GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Abraham Kuyper en de theologie van het Hollandsche Neocalvinisme.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Abraham Kuyper en de theologie van het Hollandsche Neocalvinisme.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

Wanneer • we thans nog willen nagaan de beschouwingen van Dr Haitjema over Dr Kuyper als Schrifttheoloog, moet worden vooropgesteld, dat Dr Haitjema heeft uitgesproken, dat Dr Kuyper geen Geref. Schrifttbeoloog was in den eigenlijken zin van het woord. De oorzaak van dat feit hgt volgens hem hierin, dat Dr Kuyper palingenesie (wedergehoorte) theoloog was^). Immers, wie „uitgaat" van de wedergeboorte en voor wien Ge-est en Woord niet meer in onlosmakelijke verhouding tot elkaar staan, moet op den duur wel het Woord Gods op den achtergrond dringen. Doordat Kuyper de „zijnswerkelijkheid" der wedergeboorte (de uitdrukking is van Dr H.) op den voorgrond stelde, was het hem onmogelijk het Schriftprincipe tot uitgangspunt van zijn religieus en wijsgeerig denken te maken. Maar het ligt voor de hand, dat Dr Haitjema ook zag, dat Dr Kuyper onophoudelijk bezig was het gezag der Heilige Schrift te verdedigen. Reeds in 1881 hield hij immers zijn rede over de hedendaagsche Schriftcritiek in haai I bedenkelijke strekking voor de gemeente des leven-' den Gods. Maar ondanks dat opkomen voor het volstrekte gezag der Heilige Schrift heeft Kuyper volgens Dr Haitjema toch dat Schriftbeginsel der reformatorische theologie verduisterd, doordat hij „heel duidelijk het Schriftbeginsel als principe der theologie op het Procrustus-bed zijner Calvinistische philosophie legt" 2). Daardoor was een zuivere visie op het Schriftprincip© onmogelijk geworden. Wel stemt Dr Haitjema toe, dat Kuyper in zijn Encyclopaedie de Schrift waardeert als kenprincipe der theologie, maar principe in den klassiek-gereformeerden zin is ze voor hem niet. Ze is hoogstens norm der Godskennis, maar niet consequent bron der Godskennis. Theologisch kon de Schrift — omdat steeds op den achtergrond verschijnt die aanvaarding van een reeds aanwezig leven — slechts secundaire beteekenis krijgen').

Deze beschouwingen doen eenigszins vreemd aan, wanneer we denken aan het feit van Kuypers zuiver dogmatischen arbeid met name in zijn dogmatiek, waarin juist het Schriftbewijs zulk een groote plaats inneemt. En temeer doet deze kritiek ons vreemd aan, waar Dr Haitjema zelf principieel bezwaar heeft „tegen een bijbelsch-theologischen onderbouw voor een dognaatische uiteenzetting in ons huidig theologisch cultuur-klimaat"*). Ik weet wel, dat hier voor Dr Haitjema het vraagstuk van de kerkelijke prediking actueel is, maar vraag toch, hoe vanuit deze afwijzing van den „bijbelschh heclogischen onderbouw" kritiek op Kuypers prac-teVsiaewsvdn ischen dogmatischen arbeid te leveren is, als ou hij de Schrift niet zuiver als bron der Godsennis hebben gewaardeerd. Kuyper negeerde niet e ambtelijke bediening des W'Oords, maar hij gaf aar een andere plaats dan Dr Haitjema wil. uyper heeft juist de Schrift tenvoUe als bron er Godskennis willen handhaven en haar juist aarom verdedigd tegen de hedendaagsche Schriftritiek. Hij is er ver vandaan haar als secundair e zien, als zou toch altijd nog het primaire (wedereboorte) vooropgaan en desnoods alleen zou unnen functioneeren als bron van Godskennis. 1 ij ziet juist de Schriftkritiek als een opheffing der theologie en een wegrooven van den bijbel. En zeer positief heeft Kuyper dan ook die verduistering van het Schriftbeginsel, die Haitjema hem verwijt, bestreden in de woonden, die een onderdeel hadden kunnen zijn van een eventueel antwoord van Dr Kuyper aan Haitjema op diens artikel in „Zwischen den Zeiten", dat „het principium onzer Godskennis, d.i. het beginsel, de organische aanvang, de kiem, waar alle Godskennis naar heur deelen uit opspruit, en waarin dus potentieel alle schat der Theologie besloten ligt, niet is de traditie, niet het Christelijk bewustzijn, oO'k niet het ons ingeplante hooger leven, maar eeriiglijk de Heilige Schriftuur" en hij ziet het als een dwaling der ethische theologie, dat zij , , de eigenlijke bron der Godskennis in het ingeplante leven" zoekt"). Hebben we in ons vorige artikel gezegd, dat Haitjema Kuypers wedergehoortebeschouwing consequent deïstisch heeft geinterpreteerd, wemeenen nu te mogen zeggen dat hij Kuyper, wat de verhouding: wedergeboorte—H. Schrift betreft, min of meer geinterpreteerd heeft als ervaringstheoloog en we kunnen ons aan den indruk niet onttrekken, dat Haitjema meermalen onwillekeurig is uitgegaan van een identiteit tusschen de beschouwingen van Kuyper en die van den Erlanger theoloog Frank. Wat Haitjema van Kuyper schrijft op dit } punt, past voor een groot deel op Frank, voor wien inderdaad in zijn theologie de Schrift als kenprincipe secundair wordt ten opzichte van het reëel aanwezige feit der wedergeboorte. Maar op Kuyper zelf klopt het niet, tenzij we zouden willen aannemen, dat zijn handhaving van het volstrekte gezag der Heilige Schrift en zijn loslaten van de ethische theologie een „Fremdkörper" in zijn denken geweest is en dat die handhaving slechts de vrucht was van de overweging, dat de gemeente anders haar vastigheid zou kwijtraken.

Het hgt voor de hand, dat de vragen van wedergeboorte en Schrift nauw samenhangen. Maar wat zou een discussie over de theologie van Dr Kuyper direct veel vruchtbaarder zijn, wanneer Dr Haitjema niet meer Kuypers wedergeboortebeschouwingen interpreteerde als een transponeeren van het humanisme op Christelijk terrein, als een (zij het door vroomheid geremde) humanistische persoonlijkheidskultuur, maar meer zocht naar den nauwen samenhang met het geheel der theologie, met de vragen van schepping en herschepping, van rechtvaardigmaking en heiligmaking, met de vragen van de aansluiting van het subject aan de Openbaring Gods, vragen, die immers ook in de dialectische theologie nog allerminst tot oplossing zijn gekomen«).

Dr Haitjema zegt in zijn artikel in Zwischen den Zeiten, dat hij de Schriftbeschouwing van Kuyper niet tot in bizonderheden zal nagaan. Maar uit wat hij tot nu toe gepubliceerd heeft, kuimen we ons toch wel eenigszins voorstellen, hoe hij zich aar grondlijnen denkt. Hij spreekt n.l. uit, dat de heologische wortel van Kuypers Schrittleer eveiiens Hgt in de theologie der 17e eeuw; meer in oetius' geschriften met de onderscheiding tuschen historisch en no^rmatief Schriftgezag dan n Calvijn. Hij wijst op het gevaar van scholastiek, ls men „waarheid" in de christelijke religie direct n realistisch opvat in plaats van als geloofswaarheid. Aan deze woorden, die alleen te verstaan zijn in verband met Haitjema's waardeering voor de dialectische theologie, voegt h^ echter direct toe, dat de leerlingen onder de Neocalvinisten nog veel verder gegaan zijn dan Kuyper zelf. „De jongste ontwikkeling van het Schriftgeloof in de vrije Gereformeerde Kerken in Holland zou Kuyper zeker niet hebben goedgekeurd"').

Met deze algemeene aanduidiiïg heeft Dr H. echter niet willen volstaan. Hij ziet n.l. in het Nieuw-Calvinisme (zij het in voorzichtiger vorm)' met zijn leer der organische inspiratie een voortzetting „van het proces van de vergoddelijking van den menschelijken factor in de Heilige Schrift"»), een proces, dat reeds in de 17e-eeuwsche scho»lastiek is begonnen. Men moge wijzen — aldus Haitjema — „op den arbeid van mannen als Noordtzij, van Gelderen, Grosheide en Greijdanus", die het ongerept blijven van den mensch-auteur als levend-bewust orgaan, ook met erkenning eener graphische inspiratie, staande houden, toch krijgt de vergoddelijking van den menschelijken factor hier een plaats. We staan hier wel voor een zeer belangrijk punt in de verhouding van Dr Haitjema tegenover het z.g.n. Neocalvinisme en de gronden voor deze beschuldiging boezemen ons dan ook veel belang in.

De grond, die Dr Haitjema aanvoert is deze, dat men „de waarheid van de belijdenis van de Heilige Schrift als Gods Woord tot rechtlijnige waarheid maakt, en het = teeken tusschen Bijbel en Gods Woord zóó dogmatisch-direct laat gelden, dat men over goddelijke waarheid in het Bijbelwoord meent te kunnen beschikken en de oer-paradox der openbaring, de zelfontlediging van den God der openbaring, wel meent te kunnen overslaan in de Schriftbeschouwing".

Het is niet zoo gemakkelijk, te verstaan, wat Dr Haitjema ten diepste bedoelt. Temeer waar hg zonder naderen overgang spreekt van een mei alle geweld uit den bijbel afleiden van de goddelijke grondschets van de heele wereld-en levensbeschouwing, terwijl hij — zooals we in ons 3e artifceJ zagen — als de fout van de gedachte der souvereiniteit in eigen kring signaleerde, dat daardoor de invloedssfeer van het Woord Gods werd begrensd! Als Haitjema's hoofdbedoehng is aan te merken, dat de dogmatisch-directe identificeeiing van bijbel en Woord Gods den bijbel maakt tot een statisch orgaan, tot een gegeven iets, waarmee men „werken" kan, waaruit men „afleiden" kan, waaruit alle dynamiek is weggevloeid en waarin dan de vergoddelijking van den menschelijken factor zou openbaar worden. Deze beschouwing hangt o.i. ten nauwste samen met de Schriftbeschouwing der dialectische theologie, die ook zoo scherp protest aanteekent tegen die directe gelijkstelling van bijbel en Woord Gods en tegen de statische

bijbelbeschouwing der orthodoxie, die immers volgens haar niet anders is dan de opheffing van de vrijheid Gods om te spreken, wanneer Hij wil!^).

De probleemstelling van Dr Haitjema is thans dan oók wel een geheel andere dan toen hij in zijn rede „De norm der Waarheid" met alle beslistheid opkwam voor „wat Dr Kuyper aanduidde als de graphische inspiratie" i"). Niet dat thans het Woord Gods als Heilige Schrift hem niet meer bezighoudt. Integendeel, zijn denken is juist daarop geconcentreerd, maar heel zijn Schriftbeschouwing staat thans gevat in het raam van 'de categorieën der dialectische theologie ea zelfs zijn houding tegenover de Schriftkritiek wordt daardoor beïnvloed. Hij wil nu n.l. niet meer pogen „aan de ergerlijldieid van het Christelijk bijbelgeloof" te ontkomen en zal zich verzetten tegen tille pogingen om „cle afgronddiepe kloof tusschen Bijbel (als biblia) en Gods Woord te verkleinen". En aan ieder die hem vraagt naar zijn prO' of contra inzake de Schriftcritiek, antwoordt hij, dat die vraag gemeenlijk voortkomt uit den waan, dat daardoor het theologisch standpunt van den ondervraagde wordt bepaald. Dit nu is voor Dr Haitjema geenszins het geval. Bij kwesties van historische Sehriftkritiek neigt hij er toe met theologisch ongeduld uit te roepon als Luther: da lieget auch nichts aan". Dat ligt voor hem alles immers op een ander niveau dan het echte, werkelijke „Bibelglaube".

En — wanneer hij dan even daarna Brunners kritische houding tegenover de Schrift memoreert, 'meent hij nog te kunnen remmen door te spreken over een „te goed vertrouwen hebben in de tendenzen van de modern-theologische Bijbelkritiek". Alsof zulk een bezwaar — ha al wat er aan vooraf gaat — nog als rem zou kunnen fungeerenl Wat de specifieke inhoud is van de bijbelkritiek „in echt-theologischen zin" wordt uit Dr Haitjema's boek niet duidelijk. Dr H. zegt, dat ze er thans nergens is, ook niet in Amsterdam en Kampen. Ze zal pas dan concrete mogelijkheid worden, als de levensband tusschen Kerk en theologie en intellectueele cultuur weer gelegd kan worden.

Vanuit dit aspect is Dr Haitjema's kritiek op do „Neocalvinistische" Schriftbeschouwing gefundeerd. In verband met het schetsmatige van vele van Haitjema's beschouwingen is verdere confrontatie wel zeer moeilijk. Maar toch mag hier nog op één punt de aandacht worden gevestigd, n.l. Haitjema's kijk op de verhouding van Kuyper en Bavinck. Als we Dr Haitjema's beschouwingen lezen, komen we b'jna noodv/endig tot de conclusie, dat ze e ven ver afstaan van Bavinck als van Kuyper.

• Dr Haitjema ziet echter de verhouding eenigszins anders. Hij spreekt het met nadruk uit, dat Bavinck voor hem in de wending naar het klassiek-Gereformeerde Schriftbeginsel (God Zelf de Kriticus voor alle religieuze waarheid) betrouwbaarder gids is dan Kuyper "). Hij spreekt van Bavincks rijken, anti-scholastieken geest en stelt tegenover Pïof. Brouwers kritiek de vraag, of het gedurig teksten uit de Schrift aanhalen niet als een bewijs mag gelden voor het levend reformatorisch Schriftgeloof van Bavinck 12). Maar, hoezeer we deze verdediging waardeeren, de eigenlijke vragen liggen toch dieper. Want waimeer Haitjema aan het Nieuw-Calvinisme vergoddelijking van den menschelijken factor verwijt, dan voegt hij er aan toe, dat Bavincks geest, die bekennen wilde, midden in het Schriftprobleem te zijn blijven steken, niet meer kon remmen, zooals hij tijdens zijn leven Kuyper had geremd 1^). In het licht van heel Haitjema's boek krijgt onwillekeurig dat „in het Schriftprobleem blijven steken" een zeer bepaald accent. Haitjema wijst er n.l. op, dat Bavinck tegenover Snc'uck Hurgronje er den nadruk op legde, dat het uitgangspunt der echte theologie volgens een sprong moest worden ingenomen. En die sprong was voor Bavinck niet een sprong uit de moeilijkheden, maar midden in al de moeilijkheden in verband met het Schriftgezag 1*). liet kan niet onze bedoeling zijn, op Bavincks Schriftbeschouwing hier nader in , JeLgaan_, maar wel willen we er op wijzen, dat de beschouwingen van Dr Haitjema over Bavincks Schriftbeschouwing den verkeerden indruk wekken (door het verband, waarin ze geplaatst worden), dat de moeilijkheden, waarvan Haitjema spreekt en de „sprong" op het zelfde niveau liggen als de problemen van Haitjema's Schriftbeschouwing. Dat is juist zeer beslist niet het geval. Want moeilijkheden, die zich voordoen, vielen voor Bavinck binnen den cirkel van het vooroordeel (het Schriftbeginsel). En geen zweem is er dan ook bij hem te bespeuren van het dualisme tusschen histoiisch-kritisch èn - theologisch, waarvan de sporen o.i. bij Dr Haitjema zoo duidelijk zijn aan te wijzen. Wie hier een verschil construeert tusschen Bavinck en Kuyper, doet de werkelijkheid geweld aan. Geheel Haitjema's problematiek inzake de „afgronddiepe kloof tusschen Bijbel (als biblia) en Gods Woord" was aan Bavincks denken vreemd. Bavinck behoefde hier „het Nieuw-Calvinisme" niet te remmen, maar hij wilde het ook niet. Zijn apriori had hem van een dergelijke taak ontheven.

.Tenslotte willen we nog wijzen op den positieven uitbouw, dien Dr Haitjema in zijn jongste werk gegeven heeft met name inzake de teer der H. Schrift.

1) Haitjema, Zwischen den Zeiten, 1931, pag. 367^ Ook deze terzijdestdling van het Schriftbeginsel ^«-^d' < ^^°°^Ja, jma n verband gebracht met Kuypers „humamstische hei-kersten ngs idealen: : Dat dit déraillement van Kuyper ^^e-Aangt met een onwillekeurige capitulatie tegenover de h^man.stische tendenzen der moderne kuituur, kwam voor mi; vast te f^^"jj'"; '^, '> ; '" Kuypers geweldigen arbeid het titanisch motief onderkende van een Gegenstück" te leveren naast het Duitsche idealisme, met : L ÜHgfngspunt de idee van den „mensch der , pgmgenes, e i.p.v. den ongebroken, natuurlijken menschengeest. Het Woord Gods in de moderne cultuur, pag. UI.

2) Het Woord Gods in de moderne cultuur, pag. IW. ») Zw. d. Zeiten, 1931, pag. 348. , , , „^^1 1930 oae • Haitjema, Verzoening, Onder Eigen Vaaudel 1930 Pag. 179 vgl. ook: Haitjema, Zestig jaren Nederlandsche Theologie, O. E. V., 1931, pag. 42-43.

3) Kuyper, De hedendaagsche Schriftcritiek enz., 1881, pag. 10. °) In „Het Woord Gods en de moderne cultuur", pag. 166, zegt Haitjema, dat men de dialectische theologie meermalen beschuldigd heeft, dat zij de natuur als aansluitingsmogelijkheid voor Gods genadewerk gevaarlijk terzijde stelt en hij spreekt dan van „veel afschuwelijk misverstand". We laten deze kwesties hier rusten, maar wijzen er slechts op, dat door conflicten in de dialectische theologie zelf het bewijs is geleverd, dat het hier niet gaat om misverstand, maar om wezenlijk verschil in centrale vragen, vgl. de dissertatie van Dr K. Schilder „Zur Begriffsgeschichte des „Paradoxon", o.a. pag. 365 en 367.

4) Dr Kuyper wordt hier door Dr H. opgeroepen als kriticus tegenover de ontwikkeling in de Gereformeerde Kerken. Kuyper wist nog, dat de Bijbel niet als handboek voor allerlei principia van wereldbeschouwing kon worden gebruikt. Maar latere generaties Neocalvinisten achtten de waarheid Gods in Genesis slechts dan veiliggesteld als een synode besloot, dat de boomen in het paradijs zintuigelijk-waarneembare boomen geweest waren. Gronden voor zijn overtuiging, dat Kuyper hier „halt" zou hebben geroepen, voert Haitjema niet aan. In Stelling XIII van zijn referaat over „Reorganisatie en Leertucht in verband met de quaestie-Geelkerken", zegt H., dat hij „de epigonen van Dr A. Kuyper, die de geniale geestesdiepte van den grootmeester van het Nederlandsche Nieuw-Calvinisme missen", „in versneld tempo" de vruchten had laten vallen en hij noemt dan „rationalistische redeneerwijze", zucht naar eenvormigheid, antithesedrijven en partijdwang, bijna wellustige voorkeur voor nuchterletterlijke klaarheid en duidelijkheid in de Schriftopvatting. Juist in het ontbreken van één zakelijke, essentieele, theologische aanwijzing ligt oii. het bewijs, dat Dr H. de centrale vragen, die hier aan de orde zijn, simplificeert. ') Haitjema, Het Woord Gods in de moderne cultuur, pag. 118:

") Haitjema zegt (Het Woord Gods in de moderne cultuur, pag. 120), dat hij op één punt bewust van Barth afwijkt, n.l. als deze herhaaldelijk de kanon-afsluiting voor herroeping vatbaar acht. Tegen deze afwijking zelf maken we geen bezwaar, maar er kan o.i. in Earth's zienswijze in dezen vanuit het geheel zijner beschouwingen geen inconsequentie worden gezien. Omdat Barth de verhouding tusschen Bijbel en Woord Gods paradoxaal, dialectisch ziet, komt hij v/el eenerzijds — ten behoeve van de actualiteit van het Woord Gods voor de kerk — tot de aanvaarding van den „Canon", maar andcrerzijds moet die Canon ook weer open blijven, want anders wordt door de statische localiseering der Openbaring Gods vrijheid om te spraken, waar en wanneer Hij wil, aangetast. De „bewuste afwijking" van Dr Haitjema brengt dan ook allerlei consequenties met zich mede, al ziet Dr H. haar ook nog als incidenteel. Vgl. ook de bespreking van H.'s boek door Prof. Honig in Geref. Theol. Tijdschrift, Nov. 1932, pag. 320, en Haitjema a.w. „En Openbaring blijft de vrucht van het vrije welbehagen Gods, waarover hooit te Èeschikken valt" (pag. 99). De zin en bedoeling van zulk een woord zal pas weer dan duidelijk kunnen worden, wanneer die vrijheid Gods niet meer formalistisch wordt geponeerd en bovendien een eind komt aan een hoogst-verward, ongeanalyseerd gebruik van het woord „beschikken over", waarvan de discussies der laatste jaren zoo vo! zijn.

'") De norm der waarheid, 1923, pag. 34. ") Het Woord Gods enz., pag. 109.

") Idem, pag. 12.S. '») Idem, pag. 119. ") Idem, pag. 105.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 maart 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

Abraham Kuyper en de theologie van het Hollandsche Neocalvinisme.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 maart 1933

De Reformatie | 8 Pagina's