GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De Generale Synode.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Generale Synode.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

Van de Synodale zaken, die ik mij' voorstelde te behandelen, resten mij' alleen de beslissingen inzake het beroep van Ds. Netelenbos en het gravamen-Buizer. Wat het eerste aangaat wil ik mij hoiofd zakelijk bepalen tot het dogmatisch gedeelte, niet panidat de kerkriechtelijke quaes tie minder belangrijk zou zijn, doch omjdat dit dogmatisch deel de veroordeeling van Ds. N. raakt. Eer ik echter ideze uitspraak der Synode nader ga toelichten, en enkele onzuivere voorstellingen uit de „Zeeuwsohe Leeuw" hoop te bestrijden, meen ik goed te doen onze lezers eerst in kennis te brengen met het rapport, dat inzake het beroep van Ds. N. op de Synode is uitgebracht. Dat rapport begint met een kort exposé van den gang van zaken, en gaat dan aldus verder:

„Uw Commissie beeft 'dit dogmatisch verloop der zaak en de bezwaren van br. N. ernstig overwogen, en kwam eenparig tot de overtuiging dat het onderzoek van br. N-zich moest concentreeren in zijn Schriftbeschouwing, terwijl zij naar aanleiding van zijn brochure: „B, en ik Gereformeeild? " die .door hem aan alle laden der Synode is toegezonden, en waarin hij-zijn standpunt nader heeft uiteengezet enkele nieuwe punten naar voren heeft gebracht. Zij formuleerde een 19-tal vragen, die in de ver-

gadering van 2 Sept. dom dien praeses aan br. jN, zijn voorgelegd, ela welke vragiein aldus luiden:

1. Zij't gij het Tan harte eens met wat onze Kerken belijden in Art. - 4 en 5 onzer G-eloofsbelijldJenis aangaande de H. Schrift en zoo niet, welke bedenkingen hebt gij dan tegeto deze artikelen?

2. i& elooft gij, dait de inspiratie zich alleen uitsitrekt tot de openbaring, di© aan ide Apostelen en Ptofeten is gegeven, of geldt deze inspiratie ook de op'teekening en teboekstelling dezer openbaring?

3. Geldt deze inspiratie alleen ten opzichte van de religieuze en ethische waarheden, die de Profeten en Apostelen hebben verkondigd of ook ten opzichte (van de opteefcening der historische feiten in .de Schrift, zoodat we in dezie Goddelijke inspiratie den waarborg hebben, dat deze in de Schrift ons meegedeelde feiten ook werkelijk geschied zijn?

4. Is deze inspiratie van de Profeten en Apostelen principieel en wiezenlijk onderscheiden van de leiding en verlichting des Heiligen Geestes, die thans aan de geloovigen ten deel valt, of bestaat er tus'schen deze beide alleen een gradueel verschil ?

5. Wanneer ge in het onderhoud met de eerste Coimmissie als uwe gedachte hebt uitgesproken, dat „er onderscheid moet gemaakt worden tussohen het wezen der Heilige Schrift en hare uitwendige gtöstalte, tusschen ide waarheid, die God heeft geopenbaard, en de beelden en vormen, waarin de Bijhelschrijvers ide waarheid uitdrukken, en dat die bieelden niet door God zijn ingegeven, maar inkleeding zijn, die verband! honden met de eigenaardigei persoonlijldieid van den profeet enz." bedoelt ge dan daarmedei, dat dezie vorm en inkleeding buiten de leiding des Heiligen Geestes om' tot stand ils gekomien, zoodat de schrijvers deae Goddelijke gedachten in hun eiigen feilbaren vormi hebben weergegeven? -

6. W.annieier ge ierzelMieir plaatse zegt: „dat ge de feiten van Genesis 2 len 3 aanneem; t, n.l. jd^at er een val geweest is door verleiding en de zonde uit de duivelenwereld jn d© menschheid is ingekomen, maar dat het feit medegedeeld wordt in Oostersche inkleeding, d.i. in mylhischen vorm", , bedoelt ge dan daarmede, dat alleen het feil van den val als Goididelijke geopienbaarde waarheid vaststaat, m'aar dat Jde inkleeding van dit verhaal, miet name van ide beide boomen in het Paradijs, van de slang', die als instrument gediend zou hebbien om Eva te verleiden en van den vloek Gods over de slang uitgesproken, niet de werkelijke historie; , , maar als mythische vorm, d.wiz. als lüenschelijk verdichtsel is te beschouwen?

7. Wanneer ge op hlz. .127 van uwe brochure: „Ben ik Gereformeerd? " als uwe overtuiging te kennen geeft, dat „God met Zijhe openbaring ingaat in de historie en dus nooit éen profeet uit idie historie, uit zijn tijd, zijn milieu, zijn levensomstanr digheden uitlicht", bedoelt ge dan daarmee dat door iGods bestel geen profetie op andere historisdhe omistandighoden - en gebeurtenissen betrekking heeft, dan op die, welke ten naaste verband houden met des proleten eigen tijd, en ontkent ge dus b.v. idat de profetieën, voorkomende in Dianicl 7—12, afkomstig zijn van Daniël, die ia dë 6e eeuw vóór Chr.leefde, en dat het boek der Openbaring wezenlijke onthulling van de eindtoekom'st bevat?

8. Gelooft ge dat de H.^ Schrift ook naar hare inkleeding of voorstellingswijze geheel door God bepaald werd en Gods WooiJd is?

9. Gelooft ge, dat al de 66 boeken der H. Sclnift, ook wat. de öpteekening of teboekstelling aangaat, Gods Woord ziijh?

10. Geloioft ge, dat deze boeken, gelijk de Belijdenis (Art. 5) ziegit, bij' zichzelven het bewijs hebben, dat zij Van God zijn?

11. Gelooft gij, dat de H.i Geest getuigenis geeft in onzie harten, dat die boeken van Goid zijn?

12. Gelooft giji, dat bet getuigenis des Heiligen Geestes dus ook betreft de Goddelijkheid (divinitas.) der Heilige Schrift?

13. Gelooft gij, dat wij ons geloof moeten gronden op de Heilige Schrift?

14. Watatnieer gij in de „Zeeuwsch© Leeuw", no|., 68 Vak 1 Jiuli 1920 gchrijft, dat „we als protestanten, ' niet in Jezus' kruisidood, opstanding en hemelvaart gelooven, omdat de Bijbel ons dit verhaalt, maar omdat we met Clrristus giekruisigd, gesitorven, opgewekt en in den hemiel gieziet zijn", bedoelt ge daq daarmede, dat hetgeen Ide Heilige Schrift ons aangaande Christus dood, opstanding en hemelvaart mededeelt, niet op 'zich zelf Godidelijlce zekerheid! voor ons heeft?

15. Wannieer gij op blz. 6 van uwe brochure: „De grond des geloofs" verklaart, dat „ons geloof niet staat of valt met de resultaten der historische critiek, die dan alleen bestreden moet woriden, wanneer zij ons de zekerheid van het kindschap en de hope der heetlijldieid zou ondermijnen", bedoelt gij' dan daaTmlede dat atm de historische critiefc' vrij spel zou 'moeten gelaten worden, ook al zou zij de Goddelijkheid der H. Schrift, de betrouwbaarheid der histoa-ische verhalen en de echtheid der profetie aantasten, mits 'zij' alleen maar niet (de zekerheid van ons kindschap en de hop© der heerlijkheid ons ontrooidie?

16. Gelooft gij dat de H.''Schrift de maatstaf is om over de werkelijkheid of waarheid en zuiverheid van het geloof in den Heere Christus en van ons deel aan Hem te oordeelen?

17. Gelooft gi] dat dus van ^, Chrxstus-ervaring" in eigenlijken of Schriftuurlijken zin niet gesproken kan worden, dan bij' geloovige aanvaarding van hetgeen de H. Schrift aangaande den Heere Jezus zegt als böt vleeschigewoiiden Woord, die geleden heeft «tl gekruisigd is voor ohze zonden, ten derdea dage wederom opgestaan is van de jdöoden en nu ter rechterhand Gods zit?

18. Gelooft gij', dat het zaligmakend geloof nie't all|eien vertrouwe|n is, maar ook, en jn logische orde genomen, allereerst: kennis?

19. Wat bedoelt gij', met uwe uiljdrukking in de brochure: „Bien ik Gereformleerd? " op blz. 50, dat een belangrijke minderbeid in onze 'Berken „gelooft in hemel en hel, maar toch gaarne bidt, dat eens het Paulinische ideaal werkelijkheid wordt: God alles in allen? Bedoelt gij daarmede, dat deze minderbeid, wier gevoelen gij' blijkbaar deelt, nielt gelooft aan de eeuwigheid der straf van degenen, die door eigen schuld verloren gaan?

Dieze vragen zijin door br. N. in ontvangst genom|en, en in de vergaidering van 3 Sept. op de volgende wijze schriftelijk beantwoord:

Ad. I. Van harte verklaar i, k in te ste^nunen met wat onze Kerken belijiden in art. 4 en 5 der Wed. Gel. Bel. aangaande de H.^Schrift, en geloiof niet tegen den zin en de mieenfag dier aïükelen in (te gaan, als i, k achter de woorden: „dewijl ze ook bet bewijs van dien bij' ziohzielven hebben" in mijn gedachten toevoeg: ' „nl. voor hen, die er in gelooven, als van. God berkomistig." Zooals b.v. de bekende bewijizen voor het bestaan van God alleen geldig zijn voior hen, diè dat bestaan met hun hart aannemen.

Ad. II. De inspiratie geldt voor niij óók de öpteekening en teboekstelling der bizondere openbaring, en niet alleen die opeabaring, zooals ze aan profeten en apostelen gegeven werd.

Ad. III. Ik geloof ni.et alleen in de Schrift, als gezaghebbend voor leer eïi leven, doch ook als met historisch gezag bekleed, zoodat er omtrent de feiten, i, n haar geboekt, niets leugenachtigls of j onbetrouwbaars door - haar is overgeleverd, 't Is alles gebeurd, ' zooals de Schrift het ons meedeelt.

Ad. IV. Tusschen de inspiratie van apostelen en profsten en de illuminatie der geloovigen tijdens en na ben neem ik een principieel verschil aan, aangezien die ülumanatie niets nieuws aan het den Godsmannen geopenbaarde toevoegt, maar hen slechts doet inleven in bet reeds geopenbaarde.'

Ad. V. Wanneer ik onderscheid gemaakt heb tusschen inhoud en vonn der H. Schrift, toen bedoelde ik daarmeide niet, dat die vorm toevallig zou zijh en niet van God gewild, maar alleen, dat het Gods bestier en wil is geweest, zijne goddelijke geopenbaarde waarheiid te geven in historischen, tij'delijken en menschelijfcen vorm. D'aarmede bedoel ik niiet, dat eenige waarheid of eenig feit hierdoor corrupt en verdraaid tot ons zou zijh gekomen, zoodat we reden zouden hebbien te vragen: s deze waarheid wel betrouwbaar of heeft dat feit wel plaats 'gevonden? — maar alleen, dat de inkleeding Van waarheden en feiten het stempel draagt van het menschelijk-beperkte en menschelijk-ten deete, waarvan ide apostel Paulus ook in 1 Cor. 13 vs. 9—13 spreekt. Ik mag in dit verbiand wel wijiaen opi het bekende beeld van "Dr. A., Kuyper in zijih „Ene. der H. Godgel.h": elijk het Vleeschgeworden Woord in dienstknechtsgestalte tot ons is gekomen, zoo ook het Schriftgeworden Woord; en op de kantteekening onzer St. Vert., bij' Gen. 11:5: waar we lezen: Toen kwami de Heere neder, om te bezien de stad en den toren, die de kinderen der menschen bouwiden") „dit is menschelijk van den oneindigen en al wetenden God gesproken", wat niet anders beteekenen kan dan dit: de oneindige God behoeft niet neer te dalen en de alwetende God behoeft niet iets te gaan bezien, maar 'de schrijver van Genesis drukt die oneindigheid en alwetendheid in den menschelijfcen, eindigien vorm uit van „God kwam neder, om te bezien."

Ad. VI. Het ons i'n 'Gen. 2 'en 3 verhaalde neemi ik aan als werkelijk gebeurd, m, aar tevens als medegedeeld in menschelijfcen., in casu Oosterschen, b-eeldenden Vorm. Aan het begin der historiie van 'Ons geslacht staat de val, tengevolgia vaii de ongehoorzaamheid pnxer eerste voorouders aan God, en (die val is gevolgd door Gods vloek over mehsch .en duivel. De auteur van Genesis deelt ons dit toeide in een zeker van God gewilden vorm, maar dah toch in den m'enscbelijken vormi van zij'n tijd, milieu, landaard len beeldendai stijl. Eb ik meen hiervoor grond te hebben in he(t verhaal va.n Gen. 2 en 3 zelf. Als we in Gen. 3:15 lO'zen, dat God tot de slang zegt: En Ik zal vijandschap 'ze'tten tusschen u en tusschen deze vrouw, en tusschen uw zaaid en haar zaad; datzelve zal u 'den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen", dan ziet ieder geloovig Bijbellezer in idezie woorden de profetie van de geestelijkie overwinning van Christus over den Satan. Vatte men echter dezie woorden l e 11 e r I ij k j op, 'dan zouden 'ze moeten beteekenen, dat Christus ergens, b.v. op Golgotha, een slangekop zou vertreden. Niemand, die jdaaraan denkt. Ieder vat deze woorden op als de zinnebeeldige inkleed i ng , Van het feit 'der overwi, nning van C'hristus op den Duivel. Staat 'dit vast, dan is er ook nie'ts tegen, om in bet voorafgaande verhaal der Terlei-| ding van Adam 'en Eva door jde slang te zien eene Oostersche, beeldrijke teekening van het feit van den zondeval, 't Gaat er voor ons toch maar om, of de Schrift in del mededeeling barer feiten betrouwbaar is. Dat 'een Oosterling anders geschiedienis beschrijft dan ear Westerling van eeuwen en eeuwen later, staat hierbij niet in den weg.

Ad. VII. Als ik op pg. 27 mijiner brochure „Bm ik Gereformeerd? " zeg, dat „God met zijne openbaring ingaat in, de historie en dus nooit een profeet uit de 'historie, uit zijn tijd, zijn m-ilieu, zijn levensomstandigheden uitlicht", dan bedoel ik daarmede niets anders dan in die woorden staat uitgedrukt, en wensch ik, blijkens het door mij op plg. 28 di'O'rzelfde bro'Chure duidelijfc gezegde, niet geacht te worden de gave der divinatie bij de profeten te ontkennen. Evenals ik daar aan den profeet der ballingschap de voorspelling van het lijden en de heerlijfcheid van den Messias toeken, zoo zie ik ook in andere boeken van het Oude en het Nieuwe Testanuent da toekomst, zelfs een ver verwijderde to'ekomst .aangeizegd. Daniël 7—12 en 'de Op'enbj. van Johannes maken hierop geen uitzondering.

Ad. VIII. Hierop kan ik slechts toestemmend antwoorden, met beenwijzinig naar art. 3 onzer Ned[. Geloofsbel., dat duidelijk onderscheid maakt tusschen a. het „Woord Gods" op zichzelf, „niet voortgebracht door mensch'elijiken wil"; b.'t Woord Golds, in het menscheU'Woord geopenbaard: „de heilige mannen Gods hebben het gesprotoen, gedreven zijnde jdoor den H. G«est"; o. het Woord Gods, iin' Schrift (gjebracht: „daarna Tieeft Goid, door een bizondere zorg, die Hij' voor ons en onze zaligheid draagt, Zijinien knechten, den Profeten en Apostelen, geboden. Zijn geop'enh'aarde Woord in Schrift tie stelleïi."

Ad. IX. Ook op deze vraag antwoord ik toestemmicnd. En, waar ifc allicht niet mistast, als ik achter 'die vraag een bepaalde bedoelin, g zoek, verwijs ik, wat „Het Hooglied" betreft, naar mij'h meergieanelde brochure (blz. .28—32), waar ik in hoofdzaak betoog!, lo'. dat dit boek teubjeotief nieiü tot mij spreekt gelijk het tot tal van mannen, die Christenen wairen, subjectief niet gesproten heeft of ook wel andiers sprak dan „de Wet en de profeten"; 2o. dat de allegorische interp-retatie, èn deze alleen, dit boelï van hoogere dingen spreken laat dan zijin itekst ons doet vermoeden. Geenszinsi was of is het mijhe bedoeling, dit boek uit der]( Canon te willen verwijderen. Ik 'geloof in de goddelijke providentie, die ook dit boek onder de rij der Bijbelbo'eken deed opnemien, misschien als pleidoioi voor de monogamie, waartegen in Israël zoo •gezondigd werd. Oofc wensch ik in 't geheel niet te ontkennen, dat, wat i fc subjeotief niet zie, daarom objectief toch aanwezig zou zijn.

Ad X. Voor deze vraag wijs ik terug naar het onder ia|d I ^(eizegde, ten naar pg. 38 mijher brochure', waar ik het woord van Dr. Ubbink tegenoveij Dr. 'Greydanus aanhaal, dat „die Schrift zonder eenige relatie" niet te denken valt. Zoo hebben dan ide Bijbelboeken bij zichzelven het bewijs, 'dat ze van God zijn, alleen voor bèn, die door Wt •geloof ler m'eide , , in relatie" zijh getreden. Een blinde ziet het licht , nieit nóch hoort "de doove de klanken der muziek.

Ad XL Op dieze vraag kaar ik niet au'ders dan bevestigend antwoorden.

Ad Xll. Niet .alleen geloof ik, dat bet getuigeniis des H. Geestes „oofc" bietreft 'de go'dde'lijkheid der H. Schrift, maar zelfs in de eerste pjlaats. Ifc heb slechts te .verwijzien naar mijne brochure pg. 26 en 27, waar ik met insteimming Dr. Bavindk: aanhaal: „Niet de .authentie, noch de canonicibeit, noch zelfs de inspiratie, miaar .de divinitas der Schrift, haax Goddelijk© autoriteit is hierbij Ihiet eigenlijke object van bet getuigenis des H. Geestes."

Ad XIII. Hoewel .ik geloof, dat bet geituigenih des H. Geestes de laatste en diepste grond van ons geloof is, 'erklen ik toch, dat we ons geloof hebben tie „begründen" , uit de H. Schrift, die ons omtrent den inhoud en het voorwerp onzes geloofs inlicht en zonder welke geen kennis des geloofs mogelijk ware.

Bedoelt mien nu met die vraag, of dat van Goid ons geschonken geloof in Hem len in Jezus Christus, zijn Zoon, zich rniet éénzielfde actie ook op de H. Schrift richt, die van Hem getuigt, dan antwoord ik volmondig: ja.

Bedoelt men met die vraag, wat de diepste en laatste grond van ons geloof is, dan verwijs ik weer naar mijn brochure, pag. 32—38, waar ik betoog, dat die grond het getuigenis des H. Geestes in ons hart is.

Ad XIV. De goddelijke zekerheid der ons in de Schrift meegedeelde heilsfeiten is pas geloo'fsizekerbeid, als.we Jezus Christus als Verlosser in ons hart bezitten. JSene zekerheid, die daarmede niet samienvalt, is glechts de zekerheid van een historisch geloO'f. Zoo'n zekerheid is ook piiet „goddelijk", maar vrucht .van opvoeding en onderwijs.

Versta ik deze yraag juist en zit 'er ook de gedachte in, of i.die in de Schrift meegedeelde heilsfeiten plaats gevonden hebben, ook al heb ik daaromtrent 'geen geloofs zekerheid, dan wil ik gaarne verklaren, dat het objectieve Heil er is, ook al is bet er niet voor miij': dat b.v. Jezus is opgestaa.n, ook al ben ik niet miat Hem opgestaan.

Ad XV. De liistoriscih© critiek is voor mij ook 1 veTOiOndjeeld, als ze de gdd'deilijkbeid ©n betrouwbaar^ heid der Schrift .aamtast, ornidat ze juist daardoor de zebeirheid yan ons kinds cbap en de hoop der beeriijkheid bij ons zou oradermijnlen. Alleen dan acht ik haar ge^oorlooM — ik vind haar daja tevens noiddzakelijk — als ze den historischen ooirsprong deï Schrift , en haar deelen oiaderzoekt, haar menschelijk karakteir en haar eindigaa voi-m.

Ad XVI. Dat gieilo-otf ik alleen wat „de werkelijkheid of waarheid an zuiverheid" idea-geloofsuitingen en gelooifsv oor stellingen betreft — voor het geloof zelf, het geloof des harten, kan de H. Schrift voor ons geein maatstaf zijn, eenvoudig omidat ide .aan dien maaitstaf te melen grootheid ons ontsnapt. Alteen iGod is Kenner en Bieoofdeelaar der harten.

Ad XVII. Hiermleide 'm overeeinstemhiing, geloof ik, dat er eene ; „Clixistus-ervaring" is, die wel doior haar beizittens aan de Schrift m'ag en modt getoetst worden., maar niet door anderen, niet door ons, aangiezien dit niet kan.

't Blijft bovendien mogelijk, dat de harmonie van denken, willen en gevoielen bij' den eenen Christen minder krachtig aanwezig is dan bij' den anderen; dat de eeln het mystiekie verheft ten koste van het in telle otueele, gelijk de anider het intellealueele ten koste van het mystieike. Historische herkomst, reactie tegen bet onbevredigende eener niet-congeniale geestelijke strooming en ook karakter kunnen hier meespreken. In elk geval kan die „Christuservaring", idie van „zonde en genade" spreken doet, niet vracht zijjn van het natuurlijke menschenhart. E|n inidien dit niet — waarvan is ze dan |de vrucht? Ik weet geen anider antwoord dan dit; ivan de werking deis H. Geestes.'

Ad XVIII. Het gieloof is kennis en vertrouwen, toaar met Calvijin meen ik te m'ogen zeggen, idat die ketonis „niet zoozeer in de hersenen als in het hart zietelt." Het geloof, het ware en zaligmlakende, is niet historische kiennis - {-nog vertrouwen des harben. Maar: kennis des harten èn vertrouwen das harben. En dat beide in één: ik ken Heim, op Wien ik vertrouw, jk vertrouw, rust in Hiemi, Dien ik ken.

Het tweede deel der vi'aag omltrent de logische oride verklaar ik niet te begrijpen, tenzij nien hechte aan het primlaat van het intellect, waarvoor ik persoonlijk terugideins.

Ad XIX. Met de geciteerde uitdrukking op p-agl. 50 mijiner brochure: „Ben ik Gereformeerd? " hedoel ik niet de eeuwigheid der straf van hen, dia verloren gaan, te loochenen, doch slechts — wat ik in mijne lezing over „Tijd en eeuwigheid" dui^ delijker 'en btreedier heb geztegd — dat naast de b'esliste uitspraken vaai het N. T. omtrent de eeuwigheid der straf staat die onvergelijfcelijk-diepzinnige uitspraak vam Paulus, welke oneiaidige perspeotieven ons schijnt te openen, als hij het einddoel der Christus-regeering stelt in het „God alles en in allen." Aangezien dezie uitspraken beide in de H. S.I voorkomien en ik de H. S. Gods Woorid acht, buig ik mij' voor beide.

Dit antwoor|d gaf hoop, dat br. N. tot anidera gedachten was gekomen, maar de verdere bespreking bewees helaas het tegendeel, zooals ik een volgend maal hoop aan te toonen.

K. D.

Na veertig jaren.

Als één blad reden heeft om mee te jubelen met de jubileerende Vrije Universiteit dan is het wel „De Rieformatie."

Gerust kan gietuigd, dat, wanneer onze Universiteit niet ware opgiericht of na een korten tijd levens aan bloödarmodde ware bezweken, ons blad nooit ware geboren. '., ' , '

Wij konilein nieüiands eer te na, wij doten aan de Verdienste van geen andere stichting te kort, wanneter wij' het met dank aan Hem, die Koning is over Zijtn kerk, miaar Wien ook macht gegeven; is over heit örf der wietienschap, uitspreken, |daiÈ het de Vrijie Universiteit 'gjeweest is, die aan de leformlatorische .acties 'der 19de eeuw stuwkrach^élan leenerzijds, versteviging, verdieping anderzijldp hi*ft verleend.

Ze heeft onidanks alle bestrijding uit vroeger en later tijd haar bestaansrecht overvloedig bewezten, maar ook haar levensvatbaarheid duidelijk getooinid.

Ze is gegroeid.

Niet iSberk genoeg naar onzen wensch.

Maar wel krachtig genoeg om den tegenstander respect af te dwingen.

Wat ons Gereforhiieerde volk van haar genieten mocht, yalt niet in kort bestek weer te geven.

Het behoeft lOok niet te worden uitgemeten.

De feiten spreken voor zichzelf.

Welk een weömWedige gedachte, dat hij', die meer dajn iemand onze IReformator der 19de 0euw mag beeten, die als (de Vader onzer Universiteit piag gehuldigd, thans in het feestg'enot niet kan deelen! Lang bleef hij' stoere grij'saard. Maar naar de laatste berichten vermiinderen langzamerhand zijh krachten. Wij wordein leir op voorbereid, dat wij' hemj eerlang zullen mioeten missen. Zij', die aan izijb. voeten hebben gezieiben, die , als student met hem; hebben gedweept, voelen pijn. Dain — de wil des Heeren geschiede!

Daartegenover werden wij verblijd door de gun­ stige wending, welke de krankheid van onzen gTooten Bavinck heeft Igenomen. Worden spoedig fle vToegeïe krachten hem herschonken en blijve hij' lang de roem-van onze Universiteit.

Veertig jaren! Het is een periode van symbolische beteekenis.

Ontwikkele onze Alma Mater zich in een nieuw veertigtal jaren toet verrassende snelheid!

Nog vele faculteiten roepen om voorziening.

Aan geld ontbreekt het onze Gereformeerden niet geheel.

Heeft Dr. Hania niet becijferd, dat hun vermogen de laatste jaren miet 60 miljoen vermeerderd isj?

Kome dit ook onze Universiteit ten goede!

En dat zij! in onzien felbewogen tijd dan sta: trouw aan het beginsel, initet h|e«lhte!n band aan het verledje^ gebonden, ' Imet heldere visie op de realiteit, toet ongesohokt vertrouwen in de toetkomst, die op triumf van ide eeuwige beginselen van Gods Woord moet uitloopen!

HEPP.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 oktober 1920

De Reformatie | 8 Pagina's

De Generale Synode.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 oktober 1920

De Reformatie | 8 Pagina's