaderlands publiek dat houdt van traditionele, degelijke en gezellige - in de beste zin van het woord - geschriften op het gebied van de kerkgeschiedenis. Mevrouw Van Essen ontving de eer, hierbij de spits af te bijten. Enige prekerigheid in de verhalen stoort daarbij niet. De auteur wil en mag haar overtuiging laten blijken. Dat gebeurt meestal kort en krachtig, bijvoorbeeld op bldz. 60 waar zij schrijft dat de negentiende eeuw soms teveel had van wat men nü te weinig heeft.

P.L. Schram

L.F. Groenendijk, J.C. Sturm, Comenius in Nederland. Reacties op een grote Tsjechische pedagoog en hervormer in het land waar hij de laatste 14 jaar van zijn leven woonde (zeventiende tot twintigste eeuw). J.H. Kok, Kampen 1992, 96 blz. ƒ 21, 50.

Het geboortejaar vier eeuwen geleden van Jan Amos Komensky is niet onopgemerkt voorbijgegaan en zo hebben ook onze auteurs hun bijdrage tot wat bij hen heet: dit quatercentennium, willen leveren. Een originele, want niet de grote pansoof-pedagoog zélf staat in het middelpunt, maar de receptie van zijn denkbeelden in ons land. Daarvan bieden zij een beknopt en toch redelijk gedetailleerd panorama.

Beider didaktisch-historische scholing alsmede hun kerkelijke richting staan al bij voorbaat borg voor een eigen benadering, die vruchtbaar blijkt.

In tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt blijkt n.1. dat de pedagogische denkbeelden van de grote Tsjech hier aanvankelijk nauwelijks ingang vonden.

Hij bood immers realia aan in een wereld die, zeker in het onderwijs, daar nog lang niet naar vroeg. En voorzover hij ideeën aanbood lagen die dichter bij wat ketters dachten dan wat bij gereformeerde theologen leerden. Toch is hij door de invloedrijksten niet verketterd: Maresius en Arnoldi waren uitzonderingen.

Wat in hem boeide was zijn leiderschap van de Boheemse broeders, geestelijke nazaten van Hus (die geheel als reformator werd gezien), wier levensstijl naar men meende de praktische uitwerking vormde van wat de Nadere Reformatie voor ogen stond. Zulk een praxis pietatis was pas ware reformatie, waaraan men in de Nederlanden niet kon tippen. Met veel humor laten de auteurs zien dat met name Witsius bewust of onbewust ideaal en werkelijkheid verward heeft en daarmee aan de achttiende eeuw een scheef beeld heeft nagelaten. In deze eeuw was de pedagoog overigens vergeten.

In de negentiende eeuw verandert dit, hetgeen te merkwaardiger is omdat men zich zeer wel van Comenius' profetisch-chiliastische eigenaardigheden bewust was. Maar terwijl men deze verwierp, behield men de pedagoog, wiens ideeën immers - maar dat zeggen de auteurs niet zo duidelijk als te wensen ware - zeer wel strookten met die van de vorige eeuw. 'Openbaar' en 'bijzonder' deden in lof niet voor elkander onder. Dat men hem aan het eind der eeuw speciaal bij het protestants-christelijk onderwijs voor de eigen zuil-in-opbouw claimde, ligt voor de hand.

Herman Bavinck (van wie met geen woord vermeld wordt dat hij identiek is met de dogmaticus!) gooit als 'alom gewaardeerd en invloedrijk neo-calvinistisch opvoedkundige' (blz. 75) roet in dit eten door Coemenius' realisme als

een van de krachtigste impulsen tot 'de secularisatie van het opvoeden' aan te wijzen en daarmee een 'historische situering van Comenius aan gene zijde van de antithese' te voltrekken. Hij heeft 'geen oog meer ... voor het christelijk karakter van het werk van Comenius', kent hem dan ook duidelijk niet uit eigen studie. Dat vervolgens de 'gezaghebbende pedagoog in nieuwgereformeerde kring, Jan Waterink, verder ging" en banvloeken slingerde, zal geen mens meer verbazen die 's mans persoonlijke Rechthaberei en de sfeer die toen in zijn kringen heerste (waardoor hij zo'n onmetelijk klankbord kreeg) ook maar enigermate geproefd heeft.Oorspronkelijk onderzoek naar Comenius werd er overigens in de twintigste eeuw in ons land nauwelijks gedaan, daarvoor tekenden Tsjechen, Duitsers en vooral de Noorse M. Blekastad. Alleen W. Rood, gepromoveerd bij J.M. van der Linde, springt eruit. Wel bloeit hier dan de 'comeniolatrie', waarbij zowel de pionier

R.A.B. Oosterhuis - toch met een halve bladzijde in de literatuurlijst present - als Van der Linde het moeten ontgelden. Hiermee kom ik aan mijn kritiek. Het boekje moest in 1992 van de pers rollen en dat is te merken: het draagt sporen van de haast. En dus overheersen oppervlakkige, generaliserende oordelen en komen echte analyses nauwelijks aan bod. Wel draagt het een schat aan gegevens aan die elders niet bij elkaar te vinden zijn, maar deze worden niet met akribie en zelfverloochening bestudeerd. Het blijft populair in de minder gunstige zin. Dat is te betreuren. Met name is een kans voor open doel gemist om zowel de afweer (in de grootste groep) als de sympathie (van de kleinere groep) onder calvinisten in de richting van het chiliasme waarlijk te peilen en in verband te brengen met de oordelen over Comenius bij diverse theologen tot in deze tijd. Daarmee zouden de auteurs 'oorspronkelijk onderzoek' geleverd hebben. Dit was echter hun streven niet - helaas.

Niettemin: wie geïnteresseerd zijn in historische pedagogiek mogen het boekje niet ongelezen laten.

Zij zullen er, gezien de meeslepende stijl, geen spijt van hebben.

F.RJ. Knetsch

AJ. Hanou en GJ. Vis (ed.), Johannes Kinker (1764-1845). Briefwisseling (Deel 1:1792-1822), Uitgeverij Rodopi (Amsterdam - Atlanta GA 1992), 495 blz.

Was de Nederlandse Verlichting overwegend christelijk van karakter? Hierover waren de historici het zo langzamerhand wel eens, totdat enkele jaren geleden Uva-neerlandicus André Hanou zijn lijvige dissertatie over Jan Kinker (Sluiers

van Isis, 1988) publiceerde. De Amsterdamse geleerde Kinker was een rondborstig pleitbezorger van de filosofie van Kant en hij bekreunde zich er niet om dat dit slecht viel in de wijsgerig-theologische kringen van zijn dagen. In Holland werd de Kantiaanse zedenleer rond 1800 met argwaan bekeken. Stond de 'ongodist' Kinker in zijn opvattingen alleen of vertegenwoordigde hij in de Nederlandse Verlichting een stroming die tot nu toe vrijwel onderbelicht is gebleven? Het wordt tijd dat de controverse in Nederland rond de filosofie van Kant eens nader onder de loep wordt genomen. Een eerste aanzet daartoe is de hier te bespreken bronnenuitgave.

In de inleiding op het thans verschenen eerste deel van zijn correspondentie (waarop nog twee andere delen moeten volgen) wordt Kinker door Hanou en Vis gecanoniseerd als de belangrijkste vertegenwoordiger hier te lande van de internationale Verlichting en als een der laatste universele geesten. Dejuridisch geschoolde Kinker is inderdaad op vele terreinen wetenschappelijk bezig geweest: als wijsgeer, estheticus, taalkundige en foneticus. Ook het hij een omvangrijk oeuvre na als weekblad-en toneelschrijver, dichter, essayist, literaircriticus, politiek commentator en redenaar, en was hij bestuurlijk actief in vele genootschappen en in de vrijmetselarij. Hij hanteerde een virtuoze, met humor gekruide stijl wat zijn geschriften tot aangename lectuur maakt. Dat Kinker een originele figuur was en cultuur-historisch zeer interessant, blijkt eens te meer nu we kennis kunnen nemen van zijn correspondentie.

In dit eerste deel zijn 215 brieven opgenomen, iets meer dan de helft ervan aan Kinker gericht, de overige van hemzelf, hierbij echter ook inbegrepen vermeldingen van brieven waarvan het bestaan kan worden afgeleid uit de aan hem geadresseerde correspondentie. De eerste brieven dateren uit 1792, kort na Kinkers verhuizing naar Amsterdam. Voordien was hij als medewerker verbonden geweest aan Bilderdijks advocatenkantoor in Den Haag. De uitgave blijft steken in 1822, dat wil zeggen vijf jaar nadat Kinker zich had laten benoemen tot hoogleraar Nederlandse letterkunde en welsprekendheid aan de Luikse universiteit. Hij zou daar nog tot 1830 blijven wonen en van een afgeronde periode is derhalve geen sprake. Dat dit bronnenboek een zeer kaleidoscopisch karakter heeft, kan natuurlijk niet de bewerkers worden aangerekend. Kinker legde nu eenmaal een veelzijdige belangstelling aan de dag en de thematiek die in zijn brieven wordt aangesneden is nauwelijks in rubrieken onder te brengen. Zeer interessant zijn de brieven van en aan Bilderdijk waarin de onafwendbare verwijdering (maar niet vervreemding) tussen de rationalistisch ingestelde Kinker en diens tegenpool zichtbaar wordt, en de polemiek met de Harderwijkse hoogleraar Nieuhoff die in het zogenaamde eudaemonisme de

leer van Kant in een christelijk keurslijf dacht te kunnen wringen. Van bijzonder belang zijn verder de talrijke brieven over maconnieke activiteiten. Kinker speelde in 1817 een voorname rol in het aanbieden van het grootmeesterschap van de Nederlands-Belgische vrijmetselarij aan prins Frederik. Opvallend is overigens, dat in de correspondentie van de jaren 1792-1822 nog maar weinig politieke uitspraken worden gedaan. Wél geeft Kinker, wanneer hij is afgereisd naar Luik, op onnavolgbare wijze blijk van zijn ergernis over de obscurantistische katholieken in het Zuiden. Een openhartige toon, woordspelingen, ironie, retoriek en zelfkritiek kenmerken de Kinkeriaanse stijl. Met behulp van zogenaamde 'handschriftelijke noten' hebben de bewerkers aangegeven of er in de weergegeven tekst doorhalingen en correcties zijn aangebracht. De annotaties zijn voorbeeldig en getuigen van eruditie. Met belangstelling wordt uitgezien naar het tweede deel.

A.W.F.M.van de Sande

Literatuur bij de herdenking 1892-1992

L.J. Wolthuis, J. Vree (red.), De Vereniging van 1892 en haargeschiedenis, Kok, Kampen 1992. 276 bldz. 111. ISBN 90-242-6621-1 (te citeren als VG). J.H.

D. Deddens en M. te Velde (red.), Vereniging in wederkeer. Opstellen over de Vereniging van 1892, Barneveld Uitgeverij De Vuurbaak 1992, 219 bldz. 111. ISBN 90-6015-910-1 (te citeren als VW).

W. van 't Spijker, J.N. Noorlandt, H. van der Schaaf (red.), Een eeuw christelijkgereformeerd Aspecten van 100 jaar Christelijke Gereformeerde Kerken, J.H. Kok, Kampen 1992. 348 bldz. 111. ISBN 90-242-6638 (te citeren als ECG).

M. Brinkman (red.), 100 jaar theologie. Aspecten van een eeuw theologje in de Gereformeerde Kerken in Nederland (1892-1992), J.H. Kok, Kampen 1992. 344 bldz. ISBN 90-242-8561-5 (te citeren als ET).

De herdenking van de trits '1834-1886-1992' is ten einde. Vooral dank zij de activiteiten van de 'Commissie Herdenkingen' is in de afgelopen acht jaar een groot deel van de negentiende-eeuwse kerkgeschiedenis van ons land opnieuw in de belangstelling komen te staan. We kunnen met enig recht stellen dat weinig ontwikkelingen op het kerkelijk erf zo grondig zijn onderzocht als de afscheiding van 1834 en de doleantie van 1886 en dat niet alleen landelijk, maar

ook in plaatselijk verband. In DNK dat trouwens een steentje bijgedragen heeft aan de herdenkingshausse door het organiseren van symposia, is aan de literatuur die over '1834' en '1886' is verschenen, telkens al aandacht besteed. In dit recensie-artikel mag ik enkele publikaties bespreken die zijn verschenen naar aanleiding van de herdenking van '1992'.

De beide eerstgenoemde bundels zijn elk voorafgegaan door soortgelijke boeken over resp. afscheiding en doleantie (zie de recensies van F.RJ. Knetsch in DNK nr. 21, 24 en 25) en hebben er inhoudelijk ook duidelijke overeenkomst mee. Ook nu weer geeft de bundel met het trefwoord 'wederkeer' geen onzeker geluid over de persoonlijke overtuiging van de medewerkende auteurs, terwijl die met 'geschiedenis' opereren, wat afstandelijker, kritischer, te werk gaan.

Het loont dan ook de moeite de beide bundels naast elkaar te leggen, wanneer men over een bepaalde kwestie voorgelicht wil worden.

VG opent, zoals de twee voorafgaande bundels van dit type, weer met een breed overzicht van de politieke, economische en sociale toestand in Nederland in het onderhavig tijdsgewricht, 'Een samenleving in verandering en vernieuwing' van de hand van G J. Schutte. Wijselijk houdt hij stil vóór 1914, en kan zo in majeur eindigen: 'Voortgaande ontplooiing en ontwikkeling', maar niet zonder tenslotte toch nog de vraag te formuleren: 'Wie kon vermoeden hoe weerbarstig de werkelijkheid al spoedig zou blijken? '.

Van H. Bouma die reeds eerder een gedegen studie over de vereniging had gepubliceerd, is in VW het eerste, kroniekmatige, hoofdstuk 'Van wederkeer (1834/1886) tot Vereniging (1892)'. In VG geeft J. van Gelderen ons dezelfde geschiedenis, maar nu gekruid met talloze citaten uit persartikelen en brieven, waardoor wij weer iets van de verwachting, de spanning, de teleurstellingen ook, die in die jaren in de beide kerken leefden, kunnen navoelen. Of Bouma en Van Gelderen toch niet teveel ex eventu hebben geschreven alsof de vereniging van 1834 en 1886 er vroeg of laat wel moest komen, is de vraag die me bekruipt als ik de stukken lees, die Van 't Spijker heeft geschreven in VG en ECG. Wel meet Bouma breed de bezwaren van Van Lingen en Wisse uit, maar niet zonder daarbij de bezwaarden nog eens de les te lezen. Het ongelijk van hen die deze voorgangers zijn gevolgd, wordt ook geconcludeerd uit een beschrijving van de verhouding tussen de geref. en de chr. geref. synoden in de eerste helft van deze eeuw in VW (Jt. Jansen, 'Beginsel wordt obstakel').

Ook M. te Velde wil in het slothoofdstuk van VW principieel uit de doeken gedaan hebben, aan welke kant nu eigenlijk het gelijk lag. Het aardige van de opzet van VG is dat aan de Apeldoornse hoogleraar de gelegenheid geboden werd een hoofdstuk bij te dragen, 'Het voortbestaan van de Christelijke

Gereformeerde Kerk'. Hierin wordt gepleit voor meer begrip voor Van Lingen en Wisse en de vragen die zij aan de orde stelden. Zo wordt de lezer in staat gesteld zelf een oordeel te vormen, wat m.i. bij een dergelijke, nu eenmaal nog steeds gevoelig liggende kwestie maar het beste is.

Dat de gereformeerden van de beide kerken elkaar allerminst met strijkages en stichtelijkheden hebben bejegend, maar over en weer duidelijk de waarheid hebben gezegd, zien we prachtig geïllustreerd in twee biografische bijdragen in VW. G.J. Schutte tekent ons Helenius de Cock, R.H. Bremmer, L. Lindeboom.

Hoe de hervormden in en na 1892 hebben gereageerd op de vereniging, wordt in VG door P.L. Schram en O.J. de Jong behandeld. Men kan hiernaast nog het stuk van F.RJ. Knetsch in DNK nr. 36 (mei 1992) leggen. De eerste behandelt in het bijzonder het werk van de inwendige zending, waaraan voor deze periode de naam H. Pierson verbonden is, de man voor wie de 'oplossing' van 1892 als 'te menselijk georganiseerd, te weinig geestelijk' onaanvaardbaar was; hij en zijn medestanders ' gaven de voorkeur aan goddelijke signalen. Die te ontdekken, ook waar niets te zien lijkt te zijn, is opdracht en voorrecht van de gemeente des Heeren'. De Jong beschrijft het panorama van de richtingen in de hervormde kerk en eindigt met de vraag of er op de achtergrond bij alle verschil van mening die er tussen de richtingen was, toch niet een besef van de roeping als volkskerk, 'van de samenhang als vaderlandse Kerk' aanwezig was.

'Hoe de citadel ontstond': een mooie titel om de periode waarin de vereniging geconsolideerd werd (1892-1905) te typeren. J. Vree gebruikte er veel onbekend briefmateriaal voor, dat in het Kuyperarchief aanwezig is; de brieven zelf vormen het onderwerp van een bijdrage van zijn hand in DNK, nr. 37 (nov. 1992). Het zijn waarlijk geen wereldvreemde kwesties waarmee men geconfronteerd werd. Kuyper vooral was het, die de gereformeerden wees op hun verantwoordelijkheid in staat, onderwijs en wetenschap.

Des te meer moet men het betreuren dat er oneindig veel tijd werd verdaan met de (ook nu nog actuele) kwestie van de verhouding van de theologische faculteit aan de Vrije Universiteit tot de Hogeschool (Universiteit) der Geref.

Kerken te Kampen ten aanzien van de predikantsopleiding. Waarom nu in deze beide bundels nog weer zoveel ruimte aan deze zo weinig boeiende materie moet worden besteed - ook door Vree - , is mij niet duidelijk. Er mag toch ook weieens iets worden samengevat? Het blad dat in het bijzonder tot steun van de 'School' wilde werken, 'De Wachter' - met 'De Wachterbond' ook bij Vree even genoemd - krijgt een afzonderlijke bespreking in het artikel van L.

Doekes in VW, getiteld: 'G. Doekes en de Wachterbond'. Ruimer en door gebruikmaking van archiefmateriaal ook leesbaarder gesteld dan al die pagina's over de predikantsopleiding is het artikel 'De Vrije Universiteit in het zicht van de Vereniging van 1892' door G. Harinck in VW.

De bijdragen van H. van Veen over de buitenlandse contacten en van J.A. Boersema over het zendingswerk en de zendingorganisatie in de bundel VW geven veel feitelijk materiaal over de wijze waarop een toch betrekkelijk kleine kerk haar wereldwijde roeping wilde verstaan.

Hoe de vereniging plaatselijk haar beslag kreeg, is een soms langdurig proces geweest. In VG is een chronologische lijst van de vereniging van 112 (lokale) kerken afgedrukt, waaruit blijkt dat de laatste vereniging plaats vond in 1935 in Ambt Vollenhove. Uiteraard is het een intrigerende vraag, waardoor het kwam dat pas na meer dan veertig jaar het samengaan van afgescheidenen en dolerenden binnen het landelijke verband van de Geref. Kerken in Nederland voltooid werd. Voor St. Anna Parochie waar de vereniging van A en B tot stand kwam in 1925, heeft A. Th van Deursen op grond van de lokale archivalia en de desbetreffende literatuur een minutieus onderzoek gedaan, waaruit duidelijk wordt, hoe verschillende factoren, vaak van persoonlijke aard, hierop van invloed zijn geweest. M.i. is deze wijze van historisch onderzoek zeer vruchtbaar. Natuurlijk kan men onmogelijk voor alle in aanmerking komende kerken hetzelfde gaan doen. St. Anna Parochie is gekozen als in zekere mate representatief. Op grond van steekproefsgewijs onderzoek elders in den lande moet het mogelijk zijn het proces van vereniging op een meer verantwoorde en gedetailleerde wijze te beschrijven dan meestal het geval is.

Zoals al duidelijk mag zijn geworden, de twee eerst genoemde bundels hebben zich niet strikt tot 1892 en zijn voorgeschiedenis beperkt, ook al was de vereniging van 1892 als thema aangeduid. De derde bundel is al meteen veel ruimer opgezet. Na het historisch overzicht der Chr. Geref. Kerken sedert 1892 door W. van 't Spijker behandelen een aantal auteurs diverse aspekten uit het leven dezer kerken. Ik noem ze hier kort: 'Kerk en confessie' door J. van Genderen (de verhouding tot Kuypers theologie, oecumenische beweging, het chiliasme van A.M. Berkhoff enz.), 'Kerk en verkondiging' door W.H. Velema (de geschiedenis van de preek, vooruitlopend op een afzonderlijke publikatie), 'Kerk en missionaire roeping' door M. Drayer (zending en evangelisatie), 'Kerk en diakonaat' door J. Brons, 'Kerk en strijd' door J.H. Velema (polemiek met de gereformeerden, de Geref. Gemeenten, de vrijgemaakten, bezwaarden in eigen kring), 'Kerk en vormende activiteiten' door J. Jonkman (bonden en verenigingen), 'Kerk en jeugd' door K. Boersma (catechisatie, zondagsschool,

jeugdwerk i.h.a.), 'Kerk en publiciteit' door J.N. Noorlandt (de kerkelijke bladen, synodale e.a. kerkelijke publikaties), 'Kerk en toekomst' door H. van der Schaaf. De meeste van deze bijdragen zijn inventariserend, maar het laatste artikel is uiteraard geheel anders bedoeld, een opwekkend woord afgesloten met een aantal teksten uit de Psalmen en de Ned. Geloofsbelijdenis. Een bibliografie over deze kerken in de afgelopen jaren van de hand van J.N. Noorlandt is aan het eind opgenomen.

Geheel anders van karakter is de manier waarop een zevental auteurs de afgelopen eeuw aan de orde stellen in ET. De bundel werd op 21 april 1992 gepresenteerd in een bijeenkomst in de VU, waarin onder anderen de hoogleraren G.C. Berkouwer en C. Graafland het woord voerden, de eerste als de éminence grise van de gereformeerde theologie wiens naam onverbrekelijk verbonden is aan de vernieuwingsbeweging in de Geref. Kerken van na de oorlog, autobiografisch-bespiegelend, de tweede als vertegenwoordiger van de conservatief calvinistische vleugel in de gereformeerde gezindte, duidelijk polemiserend-theologisch. De hoofdmoot vormen de tachtig bladzijden waarin J. Veenhof een geschiedenis biedt van theologie en spiritualiteit in de Gereformeerde Kerken, zeer terzake en evenwichtig. De Bijbel, de liturgie, het sacrament, de eschata en het gereformeerde leven zijn kort gezegd de onderwerpen die achtereenvolgens worden behandeld door H.M. Vroom, G.C. van de Kamp, M.E. Brinkman, C. van der Kooi en A. van Egmond (auteurs die 'allen iets te maken hebben of hadden met de wijze waarop aan de theologische faculteit van de Vrije Universiteit systematische theologie wordt, respectievelijk werd bedreven', zoals Brinkman het in de verantwoording omschrijft). 'Beknopt' heet de bibliografie die A.J. van den Berg aan het slot biedt, maar in al zijn beknoptheid een helder en instructief overzicht. Om nog eens Brinkman te citeren: 'Deze bundel is geen apologie van het neocahinisme zoals men dat van eerdere in 1934 en 1936 verschenen herdenkingsbundels nadrukkelijk wél kan zeggen, maar ook geen requisitoir, laat staan een doodvonnis. Eerder wordt een poging gedaan achterliggende intenties op het spoor te komen en de uiteindelijke vruchtbaarheid van bepaalde accenten te peilen', p.10.

De veelzijdige inhoud van ET verdient een veel meer uitgebreide bespreking dan ik hier kan geven. De bundel geeft ons een prachtige dogmenhistorische oriëntatie van deze sector van het Nederlandse protestantisme, dat bij nader inzien veel gevarieerder is dan menig buitenstaander geneigd is te denken, als hij het woord 'gereformeerd' hoort. De moeilijkheid is dan ook, hoe het begrip 'gereformeerd' te omschrijven is wanneer er op zo'n ruime schaal als in ET gebeurd, van de gereformeerde belijdenisschriften kan worden afgeweken. Dat

Graafland bij de presentatie van het boek het gereformeerd karakter van deze theologie in twijfel trok, is dan ook te begrijpen. Terminologisch wordt de lezer van ET trouwens in het onzekere gelaten. 'In het algemeen kan men vaststellen dat voor veel huidige gereformeerde theologen de eigen gereformeerde theologie geen min of meer vanzelfsprekend referentiekader meer is en soms zelfs vergeten lijkt', aldus Brinkman (p. 11). Wanneer Veenhof aan het slot van zijn historisch overzicht probeert het begrip 'gereformeerd' te omschrijven, worden we al niet veel wijzer. Het 'eigene' van het gereformeerde 'houdt verband met de verbinding van Geest en Woord. Het Woord is - om met Calvijn te spreken - het gewaad, waarin Christus verschijnt. In zoverre is het voor de kerk, theologie en spiritualiteit blijvend normatief. De Geest is de adem die het Woord deed ontstaan en blijvend bezielen wil. Intussen: de Geest valt niet met het Woord samen. De Geest blijft vrij. De Geest werkt ook in de schepping, ook buiten de kerk en haar prediking. Daarom zorgt die Geest steeds weer voor verrassingen' (82 vlg.). Welk christenmens zou dit niet willen beamen? Maar wat is dan toch 'gereformeerd'? In hun bijdragen hebben de auteurs bij alle vrijheid die hun kennelijk werd gelaten om hun thema's zelfstandig uit te werken, telkens echter wel degelijk hun uitgangspunt in de theologie van de gereformeerde vaderen genomen.

Nu de historiografische oogst van het herdenken van de negentiende-eeuwse oorsprongen van de Geref., Chr. Geref. e.a. kerken langzamerhand binnengehaald is, ontstaat er behoefte aan geschriften die de vruchten ook verwerken voor een totaalbeeld. Hier mag ik al wijzen op het tweedelig werk van H.C. Endedijk, De Gereformeerde Kerken in Nederland, waarin de nieuwe bestudering van het gereformeerde verleden al duidelijk vorm heeft gekregen. Wanneer we daarvan kennis nemen, komt de wens op om voor de Nederlandse kerk-en theologjegeschiedenis van deze eeuw in haar geheel een dergelijk overzicht te mogen ontvangen. De gereformeerden liggen voorlopig vooruit.

Aart de Groot

Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum 20(1990). 165 blz. ISBN 90-70504-38-3.

Het Jaarboek 1990 van het Nijmeegse KDC levert, naast het als steeds lezenswaardige en informatieve jaarverslag, meer en minder traditionele bijdragen op. Binnen de traditie van het centrum passen de korte, op archiefstudies gebaseerde biografieën van een zwaargewicht en een buitenbeen in de vooroor-

logse katholieke politiek: respectievelijk C.M.J.F. Goseling (door J. van Merriënboer) en J.A. Veraart (door F. Schmiermann). Het vroege overlijden van Goseling in een Duits kamp maakte een ontijdig einde aan een carrière, die na het voorzitterschap van de RKSP en dat van de katholieke kamerfractie met het ministerschap van Justitie in het vierde kabinet-Colijn (1937-1939) zeker nog niet afgelopen was. De rol van Goseling in de berucht gebleven 'zaak-Oss' wordt uitvoerig toegelicht. Hoe men in de katholieke politiek nu juist geen carrière maakte, wordt geïllustreerd door het lot van Veraart, een katholiek intellectueel actief tijdens het interbellum, met geprononceerde, naar links neigende opvattingen en een uitgesproken talent voor oppositie. Beide portretten complementeren elkaar in verschillende opzichten.

Het antagonisme tussen kerk en staat, dat vanouds tot de geliefkoosde onderwerpen van de katholieke geschiedschrijving behoort, wordt in twee andere bijdragen belicht. E. Stolker biedt een case study uit de missioneringsgeschiedenis van de Minahassa (Nederlands-Indië). J.M. Snoek beschrijft de wijze, waarop het Nederlands episcopaat tijdens de Tweede Wereldoorlog reageerde op de verplichting tot het ophangen van de bordjes 'Voor Joden verboden' in publieke ruimten zoals katholieke bibliotheken en studentensociëteiten. Een ogenschijnlijk ondergeschikte kwestie, die echter ook buiten het terrein van 'goed' en 'fout' interessante gezichtspunten oplevert.

De geschiedenis der Broeders van Maastricht tussen 1840 en 1900 door J. van Vugt biedt meer dan de titel laat vermoeden. De wijze waarop de auteur haar probeert te plaatsen in een sociaal-religieuze context wekt hoge verwachtingen voor het eindresultaat van het KDC-project 'Geschiedschrijving Broeder-en Frater-congregaties in Nederland'.

Een uitschieter tenslotte is D. Sturkenbooms verkennend onderzoek naar de in memoriam-teksten op Nederlandse bidprentjes voor overledenen tussen 1790 en 1988. Deze mentaliteitshistorische bijdrage, waarvoor nu eens niet de archieven, maar de beeldcollectie van het KDC de bron was, wil aan de hand van deze teksten de ontwikkeling in 'de gevoelens van nabestaanden' onderzoeken, voorzover het althans de 'collectieve normen' daarvoor betreft. De auteur komt tot de conclusie dat er wel duidelijke veranderingen te constateren zijn, maar dat, vergeleken met Belgische teksten, de boodschap niet fundamenteel veranderd is. Die boodschap van twee eeuwen past volgens haar 'opmerkelijk goed bij de gevoelscodes die tegenwoordig voor nabestaanden in de Nederlandse samenleving gelden'. Ondanks de tekst-gerichtheid van dit uitstekende artikel worden afbeeldingen overigens wel node gemist.

J.P. de Valk.

D.Th. Kuiper e.a, (red.), Jaarboek voor de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Jaargang 5, J.H. Kok, Kampen, ISBN 90-242-6789-7, 181 blz., ƒ 39, 00.

In dit vijfde jaarboek biedt J. Vree Azn. een vervolg op zijn in het vierde deel gepubliceerde studie over de relatie tussen De Cock en Hofstede de Groot. In deze omvangrijke studie tracht Vree aan te tonen of in ieder geval aannemelijk te maken dat ook na de tijd van positieve contacten die met de beweging van de Afscheiding een einde nam er sprake moet zijn gebleven van een wederzijdse beïnvloeding. Binnen het raam van een drievoudig 'reveil' traceert Vree de overeenkomsten tussen De Cock en De Groot: beide voedden een ideaal dat het volk als geheel op het oog had. Beiden trachtten ook actief zich in te zetten binnen een kring van medestanders, die zich meer en meer profileerde ten opzichte van de andere. De eigenlijke breuk ligt vast wanneer De Cock gaat publiceren. Zorgvuldig worden de publikaties van beide woordvoerders tegen over elkaar afgewogen. Het geheel overziende komt Vree tot de gevolgtrekking dat er bij Afscheiding en Groninger richting een aantal overeenkomstige trekken zijn aan te wijzen, terwijl er ook sprake is van samenhang tussen ontstaan en voortgang van beide bewegingen. Zij beïnvloedden elkaar ook in de sfeer van de reactie waardoor ingenomen posities versterkt werden.

Het is deze visie omtrent een wederzijdse betrokkenheid die een nieuw element indraagt in de geschiedschrijving van de jaren dertig van de vorige eeuw. Daaraan ligt de zienswijze omtrent een zekere verwantschap binnen het 'drievoudige' reveil ten grondslag. Of die these helemaal haalbaar is? Men kan zeggen dat zij aan waarschijnlijkheid veel in zich heeft wanneer het gaat om een visie vanuit de Groninger richting. Maar de naam van Groen van Prinsterer als leidinggevend figuur binnen het eigenlijke reveil doet ons zeggen dat vanuit déze beweging niet direct een pleit gevoerd werd dat op eenheid met de Groningers kon wijzen. En dit laatste was zeker bij De Cock en de zijnen niet het geval. Maar in een wijder verband laat zich de stelling verdedigen dat bij alle drie de bewegingen verzet was tegen de liberale theologie. Maar analoog verzet tégen een stroming of beweging duidt nog niet op een infrastructuur die bepaald zou zijn door overeenkomst in diepere motieven. Intussen zet deze beschrijving wel aan tot verder nauwkeurig onderzoek van de betreffende periode.

De bijdrage van J. van Gelderen betreft de praktisch theoloog Petrus Biesterveld (1863-1908), die voor de Christelijke Gereformeerde Kerk veel betekende en als de vormgever van de ambtelijke theologie binnen die kerk mag worden

genoemd. Zijn inauguratie in 1894 sprak in de titel van het hoog belang van de ambtelijke vakken. Van Gelderen schrijft enthousiast over hem en Biesterveld verdient dat.

N. Gerritsma levert een overzicht over het gereformeerd denken over vrouwen in de periode van 1920-1940: 'Vrouwen achter 't theeblad vandaan'. Zij beschrijft de invloed van het vrouwenkiesrecht op het gereformeerde denken over de identiteit van vrouwen. Daardoor werd dit denken ingrijpend veranderd.

In het vierde artikel geeft E. Hoogerwerf een overzicht van de lotgevallen van de Gereformeerde Kerk van Palembang als zendingskerk (1936-1959). Hij schetst het kerkelijk leven aldaar zoals het zich bewoog tussen roomskatholicisme en Islam en zoals het zich ontwikkelde onder leiding van ds. Sybesma. Na de oorlog werd de kerk in Palembang opnieuw geïnstitueerd. De zending werd in gereorganiseerde vorm hervat. Hoogerwerf tekent de veranderde verhoudingen, die de relatie tussen de kerken onderling wijzigde en de band met Nederland binnen een ander kader plaatste.

In de laatste bijdrage geeft F.T. Bos al een soort intonatie op de komende herdenking van de Vrijmaking: 'Van Scheurmakerij tot broedertwist', waarbij in het bijzonder de houding van de synoden in het licht wordt gesteld vanaf het begin van de Vrijmaking tot aan de synode (1988) die erkende dat de Gereformeerde Kerken een aandeel hebben gehad in de scheur die was ontstaan.

Deze vijfde jaargang van het jaarboek past uitnemend in de serie die in zekere zin een voortzetting wilde zijn van de in de achter ons liggende herdenkingsjaren ontwikkelde activiteiten. Degelijk materiaal kan op deze manier beschikbaar komen voor breder onderzoek.

W. van 't Spijker

L. Laeyendecker, L.G. Jansma en C.H.A. Verhaar, red. Experiences and explanations. Historical and sociological essays on religion in everyday life. Ljouwert [Leeuwarden], 1990.196 blz. ISBN 90-6171-728-0. Prijs ƒ 30, 00

Deze bundel is de vrucht van een symposium van de Fryske Akademy in oktober 1988. Hoewel van de negen bijdragen er vijf buiten het chronologisch bestek van DNK vallen, terwijl van de overige vier er twee eerder sociologisch dan historisch van aard zijn, bevat de bundel genoeg belangwekkends om er in dit blad de aandacht op te vestigen. Het doel van het symposium was immers om de beoefenaren van verschillende disciplines die zich bezig houden met de

betekenis van de godsdienst in het dagelijkse leven, met elkaar in contact te brengen, en tevens een methodologische discussie op te wekken. Daarom treffen we bijdragen aan van antropologen en sociologen enerzijds en van historici anderzijds: case studies en meer theoretische bespiegelingen. Het eindresultaat - dat veel minder 'Fries' getint is dan de uitgeefster zou doen vermoeden - is als geheel geslaagd, zij het dat de beide typen bijdragen wel eens erg ver uit eikaars buurt raken. In een samenvattende conclusie aan het slot doet L. Laeyendecker een geslaagde poging om het geheel methodologisch bij elkaar te houden en uitzicht te bieden op een gemeenschappelijk terrein van belangstelling.

Wie overigens dit boekje uitsluitend om de contemporaine en theoretische artikelen zou lezen, doet zichzelf te kort. De eerste vier bijdragen, die de periode van ca. 1500-1800 bestrijken, bieden de contemporanist evenzeer stof tot nadenken. Dat geldt zowel voor de benadering van de onderwerpen, als voor bepaalde constanten in het verleden, die uit de inhoud naar voren komen.

Mentaliteitsgeschiedenis is nu eenmaal geschiedenis 'van de lange duur', en het zou wel vreemd zijn daarin bij het jaar 1800 een definitieve caesuur te veronderstellen.

De Gentse historicus Jan Art schrijft over 'Possibilities and difficulties in studying the place of religion in everyday life in the 19th and early 20th centur/, maar met veel nadruk op de 'difficulties'. In zijn visie is de grote meerderheid van het bronnenmateriaal zozeer door elite-vooroordelen gekleurd, dat een reconstructie haast onmogelijk wordt, zeker wanneer men daarbij bedenkt, dat de historicus die onderzoekt, zelfveelal evenzeer aan die vooroordelen lijdt.

De onderzoeker dient te beseffen, dat de stem die een kerkelijke en religieuze elite geeft aan de zwijgende 'gewone mensen', slechts met de uiterste terughoudendheid mag worden benaderd. Art pleit er dan ook voor, de machtsfactor steeds in de overwegingen te betrekken én aan die 'gewone mensen' steeds het voordeel van de twijfel te gunnen bij de reconstructie van hun dagelijkse leven en de creativiteit waarmee ze daaraan vorm gaven.

Het artikel over 'Religion, churches and politics in Friesland, 1748-1918' van Joh. Frieswijk, bevestigt in menig opzicht de stellingen van Art. Als overzicht van politieke, kerkelijke en sociale ontwikkelingen is het stellig nuttig, maar het 'everyday life' moet het eigenlijk doen met de constatering van de auteur, dat de beschreven structurele wijzigingen, in het bijzonder de organisatorische uitbouw onder invloed van de kerkelijke afscheidingen en het verzuilingsmechanisme, stellig op het dagelijkse leven veel invloed hebben gehad. Hoe dat gebeurde, moet volgens hem nog onderzocht worden. Hoe moeizaam dergelijk

onderzoek kan zijn wordt aangetoond door een eigentijds voorbeeld: een onderzoek naar de betekenis van godsdienst voor het leven van alledag, uitgevoerd in de doopsgezinde gemeente van het Friese De Jouwer (Joure) aan de hand van een vragenlijst, waarvan L.G. Jansma de resultaten presenteert en interpreteert. Ook in een dergelijke, voor de historicus ondenkbaar ideale situatie, duiken bij de analyse van het materiaal al zoveel methodologische haken en ogen op, dat gepleit wordt voor een combinatie van actief onderzoek met historisch bronnenmateriaal. Geen erg geruststellende conclusie voor de historicus, die het daarmee alleen moet doen. Gelukkig kunnen hem de sociale wetenschappen daarbij toch soms een helpende hand toesteken, al was het maar door het aanbieden van mogelijke paradigmata. Een voorbeeld daarvan is het overzicht van het onderzoek naar socialisatie binnen moderne religieuze secten, dat J.A. Beckford geeft. Allerlei bestaande vooroordelen (zoals de veelvuldig veronderstelde 'hersenspoeling*) blijken weinig geldigheid te hebben, terwijl de sociale mechanismen die men wel aan het werk ziet, de historicus stof tot nadenken geven.

J.P. de Valk

P. Luykx en H. Righart (red.). Van de pastorie naar het Torentje. Een eeuw confessionele politiek. 's-Gravenhage, 1991. 192 blz. ISBN 90-1206-887-8.

Nederlandse historici lijden, volgens Hans Righart, aan een herdenkingsziekte, die overigens wel economische achtergronden heeft: sponsors houden van ronde getallen. Merkwaardig lijkt die opmerking wel nu ze afkomstig is van een der organisatoren van het congres, in 1990, van de Vereniging voor geschiedenis van de twintigste eeuw, waarvan deze bundel artikelen de neerslag vormt.

Met een beroep op het kabinet-Mackay, geformeerd in 1888, was dat congres aan zijn titel gekomen. Het werd door Righart geopend met een vraag: 'Een eeuw confessionele politiek? ', die hij ontkennend beantwoordde. Ik denk dat het juist zou zijn geweest om deze bundel ook met die lezing te beginnen, in plaats van hem ermee af te sluiten. Aan het eind van zijn korte tour d'horizon komt Righart immers tot de conclusie, dat van het thema 'een eeuw confessionele politiek' een valse suggestie uitgaat van continuïteit en monolitische homogeniteit, zodat het wetenschappelijk onbruikbaar is, en dat confessionele politiek eigenlijk niet bestaat. Het gaat volgens hem om een 'working concept', dat historici nu eenmaal nodig hebben om de historische werkelijkheid bloot te leggen. Tot het pikante antwoord op zijn vraag komt Righart misschien te

gemakkelijk, door zich vooral te beperken tot het bovenste niveau van het politieke schaakspel. Snijdt men de lagen daaronder aan: de ideologische, de religieuze, de sociaal-culturele en sociale-economische, dan blijkt daar voldoende continuïteit aanwezig om het congres te rechtvaardigen. Dat doen de overige bijdragen in deze bundel dan ook ten volle; van de nood een deugd te maken is de auteurs kennelijk wel toevertrouwd.

Een van de bezwaren van het bespreken van bundels is de diversiteit van de bijdragen, die van de recensent vaak het onmogelijke vergt om ieder het zijne te geven. Dat geldt nog sterker, wanneer de veelal vooraanstaande auteurs op minder dan tweehonderd bladzijden een hele eeuw overhoop halen. Het voortdurend terugkeren van dezelfde ontwikkelingen, gebeurtenissen en personen, die natuurlijk telkens vanuit een andere gezichtshoek worden bekeken, maakt het extra gecompliceerd. Ik wil me hier dan ook beperken tot een korte opsomming van de opgenomen artikelen. De bundel als geheel is een geslaagd produkt, dat veel waarde ontleent aan het essayistisch karakter van sommige bijdragen, aan de prikkelende stellingnamen van enkele auteurs en aan de wijze waarop de bestaande historiografie op diverse terreinen kritisch toegankelijk wordt gemaakt.

Drie artikelen trekken boven de andere de aandacht. Het eerste is een studie van S. Stuurman over de verhouding tussen seculiere en confessionele cultuur in Nederland, die het chronologisch kader overschrijdt en waarmee de bundel dan ook terecht opent. Onder de dubbelzinnige titel 'De overwinning van de zonde' schetst hij in brede lijnen een ontwikkeling van de reformatie tot de huidige dag, waarbij hij verschillende van hem bekende stokpaardjes berijdt.

Hij doet dat echter zo elegant en weinig opdringerig, dat de lezer het hem graag vergeeft, al zullen zijn opvattingen ook nu wel niet zonder tegenspraak blijven. Het tweede opvallende stuk is tevens het langste, waarin P. Luykx vanuit een wisselend perspectief de vaak moeizame relatie tussen de kerkgenootschappen en de confessionele partijen analyseert onder het aspect van de politieke machtsuitoefening. Informatief en diepgravend zonder opsommerig of onleesbaar te worden, is dit artikel een dankbare kandidaat voor een nieuwe uitgave van Vaderlands verleden in veelvoud. De laatste van deze drie bijdragen is wat korter. Hierin geeft D.Th. Kuiper, in aansluiting op een eerdere publikatie over het Nederlands protestantisme, op zeer pregnante wijze een schets van 'een eeuw 'confessionele' politiek in ontwikkelingsperspectief.

De overige artikelen in de bundel behandelen achtereenvolgens de confessionele machtsvorming op nationaal niveau en hun riante positie in het politieke 'midden' (R.A. Kolle en H.M. ten Napel); de rol van de confessionelen bij het

handhaven van de politieke stabiliteit (D.FJ. Bosscher); de receptie van het corporatisme bij de Nederlandse confessionelen van de verschillende kerkelijke richtingen (H. de Liagre Böhl); de duurzame relatie tussen de confessionele partijen en de overige confessionele maatschappelijke organisaties (T. Duffhues); de houding van de confessionele politiek tegenover de anticonceptie (H.Q. Röling). Buiten het kader, maar minder dan de titel suggereert, valt een persoonlijke ontboezeming van de oud-senator en minister W.F. de Gaay Fortman over 'de toekomst van het CDA', waarin enkele behartigenswaardige adviezen aan het adres van de christelijke politici van het moment. 'Zij, die geen verband zien tussen de staatkunde en het christendom, letten niet in de eerste plaats op wat zij, die dit verband wel leggen, zeggen, maar op wat zij doen', zo besluit hij zijn bijdrage.

J.P. de Valk

P.G.J. Post, Verbeeldingvan vroomheid. De devotieprentals cultuurwetenschappelijke bron. Volkskundig Bulletin 16, 3 (november 1990). PJ. Meertens-Instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. ISBN 90-70389-26-6; 151 blz, 100 ill, ƒ 25, 00

Uitgaande van de Katholieke Theologische Universiteit Amsterdam en het PJ. Meertensinstituut werd in november 1989 een symposium gehouden met als titel 'Verbeelding van vroomheid. Devotieprentjes als cultuurwetenschappelijke bron'. De rol van de religie in het leven van alledag werd onderzocht waarbij in het bijzonder aandacht werd geschonken aan de betekenis van het grensverkeer tussen een aantal wetenschappelijke disciplines, geschiedwetenschap, kunstgeschiedenis, sociale wetenschappen, volkskunde, theologie enz. Binnen deze wetenschappen blijkt een grotere aandacht voor de betekenis van de volksvroomheid. Nieuwe bronnen en methoden vragen om een nieuwe bewerking van het thema.

Op het symposium zelf werden vijf lezingen gehouden. Daarvan werden er drie in deze bundel opgenomen. Deze ondergingen op hun beurt nog een soms sterke bewerking zodat het boek te beschouwen is als een verslagbundel 'naar aanleiding van' de gehouden bijeenkomst. Toegevoegd is een studie van A. van den Berg en G. Rooijakkers over de houtsneden van PhJ. Lecuyer te Uden en 's-Hertogenbosch, 1772-1774, onder de titel 'Een prentenmaker zonder pers'.

Deze bijdrage verdiende zeker in de bundel opgenomen te worden. Zij geeft een uitvoerig verslag van het werk en de inzichten van een reizende prentenmaker uit de tweede helft van de achttiende eeuw. Hij leverde een bijdrage aan

de bestendiging van de devotie in de huiselijke kring met name in de Generaliteitslanden. De auteurs beschouwen de devotieprenten als een middel waardoor het sacrale vacuüm werd opgevuld dat was ontstaan na de zuiveringsacties van gereformeerde overheden (blz. 269).

P.G.J. Post ('De beeldtaal van de devotieprentjes (Nederland en België, negentiende/twintigste eeuw): context-analyse als onderzoeksperspectief), biedt in zijn bijdrage een overzicht van het wetenschappelijk onderzoek op dit veld om vervolgens allerlei aspecten onder de loep te nemen van de relatie tussen kunst en spiritualiteit. Hij tekent daarbij de beweging die hier op gang kwam vanuit de vernieuwing van spiritualiteit, liturgie en theologie en daarnaast een tweede 'tegenbeweging' waarbij met name de moderne kunst zich deed gelden.

W. Frijhoff onderzoekt de betekenis van de devotieprentjes als bestanddeel van culturele praktijken. Hij behandelt daarbij de volksvroomheid als een aspect bij een cultuur-en mentaliteitshistorisch onderzoek. De devotieprentjes die tot zijn eigen collectie behoren (ongeveer 1400) beschrijft hij als cultuurhistoricus, waarbij hij aandacht vraagt voor het proces dat zich afspeelt bij schenking en toeëigening van prentjes, die het middel moesten zijn om toegang te verkrijgen tot de intieme levenssfeer van de ontvanger. De studie van Frijhoff toont aan dat een scherpzinnig en betrokken onderzoek gegevens vrijmaakt die men op het eerste oog niet zou hebben verwacht.

De bijdrage van HA.J. Wegman betreft het gedachtenisprentje van de Eerste Communie. Hij beschrijft en interpreteert aan de hand van een indeling in drie series. De oudste (1800-1850) kenmerkt zich door somberheid. De tweede (1850-1920) door een mate van zoetheid en sentimentaliteit. De laatste (1920-1960) wordt gekenmerkt door vanzelfsprekendheid. De liturgie-theoloog ziet in de communie een ontmoeting met het Jezuskind op een lijfelijke manier en tegelijk zo onlijfelijk mogelijk.

De bundel studies bevat een groot aantal afbeeldingen, die functioneel zijn ten opzichte van de teksten der bijdragen. Het geheel geeft een indruk van een nieuwe benadering van materiaal waarvan nu eerst ten volle de waarde voor de beschrijving binnen het kader van de geschiedenis der spiritualiteit wordt ingezien. Het gebruik van devotieprentjes schijnt goeddeels tot het verleden te behoren. Daarom kan mentaliteits-en spiritualiteitsgeschiedenis er gebruik van gaan maken.

W. van 't Spijker

H. Reenders, Alternatieve zending. Ottho Gerhard Heldring (1804-1876) en de

verbreiding van het christendom in Nederlands-Indië, Diss. Theologische Academie uitgaande van de Johannes Calvijnstichting, J.H. Kok, Kampen, ISBN 90-242-6583-5, 447 blz., ƒ 76, 00.

Het proefschrift biedt na een inleiding die de hele opzet toelicht, vier delen. Het eerste is een terreinverkenning. Daarin wordt in het kort de geschiedenis van het Nederlands Zendelinggenootschap tegen het midden van de negentiende eeuw weergegeven, gevolgd door een tekening van het zendingsveld Nederlands-Indië in dezelfde tijd. Daarna komt een hoofdstuk met een korte beschrijving van leven en karakter van Heldring. In het laatste hoofdstuk van het eerste deel komt Heldrings bemoeienis met de zending aan de orde. Het geheel telt ruim 50 bladzijden.

De hoofdmoot wordt gevormd door het tweede deel, ruim 200 bladzijden. Daarin gaat het vooral om de idee van de christen-werkman in dienst van de zending en haar verwerkelijking van die idee. Heldring had haar opgevat in zijn contacten met de Berlijnse zendingsfiguur Gossner, van wie hij zich echter bewust onderscheidde in zijn aanpak. Deze was bepaald door omstandigheden in Nederland: de nood van de armen in de economische crisis van 1845-1847, die hem de mogelijkheid deed overwegen om christen-werklieden in te schakelen bij de verbreiding van het evangelie. Kolonisatie en handel waren voor Heldring onmisbare bondgenoten van de zending. De opwekking, waarvan Heldring zelf een krachtig exponent en motivator was, leverde hem het potentieeel, een geestelijke kracht, werkzaam in het leven van jonge en eenvoudige mensen. Zij hadden geen professionele opleiding nodig maar dienden eenvoudig hun christen-zijn te beleven. Daarvan zou naar zijn verwachting een sterke invloed uitgaan. In de Betuwe was Heldring zelf getuige geweest van een doorbraak in het geestelijke leven die hem vol beloften scheen voor heel de christenheid. De gedachte werd niet alleen schriftelijk uitgewerkt, zij werd na aanpassing ook omgezet in de praktijk.

Het derde deel (blz. 307-361) laat zien in welke verhouding Heldring stond tot de Utrechtse zendingsvereniging (1859-1876). Nadat het tot een breuk gekomen was met het Nederlands Zendelinggenootschap vanwege het daar heersende gebrek aan orthodoxie sloot hij zich bij de Utrechtse vereniging aan. Hij adviseerde inzake allerlei kwesties: werkterrein en andere beleidszaken.

In de slotbeschouwing brengt Reenders de motieven ter sprake die Heldring bewogen: godsdienstige maar ook politieke en culturele. De begeerte om zielen te winnen voor Christus door het kruis van Christus dreef hem. Maar ook de gedachte van het corpus christianum, een 'romantisch heimwee naar de tijd

voor de Verlichting' inspireerde Heldring. Op grond van diens aanpak concludeert Reenders dat Heldring wat dit betreft de dingen niet aan Gossner ontleende. Hij oordeelt dat Heldring een zelfstandige plaats inneemt in de Nederlandse zendingsgeschiedenis. Reenders gebruikt daarbij de aanduiding van alternatieve zending. Dat Heldring daarmee werkelijk iets bereikt heeft kan blijken uit het voorbeeld van Hendrik van Dijken, een eenvoudige werkman die hem door ds. F.P.L.C. van Lingen te Zetten was aanbevolen. Reenders zegt dat deze Van Dijken Heldring het best heeft begrepen. Over hem is Van Lingen ook altijd bijzonder enthousiast gebleven. Bij meer dan één gelegenheid vertelde deze in De Wekker over diens werk, waaraan ook hij zich zeer verbonden wist. Ook Nic. Beets koesterde bewondering voor Van Dijken, die hij het 'natuurlijk hoofd van de zending op Halmahera noemde'(blz. 338). Waar men elkander op kerkelijk terrein in Nederland niet kon vinden bleef men blijkbaar verbonden in de liefde tot het zendingswerk. Achter de 'alternatieve' methode van Heldring stond een overtuiging die velen met hem deelden. Het is de verdienste van deze dissertatie dat nu eens de nadruk niet werd gelegd op Heldrings betekenis voor de 'inwendige zending', maar op zijn werkzaamheden voor de evangelieverkondiging in Indië, door hemzelf als zijn belangrijkste werk omschreven.

Het is vooral een waardevolle belichting van een tamelijk onbekende kant van het werkzame leven van een man wiens naam niet alleen en zeker ook niet uitsluitend verbonden is aan een aantal inrichtingen voor diaconaal werk in Nederland, maar ook ver daarbuiten. Da Costa sprak terecht over Heldrings 'uitgeworpen netten op de Afrikaansche kust en Javaas Archipel' (blz. 13).

Het boek is voorzien van een bijlage met biografische gegevens van christenwerklieden, kaarten betreffende enkele zendingsgebieden, een lijst van bronnen en literatuur, registers van personen, geografische namen en zaken, een samenvatting in het Duits en in het Indonesisch.

W. van 't Spijker

A. Vroon, Corel Willem Pape (1788-1872): een Brabants predikant en kerkbestuurder, Stichting Zuidelijk Historisch Contact (Tilburg 1992), LVIII + 351 blz. ( Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland dl. 91). Proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam.

De naam Pape is niet weg te denken uit de Noordbrabantse geschiedenis van de vorige eeuw. De Heusdense dominee was bij heel wat initiatieven, zowel kerkelijke als culturele, rechtstreeks of zijdelings betrokken. Kerkhistorici zullen hem vooral associëren met de inteugeling van de Afscheiding in het Land van Heusden en Altena. Maar Pape was ook (mede-) oprichter van het deftige Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in 's-Hertogenbosch en de grondlegger van 'Christelijk Hulpbetoon', het steunfonds voor protestantse middenstanders in de verstrooiing.

Hij miste het postuur van een Groen of een Abraham Kuyper maar als voorvechter van de protestantse zaak in een overwegend roomse omgeving was hij een karakteristiek element in het Brabant van de negentiende eeuw. Het is de verdienste van Vroons dissertatie dat nu eindelijk eens al die activiteiten van Pape in hun onderlinge samenhang zijn bekeken.

Als een rode draad loopt door het hele boek heen de angst van Pape dat het protestantisme niet voldoende weerstand zou kunnen bieden tegen de overheersing door de Rooms-Katholieke Kerk. Vooral de vele overgangen van protestanten naar het katholicisme baarden hem zorg. Volgens Pape was dit fenomeen te wijten aan gemengde huwelijken, armoede, het proselytisme van de roomse geestelijkheid en de onverschilligheid bij veel bemiddelde protestanten.

Als remedie daartegen beval hij goed godsdienstig onderwijs, waakzaamheid en sociale controle aan. Vroon beklemtoont dat Pape beslist geen doorgewinterde antipapist was: hij wist onderscheid te maken tussen de gemoedelijke en gelovige katholieken en de 'clericalen en ultramontanen'. Tegen het expansionistische 'romanisme' van die laatsten diende protestants Nederland zich weerbaar te maken. Verdeeldheid onder zijn geloofsgenoten was Pape daarom een gruwel en als kerkbestuurder wilde hij koste wat het kost harmonie en orde bewaren. Orthodoxen die wilden vasthouden aan de Dordtse synode hadden niet zijn sympathie, maar de moderne theologie die in de jaren zestig opkwam evenmin. Pape bleef zijn leven lang een man van het midden, trouw aan het rationalistisch - supranaturalisme zoals hij dat in Leiden had leren kennen.

Uit de ondertitel van de dissertatie kunnen we opmaken dat Vroon ook aan het Brabander-zijn van Pape veel gewicht toekent. Hij 'voelde en dacht als een Brabantse predikant' (p. 250). Daar lijkt veel voor te zeggen. De in Breda geboren en getogen Pape is bijna zijn gehele predikantenloopbaan in Noord-Brabant werkzaam geweest. Ruim 36 jaar was hij Nederlands Hervormd predikant te Heusden dat overigens amper Brabants kon heten omdat het pas kort daarvoor van Holland was afgesplitst. In dit Maasstadje fungeerde Pape ook als rector van de door hem heropgerichte Latijnse School en hij was een

fervent beoefenaar van lokale geschiedenis. Als scriba van de classis Heusden trad hij ten tijde van de Afscheiding op de voorgrond in de confrontatie met de eigenzinnige ds. Scholte te Doeveren en Genderen. Vroon noemt dit terecht zijn 'vuurproef als kerkbestuurder. Vanaf 1840 sprong hij als voorzitter van het Provinciaal Kerkbestuur regelmatig in de bres om de bedreigde positie van zijn geloofsgenoten in Brabant veilig te stellen. Hij gaf morele steun en zelfvertrouwen aan de kleine hervormde gemeenten en richtte het 'Subsidie-en Reservefonds voor behoeftige hervormde gemeenten in Noord-Brabant' op, de voorloper van 'Christelijk Hulpbetoon'. Ook buiten de provincie was hij als kerkbestuurder actief, onder meer als lid van de Algemene Synodale Commissie (1842-1847) en als voorzitter van de synode-vergadering die in 1851 de herziening van het Algemeen Reglement vaststelde. Na zijn emeritaat (1851) bleef hij nog enkele jaren in Heusden wonen maar in 1854 verhuisde het echtpaar naar een dochter te Arnhem en in 1859 naar Den Haag waar de oudste zoon Justus verbonden was aan de Hoge Raad, eerst als lid, later als president. Van 1856 tot 1866 redigeerde Pape de Protestantsche Bladen. Ook nam hij het initiatief tot oprichting van de Nederiandsche Protestantsche Unie', bedoeld om de eenheid in het protestantse kamp te herstellen, maar na enkele jaren stierf deze organisatie een zachte dood. Vroon weet niet goed duidelijk te maken in hoeverre juist de Brabantse ervaringen op al die activiteiten een stempel hebben gedrukt. Op dit punt heeft zijn betoog iets geforceerds. Veel van Pape's doen en laten past minstens zo goed in de landelijke context als in die van Noord-Brabant.

Het boek is een monografie over Pape's rol in kerkbestuurlijke aangelegenheden, en zeker geen biografie. Dat dit laatste ook niet Vroons bedoeling was, blijkt trouwens uit de indeling van het proefschrift. Het biografisch gedeelte is in het eerste hoofdstuk verwerkt, de andere drie behandelen respectievelijk zijn kerkbestuurlijke functies, zijn bemoeienis met de Afscheiding en zijn optreden als verdediger van het protestantisme tegen het roomse gevaar.

Compositorisch zit het boek goed in elkaar. Vroon schetst uitvoerig de achtergronden en geeft verrassend veel historiografische informatie. Hij heeft grondig archiefonderzoek verricht maar jammer genoeg zijn de meeste bronnen van ambtelijke aard. Van het privé-leven en de innerlijke drijfveren van de hoofdpersoon komen we slechts weinig te weten, laat staan van zoiets als een rijpingsproces. Weliswaar heeft Vroon zijn held nog net geen hagiografie willen bezorgen, maar echt kritische noten zijn in het boek nauwelijks te vinden. Was Pape inderdaad zo bevreesd voor een katholieke overheersing? De indruk die ik na lezing van dit boek van hem overhoud is die van een slagvaardige en

autoritaire figuur, tactvol maar vastberaden en door en door gouvernementeel ingesteld. In theologisch opzicht geen hoogvlieger, maar wel een erudiet en bovenal een man van de praktijk, zowel pastoraal als bestuurlijk. Vreemd genoeg rept Vroon met geen woord over Pape's lidmaatschap van de vrijmetselarij in zijn jonge jaren en evenmin over dat van zijn twee zoons. Juist met het oog op zijn veronderstelde 'Brabantse' geaardheid zou dit interessante gezichtspunten hebben kunnen opleveren. In elk geval was Pape ervan overtuigd - Vroon laat daarover geen misverstand bestaan - dat hij als protestant in het 'licht' wandelde, dit in tegenstelling tot de obscurantistische katholieken om hem heen. Al had het boek naar mijn smaak een stuk kritischer mogen zijn, het blijft een bewonderenswaardig werk en, ten laatste maar niet ten leste, met vlotte pen geschreven en derhalve een plezier om te lezen.

A.W.F.M. van de Sande

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juni 1993

DNK | 108 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juni 1993

DNK | 108 Pagina's